| |
| |
| |
Lof der aêloude schilderkonst.
Ik roem de konst die door het licht
En schaduw op haar' tafereelen,
Al wat natuur brengt voor 't gezicht,
Vol glans en majesteit laat speelen;
Die menig' braaven konstenaar
Heeft onverwelkb'ren lof gegeeven,
Schoon Atrôps met de nootlotschaar
Den draad afknipte van het leeven.
Hoe lieflyk weidt een keurig oog,
Wanneer 't aanschouwt de schilderyen,
Met verw naar Iris regenboog
Gemengd, om met natuur te stryên!
Deez' laat Auroor aan de ooster kim
Het blaauw gebergte flaauw verlichten,
En Hekaté gelyk een schim
Voor Febus zonneglanssen zwichten,
Terwyl de zoele westewind
De bloemen opent met zyn' asem,
De morgendauw allengs verzwindt,
En opryst met een' koelen waasem.
Dan ziet het oog het frisch gewas,
Gevlakte kalven, nucht're koeijen,
Van welkers hairen in het gras
De paerlen druipen, als zy loeijen,
| |
| |
Begroetende den uchtendstond.
Men ziet 'er 't weeld'rig geitje springen,
De lamm'ren op den verschen grond
In 't klaver 't moederschaap omringen,
Die uit haare uiërs af en aan
De lekk're melk als steelswys snoepen,
En Melker uit zyn wooning gaan,
Wiens rundervee hem schynt te roepen;
Opdat hy haastig by hen koom',
En doe zyn blinkende emmers schuimen
Uit zuivelbronnen, zo vol room
Dat hyze tweemaal daags moet ruimen.
De buurt beschouwen we in 't verschiet,
Omringd van hooge en groene boomen,
By 't bruischen van een' klaaren vliet,
Waar in de watervallen stroomen.
Ook zien we, maar wat dichter by,
En door 't geboomte meer belommerd,
De Jageressen, die zich bly
(Doch afgemat) en onbekommerd
Ter ruste leidden in het groen,
Door bosgoôn, die 'er steeds op loeren,
Verrasschen met een morgenzoen.
De schrik schynt yders hart t' ontroeren,
Waar door zy vluchten hier en daar,
En al haar vangst en tuig verliezen.
Men ziet 'er veel met hangend hair
Al schreeuwende den voorgrond kiezen,
Daar de eene hygende adem haalt,
En de ander valt door 't haastig loopen,
Terwyl de boezem zwelt en daalt,
En schynt van 't bange zweet bedropen.
Gints springen and'ren in een beek,
| |
| |
En zwemmen over na de duinen,
Die blinken door een blanke streek,
Verdeeld in geele en groene kruinen,
Van welkers toppen 't volk, in zee,
De zoet en vol gelaaden' schepen
Allengs ziet nad'ren aan de ree,
Om hunne lading in te sleepen.
Een ander maalt een woeste orkaan
In lucht met wolken overtrokken,
Daar schepen door ten afgrond gaan,
En klippen van hunn' wortels schokken.
Dan ziet men 't allersterkste schip
In holle zee en dwarrelwinden,
Te barste sling'ren op een klip;
Daar troost nog uitkomst is te vinden
Voor zeeliên, die door zulken nood,
In plaats van vloeken, bidden leeren,
En 't naar gezicht, waar in de dood
Te leezen is, ten Hemel keeren;
Terwyl een ander op een mast,
Aan mars en afgebroken touwen,
Zyn' handen slaat, die aanstonds vast
Bekleumen, om het lyf te houwen,
Waarop, op elken donderslag,
Gevolgd naa felle blixemstraalen,
Hy zich verbeeldt den jongsten dag,
Wyl hy 'er 't lyf niet af kan haalen,
Te meer wanneer het dryvend wrak,
Waar van zyn maats geslingerd waaren,
Digt aan zyn zyd', door krak op krak
Hem dreigt te domplen in de baaren.
Of schildert hy een storm op 't land,
Dan ziet men heete weêrlichtvlaagen,
| |
| |
Die hutten steeken in den brand,
En 't landvolk in spelonken jaagen;
Of blixem die in torens slaat,
En door den wind raakt in gehuchten,
Zodat de huisliên buiten raad,
Met wat zy bergen kunnen, vluchten,
Terwyl men and'ren bezig ziet
Om is het mooglyk ondertusschen
De vlam die telkens verder schiet,
Door kracht van water uit te blusschen.
Ook hoe de storm een landhuis schudt,
En blaast de pannen van de daken;
Ja rukt een schoorsteen, zwaar gestut
Met yzers, neder, onder 't kraaken,
En giert door takken van 't geboomt',
't Geen buigt, en scheurt, en ploft in 't water,
Dat zwellende over landen stroomt,
En bruischt met ysselyk geschater.
Die schept vermaak de Egeische zee
Naa zwaare stormen in te binden,
En toont de droeve Alcioné,
Vervloekende de losse winden,
Als zy haar' dooden Ceïx ziet
Naa schipbreuk dryven aan de stranden
Van 't wydberoemd Traçyns gebied,
Daar hy den scepter had in handen.
Een ander staat het beter aan
Om 't oog te kitt'len met gebouwen.
