| |
| |
| |
Laura,
Herderszang, ter bruilofte van den heere Juriaan Willink, en jongkvrouw Elizabet van Tongerlo.
Bataafsche herders heft een vrolyk feestlied aan!
Laat uwe schaapjes in het malsche klaver gaan.
Elk çier' zyn' herdersstaf met jeugdig veil en palmen,
Terwyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen
Den lentedageraat al dartelende ontmoet,
Gevolgd van 't zonnelicht, 't geen 't al verquikt en voedt;
Ontdekker van de min van mensch, en vee, en dieren;
Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren;
Van zo veel visjes als 'er spart'len in den vliet;
Van zo veel vreugds als 't hart van Eerryk nu geniet,
| |
| |
Die op deez' blyden dag, naa zuchten en verlangen,
Voor 't heilig Echtaltaar zyn' Laura zal ontfangen,
Die zoete herderin, de bloem der Aemsteljeugd,
Zo schoon van aangezicht, als luisterryk door deugd,
Vol zoete aanminnigheids, wel waardig om te roemen.
Bataafsche nimfen çiert de bruid met lentebloemen!
Zoet ruikt de hiaçint, die in den bloemhof staat,
Zoet smaakt de nektar van een' volle honigraat,
Zoet is de veldzang van de schoone herderinnen,
Nog zoeter is de min, die harten kan verwinnen;
Maar 't allerzoetste zoet is deugd, die elk waardeert:
De bloem verliest zyn geur, de honig wordt verteerd,
Het schoonste zanggeluid, dat harten streelt en ooren,
Moet in de dunne lucht en ruimen hemel smooren:
Maar 't zoet der zuiv're min, gegrondvest op de deugd,
Blyft eeuwig onbesmet in zyne frisse jeugd.
Gezegend is die min, in 's hemels naam begonnen!
Zy heeft het koele hart van Laura overwonnen,
Die eerst afkeerig was van minnekozery;
Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y.
O zilv're beekjes! gy behoeft ons niet te vraagen,
Waarom haar Eerryks liefde in 't einde kon behaagen;
Dat weeten bosschen en waranden, berg en dal:
't Verstand waardeert de deugd; de deugd verwint het al.
Bataafsche herders kroont dit paar met bruiloftskroonen!
O Eerryk, in wiens ziel zo veele gaaven woonen,
Die steeds de heirbaan van de zuiv're deugd betradt,
De hemel schenkt u tans een onwaardeerb'ren schat,
Voor 't groot verlies, dat korts u over is gekomen,
Wanneer uw Vreeaegunt van de aard wierdt weggenomen;
De zoete Vreedegunt, die met een goude kroon
Vol held're sterren blinkt, zo luisterryk, zo schoon,
Aan grooter Bruiloftsdisch, daar hemelsche Chooralen
| |
| |
Een vreugd genieten, die geen sterv'ling af kan maalen!
Daar zy vol blydschaps van geen aardsche vreugde weet!
Daar ze op geen klaverveld, maar op de wolken treedt;
Of zo deez' bruilofts vreugd misschien haar klonk in de ooren,
Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooren;
Zy knikte u vrolyk aan, met eenen blyden lach,
Als zy haar lieve kroost in Lauraas armen zag,
Zo teder als zy zelf, in schaduwe der elzen,
Die zoete wichtjes plag te koest'ren, en te omhelzen!
Maar neen, zy spiegelt zich in 't ongeschapen licht,
Verçierd met straalen om 't onsterf'lyk aangezicht;
Haar ziel, gezuiverd van al 't aardsch, kan niets begeeren,
Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren:
Daar Vader Waarmond, die de Godtgewyde blaân
In onze Landkapel getrouw plag op te slaan;
Om oud en jong den weg der deugden aan te wyzen,
Wiens nederig gemoed nog alle herd'ren pryzen,
Zyn lieve maagschap en gezaligd kroost ontmoet,
Bekleed met sterren, en bestuuwd met eenen stoet
Van hemelreiën, die met duizend vreugde klanken,
Godt, aller herd'ren Godt, in eeuwigheid bedanken!
Maar zacht, myn veldschalmei klinkt op te hoogen trant,
Men byt my in het oor: blyf herder, blyf op 't land!
Maar ziet men 't wollig vee juist altoos klaver scheeren?
Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren
Op eenen zelfden toon? ô neen: de landknaap weet
Ook meer te zingen, als van 't kruid dat hy betreedt.
Bataafsche nimfen strooijt den weg met huuw'lykspalmen!
'k Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen
Den lof der kuische min, die Lauraas kruin verçiert.
Te recht wordt deeze dag, ô lieve bruid, gevierd!
Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen,
Nu hy u mag zyn lief, zyn waardige Ega noemen;
| |
| |
Nu gy uw zuiver hart smelt met zyn hart in één,
En uwe schaapjes in één drift en weide treên.
Hy zal uw wollig vee des daags vol yvers weiden,
En, als de zonne brandt, naar 't koele wed geleiden;
Terwyl gy 't lieve kroost een lieve moeder zyt,
En hy zich in zyn heil, uw wedermin, verblydt,
Wanneer die wichtjes u hunn' teed're liefde toonen,
En speelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen.
Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt,
Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederstrykt
Op bloem en bloeisem, om den zoeten dauw te lekken,
En zwaar gelaân met wasch en honig aan komt trekken;
Terwyl de broedby vast het honighuisje bouwt,
Of haare jongen voedt, verquikt, en onderhoudt:
Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen,
U ondersteunen en voor uwen welstand zorgen;
Zo vloeijt de welvaart in uw' stulp, vereenigd Paar!
Bataafsche herders volgt de nimfen naar 't altaar,
En helpt met hart en mond de milde Godtheid smeeken,
Dat twist noch huiskrakkeel deez' zuiv're min verbreeken;
Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat bestraal';
Dat vader, moeders, en het maagschap altemaal,
Zich veele jaaren in deez' huuwlyksmin verblyden;
En namaals leeven, daar men eeuwen telt noch tyden.
|
|