| |
| |
[pagina *****3r]
[p. *****3r] | |
Aan den heere Pieter Langendyk.
Op de Uitgaave zyner Poëzye.
Hoe wordt eene ed'le Ziel tot stoornis aangezet
Wen laffe vleijery verdienden lof besmet!
Volgt niet de laster als een schaûw der braaven tred,
Die, schuif'lende onder 't groen, daar 't weelig tiert en wast,
De erg'looze Onnozelheid bespiedt, belaagt, verrast,
En met zyn dubble tong haar in de hielen tast,
Die Bazilisk, die zelf met eigen gif zich velt,
Vol zwarte gal die hem van 't hert ten strot uit welt:
Hist Pindus Cerb'rus aan tot bassen dat hy zwelt
Dan dat hy brull', hy huile en knarsse en zet zich schrap
Met opgesparden muil voor Pindus stylen trap.
Ik hink u naa, ô Langendyk! en stap
'k Staa veilig, acht ik, daar ik in de schaduw staa
Van uwe Lauwerblaên, als ik uw Boek opslaa,
En bly ter Bruilofte op uw Dichtbanketten gaa
| |
[pagina *****3v]
[p. *****3v] | |
Of gaa ik hier veellicht by 't Godendom ter Feest?
Myn Ziel smaakt zuivre Ambroos, de Nektar drenkt myn'Geest,
Men juicht hier, daar elks hert de zoetste wellust leest,
Men zingt 'er dat het dreunt een' oorlogzegepsalm,
Of huuwt de veldfluit aan den schuinsen rietenhalm,
Of looft de vredeolyf of vlecht den zegepalm,
Of zingt de Min ter eere, en Lieven op hun koets:
Of gispt met straffer toon, niet belgziek, maar goedsmoeds,
De Hydraas onzer eeuwe, en temt die onverhoeds
Of kweelt 'er naar de kunst de Kunsten, nooit vollooft,
En zet de Schilderkunst de schoonste kroon op 't hoofd,
Daar ze aan haar schoonheid, die zy stout Natuur ontrooft,
Ik hoor een' kopren klank, Homeers en Maaroos zwier;
Ik hoor Anakreöns en Flakkus gulde lier
En Pindaars zilvren luit; zo Hemelsch klinkt het hier
ô Goude Zeden, gy gezusters van de Deugd!
Treedt saam ten reije, en danst, en springt, en juicht van vreugd,
Nu Langendyk u kroont met de onverwelkbre jeugd,
Ruimt snoô gebreken, in een' helschen nacht geteeld,
't Ruim Aardsch tooneel daar ge alle uw' grooten rol op speelt,
Ziende u op 't Schouwburg aan den Amstel afgebeeld
| |
[pagina *****4r]
[p. *****4r] | |
Zo daverde eêr 't aaloud tooneel als Plautus sprak,
Of als Terents den draak met stoute Draaken stak.
ô Langendyk gy grypt met hen den lauwertak,
Wie met den eiken krans vergood keert uit het veld,
Wordt hier beschonken met een gaaf die meerder geldt
Dan Menfiesch koper, dat door 't vuur des blixems smelt;
Meduzaas staalen schild, nog burgt, nog yz'ren wal,
Beschermt ons voor den schicht des Doods, die 't groot Heelal
Steeds fel bestrydt, en dreigt met een' onschutbren val
Alleen de wakkre Geest, die 't schrander oordeel voedt,
Toont hemelschklaar hoe ze ons onsterflyk leeven doedt:
't Driest Onverstand, hoe zeer't hier tegen pleit en woedt,
Kan 't niet weêrstreeven.
Die dolle vyand van der Kunsten voedstervrouw
Holt toomloos buiten 't spoor, en barst van spyt en rouw
Dat hy met last'ren, nog met yslyk handgevouw
Want wie de rede voor zyn' Palinuur erkent,
Gaat met den teugel, die die wilde woestheid ment,
Steeds in de hand, daar hy den spitsen berg op rent
Dus hebtge, ô Langendyk! door uw volgeestig Werk
U een gedachtenis voltooid, die boven 't zwerk
En 's Konings naaldenspits uitsteekt in 's waerelds perk,
| |
[pagina *****4v]
[p. *****4v] | |
De ontelbre jaaren, nog der tyden snelle vlucht
Verslindt, of rooit die uit; neen, 't vliegende gerucht
Uws loffelyken Naams zal door dit Aardsch gehucht
| |
| |
|
|