Deez' zet zich neer by 't Vatikaan,
Om 't Roomsche metzelwerk te aanschouwen;
Het geen op vyfderhande wyz',
Verdeeld in grove en ted're leden,
De Bouwkonst roemt, en strekt ten prys,
| |
| |
En streelt door evenredigheden.
Nu schildert hy ons Peters kerk
Van binnen, met met zyn bouwçieraaden,
Dan Titus boog, dat treflyk werk,
Of Neroos schoone waterbaden,
En doet den Zuil van Antonyn
Of van Trajaan ten hemel ryzen,
Die by een' laagen zonneschyn
Hun schaduw geeven op Paleizen.
Een ander van een grooter geest,
Vertoont ons de geschiedenissen,
En volgt omstandig 't geen hy leest,
Of uit de aêloudheid weet te gissen.
Hier voert hy in Pompeus zaal
Held Cezar, zynde alom verraaden
Van t' zaamgezwoor'nen, die het staal
Uitrukte om in zyn bloed te baaden;
Daar Brutus, op wiens fier gelaad
De zucht tot vryheid is te leezen,
Den neêrgedrukten Roomschen staat
Door Cezars dood poogt te geneezen;
Die schrikkende opvliegt van zyn troon,
En Brutus hebbende gevonden,
Pas tot hem zegt: gy ook myn zoon!
Of valt door drieentwing wonden.
En wil hy door een hooger geest
Zichzelf een ryken eertroon stichten,
Doet hy het Persiesch heir, bevreesd
Voor Maçedoonsche helden, zwichten,
Daar Alexander op zyn paerd
Doet vluchten voor zyn schitt'rend zwaerd
En brengt den schrik aan alle kanten.
| |
| |
Dan baadt de Schilderkonst in 't bloed
Van honderdduizend Persiaanen;
Dan voelt zy Alexanders moed
Om zich een eeuwige eer te baanen.
Gansch Azië is haar dan te kleen.
Zy kan haar eerzucht niet bepaalen;
Maar gespt het harnas aan haar leên
Om meer triumfen te behaalen.
Le Brun, ô groote schilderheld!
Had gy wel mindere gedachten,
Wanneer gy op de proef gesteld
Geringer voorwerp dorst verachten?
Geleefd, hoe zou men van u spreeken!
Heeft hem Apel Kampaspe ontvryd,
U zou geen Statira ontbreeken.
Egipte roemt dat zyn Kaldeen,
Die Izis en Oziris eerden,
Aan Giges deeze konst voorheen
By hen gevonden eerstmaal leerden.
De Grieksche wysheid stond versteld,
Als zy op platte tafereelen
Door Dedaals neef, dien schilderheld,
Deez' nieuwe schepselen zag teelen.
Ach, riepze, dat gy door de lucht
Met wasse vleug'len hebt gevlogen,
't Kretenzer doolhof zyt ontvlucht,
ô Dedalus, is niet gelogen:
Neef Pirrus heeft veel meer gedaan;
Hy zou de goden zelf bedriegen:
Want daar men u ziet voor ons staan,
Doet hy u op panneelen vliegen.
Athene roemt op Polignoot
| |
| |
Die 't konstgraaveeren heeft gevonden,
Met Mikon zynen tydgenoot,
Die t'zaam' naar de eeuwige eerkroon stonden.
Door dezen schynt de konst verspreid,
Die 't hoofd toen opstak by de Grieken,
En vol van glans en Majesteit
De hoven doorvloog op haar' wieken.
Toen rees de groote Fidias,
Die 't heilig schild van Pallas maalde,
Met eenen, die zyn leerling was,
En voorts een eeuwige eer behaalde
Door zyn Olimpischen Jupyn,
In goud en marmersteen gesneden.
De Griek riep uit: kan 't mooglyk zyn
Dat gy, gebleven hier beneden,
Die wonderlyke trekken bragt
Uit uwen geest in 't Godlyk wezen,
Die majesteit, die groote kracht,
Die Jupiter van elk doet vreezen?
Ik heb, sprak Fidias, Homeer
In zyne vaerzen willen volgen,
Daar hy met zynen fenixveêr
Dien God dus schildert, als verbolgen:
‘Het hair verstrooijde op 't godlyk hoofd
Des donderaars, de winkbraân zonken.
't Gezicht, nu schitt'rend dan verdoofd,
Scheen als een smeulend vuur t' ontvonken.
De hemel schudt, de Olimpus kraakt,
Terwyl hy met zyn blixemstraalen
Het kruid der aarde zengt en blaakt,
En bergen zinken doet tot dalen.
Zo blyft, doorluchte Fidias,
Uw naam vereeuwigd door uw' werken,
| |
| |
Al zyn zy, laas! tot puin en asch
Vergaan met de oude Grieksche kerken.
De Dichtkunst die gy hebt geacht,
Zingt nog hoe uw Minerf t' Atheenen
De waereld in verwondring bragt.
De straalen van haar' wysheid scheenen
Om 't Godlyk beeld. De krygspiek drilt.
Men ziet den stryd der Amazoonen
Met Thezeus om het blinkend schild
Van buiten in een lyst vertoonen.
