De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Astrea,
| |
[pagina 86]
| |
Beminden gy malkaêr in 't teêrste van jeugd.
Zo groeit een wil'ge spruit allengs aan vliet en beeken,
Gelyk uw' beider min en ongeveinsde deugd.
Wat zoetheid kan men zich door zulk een min belooven!
Wat bovenaardsche vreugd is 't, dus te zyn gepaard!
Men zwyg' van roozenreuk, dien wellust aller hoven,
De geur der minnebloem verwint den roozegaard.
Koomt Aemstelnimfen çiert dit paar met mirtekroonen,
Bataafsche Muzen, leert my blyde bruiloftstoonen.
Indien 't geoorloofd is, ô bloem der herderinnen,
'k Zal raaden, hoe uw hart vol liefde was gesteld,
Wanneer uw herder zou zyn Britsche reis beginnen:
Gy hebt, terwyl hy reisde, al de uurtjes nageteld!
Gy hebt uw zorgjes en uw zuchtjes hem gezonden,
Op vleugels van de min, na Grootbrittanjes strand.
Daar hebben ze in zyn hart terstond hun plaats gevonden;
Hy zondt de zyne u weêr na 't vry Bataafsche land;
Maar als hy zich weêrom hadt op de zee begeeven,
Om u, zyn noordstar, weer te krygen in 't gezicht;
Wat deed de minste wind u niet al onheils vreezen!
'k Geloof, de liefde hield de golven in haar pligt.
Juich dan, ô schoone Astre! gy hebt uw lief ontfangen,
Hy brengt die zorgjes, en die zuchjes aan u weêr,
Hy blyft aan uwen hals en roode lipjes hangen;
Zo groeit de zuiv're min door 't afzyn meer en meer.
Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen,
Bataafsche Muzen, leert my blyde bruiloftstoonen.
Geluk, ô Ouders! van dit paar, wel waard te roemen,
Wat vreugd geniet gy t' zaam op deezen blyden dag.
ô Vader van de bruid, wat dunkt u van die bloemen?
'k Denk niemant frisser ooit in de Artsenytuin zag.
Hun deugd geeft meerder geur dan reuk der speceryen
Van d'Ooster Indiaan, of loozen Arabier,
| |
[pagina 87]
| |
Gy queekte de eene bloem, vol zorgs ten allen tyën.
De deugd wordt, als het goud, gelouterd door het vier.
De gryze Waarmond, die des hemels zuiv're wegen,
In Aemstels Landkapel, aan jeugd en ouden wyst,
Roemt uwe zorgen in 't bedeelen van den zegen,
Waarmeê des hemels gunst nooddrufte landliên spyst.
Vaar in uw' yver voort. Men zal u steets bedanken
Uw lof is veel te klein in myn eenvoudig lied;
Die eischt een hooger toon, en heerelyker klanken,
Dat past een zanger meer bedreeven op het riet.
Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen,
Bataafsche Muzen, leert my hooger bruiloftstoonen.
Indien 't my waar vergund op hooger trant te zingen,
ô Braave Vader van den braaven Celadon,
Ik roemde uw kloek verstand, voor Aemstels veldelingen,
Waar me gy Konstliefs hart en duizend harten won:
Ik roemde uw kloek vernuft, in die gewyde bladen,
UwGa naar voetnoot* zilv're Landkronyk, waar in de vryheid praalt;
Daar Batoos edel kroost, beroemd door heldedaaden,
In uitblinkt, en den zege op Woestaard heeft behaald.
Ik zong hoe Landsknecht zocht den Heemraad te onderdrukken,
En hoe hy Burgerhart, reets oud en afgeleefd,
Voor 't onrechtvaerdig zwaerd 't eerwaardig hoofd deed bukken,
Gelyk gy in uw boek met zilv're letters schreeft.
Ik zong hoe Landraad en zyn broeder raakte om 't leeven,
Van Woestaards drift gesleurd onwaardig door het zand;
Maar welkers beelden nu in 't zilver, schoon gedreeven,
Juweelen strekken in den ring van 't vrije land.
Maar zacht, myn yver schynt hier van het spoor te dwaalen,
Die zang valt my te zwaar, my zingen van de bruid.
Geen leeuwrik houdt den toon der schelle nachtegaalen,
| |
[pagina 88]
| |
Wy queelen van de min op onze herdersfluit.
Koomt Aemstelnimfen, çiert dit paar met mirtekroonen,
Bataafsche Muzen, 'k zing weer laager bruiloftstoonen.
Daar ryst een heuvel by des Aemstels zilv're stroomen,
Bezaaijd met bloemgewas, met loveren en kruid,
Beplant met populier en hooge abeeleboomen,
Hier oeffent zich de jeugd met zingen op de fluit;
Hier hoorde ik eerst uw lof, ô schoone Astrea, zingen,
Met dien van Celadon, op 't zevenmondig riet
Met wasch aan één gekleefd; daar een der veldelingen
My noopte, om 't bruiloftsfeest te vieren, met dit lied.
| |
Zang.Stem: Tranquilles Coeurs. 1.
O Meimaand voedster van de min!
Verquikster van het lieve leeven!
Gy haalt den zoeten wellust in!
Gy lokt hem in uw groene dreeven!
Het pluimgedierte queelt, op 't feest van Celadon,
Die schoone Astre verwon.
2.
Geluk, ô zoetste herderspaar!
Gy smelt, naar 's heemels welbehaagen,
Uw zuivr'e harten in elkaâr,
Tot vreugd van alle uw lieve maagen.
Het nachtegaaltje zingt, met lieffelyk geluid,
Den roem der schoone bruid.
| |
[pagina 89]
| |
3.
O Celadon kus uw Astre!
Zy noodt u door verliefde lonken.
De min nam in haar oog zyn steê,
En schoot uw borst vol minnevonken.
Nu blaakt uw jeugdig hart. Dat vuur zy nooit geblust:
Maar staag in brand gekust.
4.
De hemel, die de deugd waardeert,
Doe u gestaag in liefae groeijen;
Zo werd uw min van elk geëerd;
Zo zal uw vee en akker bloeijen;
Zo leeft gy met malkaâr, in liefde tot de deugd,
Die bosch en veld verheugt.
5.
Indien 't de wil des hemels zy,
O Celadon, ô lieve Bruidje,
Zo worde op 't naaste Jaargety,
Uw stulp gezegend met een spruitje,
Tot vreugde van 't geslacht, dat zingt met blyden zin:
De hemel kroon dees min!
Koomt Aemstel Nimfen, strooijt dit paar met versche bloemen, Bataafsche Muzen wilt dit trouwfeest altoos roemen. |
|