| |
| |
| |
Haageroos.
Herderszang, ter bruilofte van den heere Michiel Slagregen, de Jonge. En jongkvrouw Maria Crajesteyn, De Jonge.
Aan 't Y, in Konstliefs stulp, by zynen warmen haard,
Was korts een goed getal der herderen vergaârd,
Al knaapen afgerigt om op het riet te zingen,
Ten roem der nimfen en Bataafsche veldelingen:
Hier viel het Zanglusts beurt te zingen, op zyn' trant,
Van zoete Haageroos, een bloem van Kenn'merland,
En wakk'ren Vreedelief, wiens min haar kon bekooren:
Dus liet hy, 't paar ter eere, een ned'rig veldliet hooren.
JUich roemryk Spaaren! dat met uwen zilv'ren vliet,
En zachte golfjes langs het slot te Heemsteê schiet;
| |
| |
Van waar gy slangswys kruipt, langs hoven en priëelen,
Door 't oude Herulheim: hoor my aandachtig queelen;
Want veldzang is altyd u aangenaam geweest.
Dus hoorde gy nog korts dien meirzang, vol van geest;
Dien zwaanenzang, van hem, ter sterren ingevaaren,
Daar ik, geringe knaap, niet ben by te eevenaaren.
Behaagt u laager trant? hoor dan myn herderfluit,
Tot eer van Vreedelief, en Haageroos zyn bruid.
Ja Haageroos, waar 't lente, en 't bosch voorzien van bladeren,
Dan zou de landjeugd in den groenen Hout vergaderen:
Om aan te hooren, hoe de blyde nachtegaal
Op uw geboorte queelde, en in zyn zoete taal
Verliefde deuntjes zong, terwyl de maagdereijen,
U naar het Echtaltaar met Vreedelief geleijen:
Nu zingen we in de stulp gedreven, door de kou,
Uw vrolyk Jaargety, gelyk met uwe trouw,
Benevens uwe deugd, en schoone aantreklykheden,
Uw lieflyk maatgezang, en uw' volmaakte zeden.
Gelyk de nachtegaal den leeuw'rik overtreft,
En alle vogelen, als hy zyn' stem verheft,
Doet luist'ren naâ zyn' klank; zo doet gy elk verslingeren
Op 't lieslyk geluid, verwekt door uwe vingeren,
En aan uw' stem gepaard; zo zuiver, zo volmaakt,
Dat al de jeugd verliefd naar uwen maatzang haakt.
Dus doet gy zingende in een' vruchtb're beemd gezeten,
Uw schaapjes luist'ren, en het malse gras vergeeten,
Door aandagt als verrukt; ja zelfs de dert'le geit
Vergeet haar hupp'len, door uw zang, vol zoetigheid.
Zoet is de honig die de nyv're byen gaêren
Uit lentebloemen, tym, en roosmaryne blaêren:
Nog zoeter is uw zang, maar allerzoetst uw min,
Die gy uw' herder toont, begaafde herderin.
Wat konst, ô Vreedelief! kon u verwinnaar maaken,
| |
| |
Van 't kilste maagdehart, dat u in min doet blaaken?
Dat nimmer luisterde naar klachten, of geween
Der herderen, verliefd op haar bevalligheên.
Ja Haageroos was doof voor alle minneklachten.
Uw liefde, braave knaap, kon haar alleen verzachten.
Gy maakte haar gedwee, door uw verstand en deugd,
En vrolyke ommegang, naa d'aart van haare jeugd.
Wie kan, ô Vreedelief, wie kan uw stand waardeeren?
Of zingen naar den eisch? nu gy uw zielsbegeeren
In 't end genieten zult; nu gy voor 't echtaltaar
Uw harten eensgezind, zult smelten in elkaar.
Al wat uw hart begeert zal Haageroos behaagen.
Zy offert u haar' min, haar' prilste lentedagen,
De roozen van haar jeugd, en leevens morgenstond.
Gy kust vernoegd en bly den dauw van haaren mond,
Een dauw veel frisser als de dauw op muskadellen,
Die in een vruchtbaar hof op eenen wynstok zwellen.
Dit wint ge, ô braave knaap! door deugd en kloek verstand,
Daar gy in uitblinkt, by de jeugd van Kenn'merland.
Ryk zyt ge in have en vee: maar ryker nog in zeden.
Men zag van jongs af aan, u noest, den tyd besteeden
In 't trouw bezorgen van uw vaders land, en vee:
Dies brengt gy voor 't altaar des hemels zegen meê.
ô Ja! dus brengt ge, ô roem der Herulheimer knaapen,
Een zegen, grooter, dan uw groot getal van schaapen.
En gy, ô vader van dit lief vereenigd paar,
Wat word gy op dit Feest, in 't hart, al vreugds gewaar?
Nu gy de vruchten van uw' jeugd, met zegeningen
Dus overgoten ziet, wie kan uw blyschap zingen?
Dat voegde een' herder, meer bedreven op het riet,
Dat liep een toon te hoog, in myn eenvoudig lied.
Koomt Kenn'mernimfen, helpt my bruiloftskroontjes strengelen,
En wilt uw stemmen met myn laage veldsluit mengelen.
| |
| |
Ter eere van het paar, dat nu met hart en hand,
Wordt door de trouw verknocht, ten roem van Kenn'merland.
Geluk ô deftig paar! in uw standvastig minnen,
Gezegend zy uw echt; de twist verdeele uw' zinnen
En zuiv're liefde nooit; zo slyt gy uwe jeugd,
Door 's hemels hulp gesterkt, in liefde tot de deugd;
Zo moet uw wollig vee, en akker welig groeijen,
Zo moet uw ruime stulp van melk en boter vloeijen,
Zo zy, ô Haageroos! ô overschoone bruid,
Uw naaste Jaargety verçierd met eene spruit.
Dus ver zong Zanglust, tot het puik der veldelingen
Het riet opvatte, om meê den lof van 't paar te zingen,
|
|