Van binnen ziet men Tifons rot,
De reuzen die den hemel tergen,
Geblixemd van den dondergod,
Verpletten door gebroken bergen.
De Sfinx, haar wysheid toegewyd,
Bewaart de krygshelmet vol lauren.
Op haare broozen staat de stryd
Der snoô Lapiten en Centauren.
Dit werk heeft 's meesters roem verbreid,
En pronkt naast and re kunstçieraaden
In 't goude koor der eeuwigheid,
Daar 't Nyd noch Afgunst kunnen schaaden.
Ontsluit, ô schoone Schilderkonst!
ô Zuster van de Zanggodinnen
Deez' Tempel! laat myn geest de gonst
Van uwe lievelingen winnen!
't Gaat wel, men opent my de deur.
ô Goôn hoe staa ik opgetogen!
Zien wy schakeering van koleur?
Of speelt het leven voor onze oogen?
Hier hangt een werk van Mikons hand,
Daar Priaam sneuvelt voor de altaaren,
De Griek vol woede blaakt en brandt,
| |
| |
En sleept Kassandra by de hairen,
Door Ajax snooden lust verkracht.
Verbeeldt hoe hy de goôn veracht.
Men ziet hem teffens last'ren, weenen,
En dreigen, daar hy op een klip,
Met kracht de onstuime zee ontzwommen,
Het wrak van zyn geblixemd schip,
Vol roofs van Trojes heiligdommen,
Met hartenleet ten grond' ziet gaan.
Hy moet al lasterend verdrinken;
Neptunus drietand doet door 't slaan
Hem met de rots in zeeverzinken.
Wat verder zien we een heerlyk beeld,
Penelope, den roem der vrouwen
Uit Zeuxis schrand'ren geest geteeld.
Zyn Juno die wy hier aanschouwen
Is heerlyk, en volmaakt van leest,
Wyl hy, uit de Agrigenter maagden,
Vyf schoone keurde, die hem 't meest
Met de and're konstenaars behaagden.
Uit de eene koos hy 't fier gelaat,
Een aanzicht net en fraaij besneden,
Uit de andere de juiste maat
Der armen, en der poez'le leden.
De derde schonk bevalligheid,
De vierde een welstand aller deelen,
De vyfde een fiere majesteit;
Die, hoe ontzaglyk, 't hart kon streelen,
Een hemelkoninginne waard.
Uw fruit, aantreklyk voor elks oogen,
ô Zeuxis, maakte u ook vermaard,
Hier hebt gy vog'len door bedrogen,
| |
| |
't Vermaarde wedspél had begonnen.
't Is waar uw fruit bedroog den musch:
Maar gy wierdt echter zelfs verwonnen
Door 't net geschilderde gordyn,
Dat gy te haastig wout verschuiven.
Maar 't volk vergaapt zich aan den schyn.
't Is zo veel konst dus vrucht en druiven
Te schild'ren als geplooijde stof,
Daar de Efezier in was bedreeven.
Men geev' hem hierom grooten lof,
Nog zal hy dien te boven streeven
Door and're werken van zyn hand,
Naar de evenmaat der aangezichten,
Een schoonen omtrek, vasten stand
Des beelds, en vlakke snelle lichten.
Maar zagt, wat wond'ren zien wy meer?
Twee ligtgewapende soldaaten,
Zy werpen hunne schilden neêr,
Wyl zy verbaasd den stryd verlaaten.
De één schynt door 't loopen als verhit,
En zoekt wêer ademtocht te krygen,
En de ander, die gints nederzit,
Schynt moede en afgemat te hygen.
Dit konststuk pronkt met Demons naam.
Maar 't stuk dat wy daar naast zien hangen
Is meer vereeuwigd door de faam.
'k Word van verwondering bevangen,
Timantes, groote schilderheld,
Door 't puik van uwe tafereelen,
Vol schikking, die uw' wysheid meld,
In 't hand'len van de konstpençeelen.
Wy zien de onnozele Ifigeen.
| |
| |
Voor 't bloedaltaar der priest'ren bukken.
Al 't heir vol droefheid, stort gebeên,
Op hoop van haar den dood te ontrukken.
Ja Kalchas zelf, de aartshuichelaar,
Laat traanen, beeft, en schynt te sidderen,
Wanneer de maagd met hangend hair
Het oog slaat op de Grieksche ridderen,
En prinsen die rondom haar staan.
Geveinsde Ulisses schynt te schreijen.
Held Ajax roept de goden aan
Op 't naar gezucht der maagdereijen.
Vorst Menelaüs ziet zyn nicht
Vol droefheid aan, en schynt te weenen
En roepen: welk een wreed gezicht!
Een konings dochter van Miçeenen,
Een overschoone lentebloem,
Nog naauwlyks uit de knop gebroken,
Vrouw Klitemnestraas hoop en roem,
Die helden heeft in min ontstoken,
En vorst Achilles lieve bruid,
Moet op den eisch der godheid sterven.
Diaan herroep uw wreed besluit!
'k Wil Helena voor eeuwig derven.
Nooit stort' men dit onnozel bloed.
