| |
| |
| |
Maagdelief,
Herderszang, ter bruilofte van den heere Hendrik Hagen de Jonge, en jongkvrouw Anna van Anklam.
't Lust my, gezeten aan deez' groenen waterkant,
Van herder Eerryks min, en Maagdelief te queelen;
Van schoone Maagdelief, die bloem van Amstelland,
Vol zedigheids, en deugds, 't çieraad van haar' gespeelen.
Indien ik zingen kon, als Tyter, op de fluit,
Dan kreegen berg, en beek, en veld, en bosschen ooren;
Den naam van Maagdelief zou elk, met zoet geluid
Van duizend vogeltjes, en duizend Echoos hooren:
Maar ik, geringe knaap, zing wildzang op myn riet;
| |
| |
'k Heb nooit uit Aganippe of Castalis gedronken:
Ik durf nochtans op 't feest verschynen met myn lied;
De deugd van 't lieve paar kan mynen geest ontfonken.
Geluk ô Eerryk! met uw' schoone herderin.
Gy hebt uw' minnesmart aan bosch noch veld te klaagen:
Want schoone Maagdelief betoont u wedermin,
Zy offert u haar' jeugd, haar' lieve lente dagen.
Gy zult nu, eens van zin, uw wollig vee te wed
Geleiden, met malkaêr, en in één schaduw rusten.
(ô Min! gegrond op deugd, waar gy uw' voeten zet,
Bloeit geurig Mirtekruid, en groeijen duizend lusten.)
Het is uw braaf verstand dat u verwinnaar maakt,
Van 't fierste maagdehart, eerst tot geen min te ontfonken,
Door and're knaapen, neen: gy hebt haar' hart geraakt.
Zy toont aan u haar' vlam, door kuische minnelonken.
De zuiv're melk is blank, blank zyn de leliblaên,
Noch blanker is haar deugd, die ieder moet waardeeren.
ô Welgelukkig knaap! gy hebt een' keur gedaan,
Daar u de buurt om pryst, en elk u om zal eeren,
De hemel mint de deugd, de liefde, en zedigheid;
Dees straalen, elk om 't zeerst, uit haare vrind'lyke oogen.
Wat vreugd, ô Eerryk, is voor uwe min bereid!
Nu gy die schoone omhelst, en hebt in uw vermogen.
Geluk, ô Maagdelief! geluk met zulk een' keur.
Zo schaat'ren bosch en veld, zo galmen alle beeken;
Terwyl de maagdenrei de bloemen, zoet van geur,
In teene mandjes gaârt, en aanvoert naar deez' streeken.
Juicht herders van de buurt: 't is hoogtyd op het land,
Gy moet met stem en fluit de wynmaand eer bewyzen;
Niet om den wyngaardstam (door Evoë geplant)
Niet om de frisse druif, die schoone vrucht te pryzen:
Maar om dat deeze maand het zoetste herderspaar,
Door Hymens heilige echt met vreugde ziet vergaâren.
| |
| |
Het hartje van de mei houd elk voor 't schoonst' van 't jaar:
Ik kies de schaduw van de blyde wyngaardblaâren;
Ik zal een druiventros, daar nog de dauw op leit,
Uitpersen in een schaal, en aan de knaapen schenken;
Opdat ze ô deugdryk paar, zo vol bekoorlykheid,
Deez' aangenaamen dag, waar op gy paart, gedenken.
Een grooter zanger geeve u lessen van de deugd;
Myn lied zy slechts een blad in eenen korf vol bloemen;
Uw' oud'ren strekken zelf een voorbeeld voor uw' jeugd,
Gy volgt hun zuiver spoor, wel waardig om te roemen.
Gezegend zy deez' Echt, op zuiv're min gebouwd.
De liefde en zedigheid zie ik uw' stulp verçieren;
Terwyl gy voor 't altaar van Hymen wordt getrouwd,
Daar duizend kusjes om het kuische bruidsbed zwieren.
ô Eendracht, hemelgift, houd eeuwig hier uw stee!
Gy mint de laage stulp meer dan de gulde daken;
Gy haat de hovaardy, gy mint de deugd en vreê;
Gy kiest den herdersrok voor purper en scharlaken.
ô Eendracht, liefde, en vreê, houdt eeuwig hier uw' stand:
Zo heeft dit lieve paar geen onheil ooit te vreezen,
Zo groeije en bloeij' hun vee, en have, en akkerland;
Zo moet' dit lieve paar altoos gezegend weezen.
Dus speelde Zanglust, op zyn laage herderssluit,
En wenschte 't lieve paar eerlang een zoete spruit.
|
|