Indien men, Goden, voor het leeven
Den val van Troije koopen moet;
Wel aan, ik ben getroost te sneeven:
Maar ach! het noodlot, al te wreed,
Eischt maagdebloed tot offerhande!
Daar knielt ze, en 't moordmes is gereed.
Elk wreek' deez' dood, en myne schande,
Op Paris, Priaams laffen zoon!
Deez' slag, ô dapp're Grieksche helden,
| |
| |
ô Wreekers van myn bitt'ren hoon,
Zal duizend Trooijsche koppen gelden.
Dus ziet men in dit braaf gelaat,
Hoe gramschap, vrees en medelyden,
Met wraakzucht, droefheid, spyt en haat,
Het koningklyk gemoed bestryden:
Maar Agamemnon gaat de rouw
Om zyne dochter diepst ter harte.
Als heur Timantes schild'ren zou
(Wiens kloek pençeel het leeven tarte)
Schoot hy in kracht en konst te kort;
Dies moest de mantel 't hoofd bedekken,
Terwyl hy zucht, en traanen stort,
Die elk tot medely verwekken.
Hy kan het alderliefste kind
Niet voor het bloedaltaar zien flachten:
Zyn hart heeft dit te teêr bemind,
Het smelt in druk op zyne klagten.
Eupompus schilderde ook met konst,
Daar Sicionië op mag boogen,
Zyn naam leeft door Pikturaas gonst,
Al blinkt zyn werk niet voor onze oogen.
Gints zien w' in 't aartig tafereel,
Hoe de Overwinning op een wagen
Vier rossen ment, met haar gareel,
Die deez' Godin, elks welbehaagen,
Ten hemel voeren op den wind;
Voorts Hebe, een meisje jong van jaaren,
Lieftallig, overal bemind,
Godin der jongkheid, blond van hairen,
Die dart'lend golven om den hals.
Haar sluijer speelt rondom de leden,
Bedekt een boezem quiks en malsch,
| |
| |
Met duizend zoete aantreklykheden.
Nikomachus doorluchte geest
Blonk dus in 't Kapitool te Romen,
En is alom beroemd geweest.
Wie kan zyn' lusten thans betoomen,
ô Schilderkonst, in dit vertrek?
Wie kan uw konstenaars volpryzen?
Myn zang loopt buiten myn bestek,
Vervoerd door zo veel Grieksche wyzen.
Wat schoonheid toonen Filoxeên
En Aristides in hunn' werken,
Daar Pamfilus mê heest gestreên.
Wat wond'ren zyn 'er aan te merken
In deez' befaamde konstenaars.
Wie kan naar waarde Echion loven?
Het zonnelicht verdooft de kaers.
Zyn' konst gaat allen roem te boven.
Ei zie wat lieve en zoete maagd
Vlecht hier een krans van kruid en bloemen!
Zeg, schoone, wie uw oog behaagt?
Wie zal zich zo gelukkig noemen
Dat hy uw tuiltjes waardig zy?
Gy lacht, en wilt geen antwoord geeven?
ô Goôn! wy zien een schildery,
Die niets ontbreekt dan 't waare leeven!
Pausias heeft zyn lief Gliceêr
(Die hem de schikking van de verven
Door bloemschakeering, zacht en teêr,
Geleerd heeft) dus behoed voor 't sterven.
Wat stuk zien wy dus onvoldaan?
Het schynt een t' samenkomst der Goden.
Eufranor dorst dit werk bestaan,
Zyn zucht tot los scheen hem te noden
| |
| |
Tot zulk een godlyk meesterstuk:
Doch hy, vervoerd door zyn' gedachten,
Maalt God Neptuin met goed geluk
Zo schoon als iemant kon verwachten:
Maar wyl hy al zyn konst besteed,
Kon hy daarna Jupyn niet treffen;
Hy staakt zyn werk met hartenleet,
En moet te laat zyn ramp besessen.
De jonge krygsliên, die wy gints
In 't schip zien treeden, zyn de helden,
Die Jazon, Argos dapp'ren prins,
Wiens roem de grootste dicht'ren melden,
Getrouwlyk volgen op den tocht
Naar Kolchis; om het vlies te winnen.
Dit stuk, door Guidias gewrocht,
Plagt Romen om zyn konst te minnen.
Ook zien w' een werk van Antidoot,
Een tweegevecht, gemaald te Atheenen;
Maar 't geen zyn roem het meest vergroot,
Die door den tyd ligt waar' verdwenen,
Is, dat de groote Nicias,
Het licht der konst in zyne tyden,
Deez' wakk'ren meesters leerling was,
Wiens werk hier pronkt aan alle zyden.
Wy moeten langs deez' gallery
Zyn overdeftig werk beschouwen.
Koom laat ons wand'len aan deez' zy.
ô Zoet bedrog! deez' konstgebouwen
Zyn op een platten muur gemaald!
ô Hand van wonderlyk vermogen!
Hier wordt natuur zelf achterhaald.
De doorzichtkonst bedriegt onze oogen!
Gints staat Neméa in een nis,
| |
| |
Zy temt een leeuw, den vorst der dieren;
Wyl zy Godin der bosschen is.
Hier naast is Bachus, zie hem zwieren
En dronken wagg'len, met Sileen,
Zyn' Satyrs en zyn' Wynpapinnen.
Hier danst, daar spuuwt, gints rolt'er een:
Die dronken wil den dans beginnen,
Op 't schel geluid van evoë.
ô Roem der Grieksche konstenaaren,
Uw naam vliegt over land een zee,
De lauwerkroon verçiert uw' hairen.
Augustus heeft uw werk bemind!
Die overwinnaar wierd bevangen
Van konstlust door uw' Hiacint,
Die in zyn' tempel wierd gehangen,
Na dat die keizer was vergood.
Maar zoude ik, wat ik zie, verhaalen,
Myn schilderzang wierd veel te groot;
Ik treede in een der naaste zaalen.
De Siçioonsche schildergeest,
Mclantus, streelde elks hart door de oogen.
Hoe groôt die schilder is geweest,
Is waard te worden overwogen.
Hy had den koning Aristraat
Geschilderd op deez' zegenwagen,
Waar achter de Overwinning staat,
Die hem, naa 's vyands nederlaagen,
Verçiert met eenen lauwerkrans:
Maar 't heerlyk stuk wierd haast geschonden:
Want, naa den dood des snô tirans,
Heeft zich Aratus onderwonden,
Zyn lang verdrukte vaderland
Te redden uit de slaafsche banden.
| |
| |
't Geluk verzelt zyn strydb're hand,
Hy schopt het hoofd der dwingelanden,
Tiran Nikokles, uit den troon,
Vernielt alom de beeldtenissen
Der ryksverraaders tot hunn' hoon;
De held wil nochtans 't werk niet missen,
Dat door Melantus hand zo eêl
Is uitgevoerd. Hy staat verwonderd
En staroogt op dit Tafereel,
Het welk alleen wordt uitgezonderd:
Doch zucht tot konst zwicht voor den haat.
Het stuk mag in 't geheel niet blyven.
Hy volgt te ligt Nealces raad
Die 't hoofd des dwinglands uit doet wryven.
Het ov'rig werk wordt duur geschat,
Van prinsen en vermaarde heeren,
Die op den rykdom van een stadt
Deeze enk'le schildery waardeeren.
Ei my! wat felle blixemstraal
Verblindt met kracht myn' scheemrende oogen
En schittert door de schilderzaal?
Zy brandt...ô neen, ik word bedrogen,
Dat doen geen blixems van Jupyn:
Maar van den prins der konstenaaren!
Bedekze weêr met uw gordyn,
Godin, en laat my wat bedaaren,
Eer Alexander uit zyn hand
Apelles schildervuur laat glippen,
My de oogen blaakere en verbrand
Die ik bedekt hou met de slippen
Van 't kleed....gy hebt myn beê verhoord,
En streelt my weder hart en zinnen.
'k Zie Venus, die elks oog bekoort,
| |
| |
Het puik der hemelsche Godinnen,
Gebooren uit het schuim der zee.
Zy schynt gekleed met dunnen wasem.
Men welkoomt haar aan Ciprus ree,
Terwyl zy met haar zoeten asem
De roos doet bloeijen, daar zy treedt.
Zy vlecht het hair met paerelsnoeren.
Al de Uuren maaken zich gereed
Om haar ten hemel in te voeren.
Zo leeft gy, ô Kampaspe, in schyn
Van Venus, door 't pençeel uws minnaars,
Die zuchten moest van minnepyn,
Eer hy uit d' arm des overwinnaars
Van Azië, u ontfing, door gonst
Tot zynen geest, zo kloek, zo schrander,
Naadat de liefde tot de konst,
Uw liefde in 't hart van Alexander
Verwon, door stryd en wederstryd.
Hoe moest Augustus 't stuk behaagen,
ô Schoone, wyl hy 't in zyn tyd
Met plechtigheid heeft om doen draagen,
En off'ren als een heiligdom
Te Rome, in Cezars tempelkooren,
En liet, al maalde Apel u stom,
Uw stem in Grieksche vaerzen hooren.
'k Zie Megabizus d' offeraar,
Zo breed van baard, gestrekt van wezen,
Door vetheid wagg'lende aan 't altaar,
Een hinde, uit honderd uitgelezen,
Eerbiedig off'ren aan Diaan,
Geholpen door der priest'ren reijen,
In schyn met godsvrucht aangedaan,
Om 't volk te straffen of te vleijen,
| |
| |
Naa dat het tot hun voordeel strekt,
'k Zie Klitus, 't puik der Grieksche helden,
Gemaald of hy ten stryde trekt,
Den helm ontfangt, en na de velden
Uit Macedoniën, wil volgen;
Een Prins die in de plaats van loon,
Door Alexander zelf, verbolgen
In dronkenschap, wierd omgebracht;
Wyl hy hem niet als God wilde eeren,
Des vaders daaden hooger acht,
En smaalt op 's konings wyssche kleêren,
Die 's and 'rendaags den held beschreidt,
Het hof vervult met jammerklachten,
Een heerlyk lykvuur hem bereidt,
En 's hemels gramschap wil verzachten.
'k Zie Abro, dat wellustig beest,
Van 't eiland Samos, naar het leeven,
Een logge vetsmul, grof van geest,
En in een schildery, daar neven',
Een man beroemd door kloek verstand;
't Is Gorgostheen, de treurspelschryver,
Die 't hoofd laat rusten op de hand,
De nagels kaauwt, en peinst vol yver
Hoe hy zyn spelen schikken wil;
Opdat zyn naam niet word' mispreezen
Van Momus, of een albedil,
Die schimpt, en niet beschimpt wil weezen.
Meer helden pronken door de konst
Des schilderprins, wiens wonderwerken
Hem bragten in der vorsten gonst;
Wiens roem de Faam op vlugge vlerken
Den nazaat eeuwig melden zal,
| |
| |
Ten spyt der schilderkonstbarbaaren,
Grootmoedig in den schild dorst vaaren;
En kluist'ren in zyn schildery;
Die Grieken niet alleen, maar Romen
Hieldt opgetogen, dat hem bly
Zag in zyn wal verwellekoomen.
Hier was het dat zyn kloek pençeel
By iedereen den prys behaalde,
Door 't paerd, zo leevend schoon en eêl,
't Geen 't vuur als uit zyne oogen straalde.
Hy lette op 't oordeel van geen mensch,
Die door de wangunst aangedreeven,
Ligt tegen zyne hoop en wensch
Den prys kon aan zyn vrienden geeven;
ô Neen, hy brengt een leevend paerd
By 't ros, gemaald met zyn pençeelen,
Dat briescht, en schuimbekt, roert den staart,
En poogt Apelles dier te streelen;
Dus won hy d' opgehangen prys,
Ten spyt van de andere konstenaaren,
Wiens paerden op zo schoon een wys
Noch leevend niet geschilderd waaren.
Ook heeft hy Alexander hier
Vertoond op zynen zegewagen,
Van wezen dapper, jong, en fier:
Maar 't moest, wie konst bemint, mishaagen,
Dat keizer Klaudius zo ligt
Dit heerlyk wezen uit deed wryven;
Om dat Augustus aangezicht,
Dat echter kon vereeuwigd blyven,
Op Alexanders lyf zou staan;
Dus moest die eeuw twee beeldtenissen
| |
| |
Des helds, door prins Apel gedaan,
Om 's keizers zinlykheden missen.
Ook maalde hy den krygsgod Mars,
Geboeid aan voeten, hals, en handen,
Die wreed van opzicht, stuurs en bars,
Uit boosheid knarste op zyne tanden.
Hier naast zien wy Achilles zoon,
Held Pirrus, koning van Epieren,
Die teffens dapper schynt en schoon;
Geharnast om de krygslaurieren
Te winnen in het veld van eer,
Den Griek een heldenspoor te baanen,
En gaan vol moed en kracht te keer
't Ontelbaar heir der Persiaanen.
Ook maalde deeze kloeke hand
Diaane, in 't midden van haar reijen;
Voor wie een ree op 't outer brandt,
In de Tessalische valleijen
Gevangen voor de jagtgodin,
Door Nimfen, schoone jageressen,
Die uit een afkeer van de min
Haar' brand in koele beeken lesschen.
Dees reinigt haar getrouwen hond
Den muil van bloed, en die plukt bladen
Tot artseny voor zyne wond;
Een ander is met wild beladen
Door haar gevangen op de jagt.
Hier snydt men takken af tot pylen,
Daar deelt men t'saam het kost'lyk vacht,
Gints zienwe een maagd haar jagtspriet vylen,
Die op een rib van 't everzwyn
De punt is drillende afgebroken.
Deez' draagt een vaas vol offerwyn,
| |
| |
Die hout en takken om te stooken.
Een ander boet of maakt een net,
Terwyl een deel der schoone reijen
Op 't leger van de honden let,
En and'ren d' offerdisch bereiên.
Gints zien we 'er door de jagt vermoeijd,
Die sluim'rend haare leden rekken,
Of daar het bruischend beeknat vloeijt
In slaap geraakt, zich voelen wekken,
Om haar godin met feestgebaar
En zoet geluid van maagdekeelen,
Eerbiedig by het veldaltaar
Te looven, en het oor te streelen,
Als Febus paerden gaan te rust,
De hooge bergen schaduw geeven,
En Venus ster de kimmen kust,
Geen nevels boven 't aardryk zweeven,
Behalven wolkjes, die Diaan,
Gezeten op haar hemelwagen,
In 't midden van de held're maan
Door haaren sterren-heirweg draagen.
Gints zien we Apelles laatste werk,
Zyn Venus, die haar glans ten toon spreit,
Ze is naakt, en zit op 't dunne zwerk,
Elk staat verbaasd om haare schoonheid.
Het loddrig oog schiet vonk op vonk,
Van 't mondje vloeijen nektar druppelen:
Zy maakt de stramste gryzaards jongk,
En doet den stuursten wysgeer huppelen,
Als hy dit hemelsch beeld beziet,
Dat alle zinnen kan bekooren.
Zwyg oudheid, ze is uit zeeschuim niet;
Maar uit Apels pençeel gebooren,
| |
| |
Op 't eiland Kos, daar zweeftze om hoog
Nu haar de hemelreijen nooden.
Gints treedt ze in Iris regenboog,
En voert haar' schilder by de Goden.
Nu toont de tafereelgodes
Jalizus, met zyn' jagthond, konstig
Geschilderd van Protogenes.
Wat god was uw pençeel zo gonstig,
ô Schilderheld, dat gy den prins
Der kunstenaars hieldt opgetogen?
Hy zag verwonderd hier en gints,
Mistrouwende zyn konst en oogen.
Ach! hier ontbreeken maar alleen
(Dus barst hy uit naa 't diep ontroeren)
Drie hemelsche bevalligheên,
Om 't stuk ter sterren in te voeren!
Godin wat schoonheid stelt g' ons voor!
Wy zien der Goden beelden praalen,
Geschilderd van Asklepîdoor,
Tot eeuwig çiersel uwer zaalen.
Jupyn zienw' op zyn' adelaar;
Die oppergod, en blixemdraager
Pronkt met een diadeem op 't hair.
Hier nevens staat de waereldplaager,
God Mars, de schrik van stadt en veld,
Van 't hoofd gewapend tot de voeten,
Dien de uitgeteerde wolf verzelt,
Als haakende om een roof te ontmoeten.
Hier nevens zien wy Venus staan.
De gordel Cestus çiert haar' leden.
Zy lonkt haar' Mavors steelswys aan;
De smidt Vulkanus wordt bestreden
Van yverzucht, terwyl zy lacht,
| |
| |
En haare duiven trekkebekken.
't Schynt of hy met zyn net weêr wacht
Om hunne snoepery te ontdekken.
In Juno zien we een majesteit,
De paauwen trekken haaren wagen.
In Pallas zweemt ernsthaftigheid.
Men ziet haar 't schubbig pantser draagen,
Met krygsspiets, helm, en beukelaar.
Apol schynt op zyn lier te speelen,
De lauwerkroon verçiert zyn hair.
Diane zienw' een jagthond streelen.
Een krans van graan çiert Ceres 't hoofd.
Merkuur schynt weg te willen vliegen,
Als hebbende iets den goôn ontroofd,
Of zoekende Argus te bedriegen.
Neptuun zit op zyn schulpentroon,
Verçierd met paerlen groot van waarde.
Vrouw Vesta voert op 't hoofd een kroon
Van steden, als Godin der aarde.
Maar zacht wat scheepstryd toont men hier?
My dunkt ik zie de Egiptenaaren
Den Nyl, hun schoone hoofd-rievier,
Vol moeds met hunne vloot bevaaren,
Bevechtende den Persiaan,
Die Memfis helden durft braveeren.
D' een valt zyn' vyand dapper aan,
En de ander poogt hem af te keeren.
De pylen haag'len door de lucht.
De pektoorts brandt in zeil en touwen.
Men blust de vlam, men schreeuwt en vlucht;
Wat mensch kan zonder schrik aanschouwen,
Hoe 't zwaerd aan alle kanten woedt,
En maaijt een oegst van heldenkoppen!
| |
| |
De Nylstroom mengt met menschenbloed
Zyn' kristalyne waterdroppen,
En braaktze in 't Middellandsche zout
Al walgende uit, door zeven keelen,
En vloekt de krygsliên, die zo stout
Op zynen stroom den meester speelen.
Gy hebt, Nealces, deezen stryd
Geschilderd, geestig, kloek en kragtig;
Waarom gy roemens waardig zyt.
De aêloudheid is uw naam gedagtig.
De Krokodil, die in het riet
Verschuild, om d' Ezel te verslinden,
Beduidt ons waar de stryd geschiedt,
En hoe de Pers zal ondervinden,
Dat hem de Egiptenaar verjaag',
En doe van zyne stranden wyken,
De vloot van Memfis hoofdstroom vaag',
En dwing' de trotse vlag te stryken,
Zo werd de zee weer vry en ruim.
Gy zult door zulk een vinding leeven,
Zo wel als door het paerdeschuim,
Dat gy zyn eisch niet wist te geeven,
Voor dat ge uit ongeduld een vuil'
Bemorste spons bestond te werpen
Na 't paerd, en trof het voor den muil;
Waar door (hoe g' eerst uw geest mogt scherpen)
't Geval uw' naerstigheid verwon;
Wyl 't schuim scheen waarlyk schuim te weezen,
Dat, voor u, niemant schild'ren kon.
Uw naam wordt ook van elk geprezen,
Pireïkus, door de aartigheid
Van duizend kleene beuzelingen.
Gy maalde een boer die schreeuwt en schreijt,
| |
| |
En schynt te worst'len en te wringen,
Om dat hem door een Dorp-barbier,
(Van aanzicht puistig, vies en kluchtig,
Een krom pedantje, mal van zwier)
Met haak en nyptang, fiks en luchtig,
Een kies wordt uit den smoel gehaald.
Ik laat hem bezig met den kinkel,
En zie wat gy hebt afgemaald
In zynen wonderlyken winkel.
We aanschouwen blinkend moordgeweer,
Om 't volk na de Elizeesche velden
Te zenden, over Karons veer,
Na de oude en afgeleefde helden,
By wien men gul en vrolyk leeft,
Van leemten weet nog and're quaalen,
En geen barbier van nooden heeft
Om ons de kiezen uit te haalen.
Men ziet 'er honderd potten staan,
Zo vol vergifte en bastaart naamen,
Dat zonder tov'ren te verstaan,
Geen wyze Egiptenaar zou raamen
Wat drek 'er in verborgen is.
De zolder hangt vol krokodillen,
Zeer vreemde vogelen en vis;
Die Eskulaap hem leerde villen.
Zyn knechts zyn ook beschouwens waard,
Die de ezelskoppen vlytig schuuren
Met schuimend zeepzop in den baard.
Een besje lacht om die postuuren,
En maakt een paskaart van haar toot;
Waar in de meeste steden komen
Van de oude schyf (nu waereldkloot)
Van 't uiterst Thule tot aan Romen.
| |
| |
Vergeef 't my wyze konstgodin
Dat ik u roem met boerteryen;
Uw kluchten-schilder gas 't my in,
Minerf wil ook verpoozing lyën.
Neem myne zangnimf by de hand,
Zy volgt als zuster uwe schreeden.
Waar brengt g' ons? ach wy zyn op 't land!
Daar w' op gebloemte en kruiden treeden.
Koom laat ons zitten in het groen,
By 't ruisschen van deez' klaare beeken.
Hier zien wy in het lentzaaijzoen
De ted're knopjes openbreeken.
Hoe fris, hoe geurig wast het kruid,
Bedauwd met 's hemels koelen waasem,
Belonkt van Titon en zyn bruid,
Gestreeld door Sefyrs zachten asem.
Waar zyn we? is dit het zalig veld?
Of is Saturnus tyd herbooren?
De hemelsche Pandoor hersteld,
En streelt zy 't aardryk als te vooren?
Is al 't gedierte mak en tam?
Is Mars geboeid? Belloon gebannen?
Weidt de Afrikaanse leeuw by 't lam?
En vreest de vryheid geen tirannen?
Is 't heiloos goud, waarom men zwoegt,
En moordt, en rooft, in de aard begraaven?
Groeijt alles zonder dat men ploegt?
Wordt nu geen heer gevleid van slaaven,
En kent men geenen nyd of haat?
Pluimstrykery bedrog en veinzen,
Of gierigheid, of zucht tot staat?
Uit ieder vry zyn hartgepeinzen?
En ziet men weêr uit tederheid
| |
| |
Den broeder zynen broeder kusschen?
Den blixem van haar' gramschap blusschen?
ô Ja, de zuiv're vreede sticht
Altaar en kerk in deez' landsdouwen.
Maar goôn! bedriegt men myn gezicht?
Het is een konststuk, dat we aanschouwen,
Verbeeldende den gulden tyd,
Van weelde en wellust overgoten,
Den vorst Augustus toegewyd,
Die Janus tempel heeft gesloten.
ô Zielverrukkelyk vertrek,
't Welk Lucius pençeel bemaalde,
Dat g' eeuwig tot getuigen strekk'
Wat licht zyn schrand'ren geest bestraalde!
Hy heeft de Landschapschilderkonst
Het eerst geoeffend op de muuren;
En won in Romen ieders gonst,
Waarom zyn naam zal eeuwig duuren.
Hoe! sluit gy nu ô schoone maagd
Voor myne zanggodinne uw deuren?
Misschien heeft u haar lof mishaagd.
Waarom geeft gy haar stof tot treuren?
Mag zy niet weiden in den beemd
Van uwe schilderlekkernyën?
'k Merk dat gy haar 't gezicht beneemt
Van de adeloude schilderyën;
Opdat ze een weinig adem haal',
En heb' verpoozing tusschen 't zingen;
Ook vindt zy in uw schilderzaal,
Godin, zo veel bespiegelingen,
En zulk een overryke stof
Om de oude konstenaars te pryzen,
| |
| |
Dat z' eer zou dwaalen in hunn' lof,
Dan hunne wond'ren aan te wyzen.
Zy vond geen eind voor haar gedicht,
Indien zy stuk voor stuk zou roemen
Wat de oudheid brengt voor haar gezicht.
Wie telt de loveren en bloemen
Op 't altoosbloeijend Helikon?
De drupp'len van den hoefbronader?
De straalen van de held're zon?
Die kroon van aller dicht'ren vader.
Treedt yverige schilderjeugd
De aêloudheid naâ met wakk're stappen;
Maar volg vooral het pad der deugd,
En oeffen u in wetenschappen.
Let op de schikking der natuur,
Nooit moet gy haare kragt verliezen:
Maar leer van uw' godin Piktuur,
Het schoonste uit haare schoonheid kiezen:
Dus zyn u de ouden voorgegaan.
Beschouw hunn' naagelaaten' werken:
Hunn' beelden die te Rome staan;
't Bouwvallig overschot der kerken,
Pronknaalden, steenen uit den grond
Gegraaven in de laater dagen,
Vol heerlyk beeldenwerk halfrond,
Dat keurige oogen kan behaagen.
Ding, ding de aêloudheid na de kroon:
Zo g' als Appellen uit kunt steeken,
Zal uwen geest noch roem, noch loon,
Noch Alexand'ren gunst ontbreeken.
|
|