| |
| |
[pagina *****1r]
[p. *****1r] | |
Op de mengelpoëzy van den heere Pieter Langendyk.
Wat zielbekoorend Dichtbanket
Wordt Febus Zoonen in deez' bladen,
Zo mild zo ryklyk voorgezet,
Om hunnen Dichtlust te verzaaden?
Wat keur! wat pronk van Poëzy!
Wat Hemelval! wat lekkerny!
Wie noodt ons op dit heilig Feest?
Gesierd met zo veel puikjuweelen
Van eenen rykbegaafden Geest,
Wier glansen ons in de oogen speelen.
Wie streelt ons met dit Dichtmuzyk?
De braave Dichter Langendyk!
De braave Langendyk! dit zy,
Genoeg om de edele waardy
Van 't deftig Kunstwerk af te meeten;
Van 't Kunstwerk, daar de bitsche Nyd
Vergeefsch op knarssetandt en byt.
| |
[pagina *****1v]
[p. *****1v] | |
Bataafsche Dichters! vlecht een kroon
Van eeuwiggroenende lauwrieren
Om 't hoofd van Febus waardsten Zoon,
Om 't hoofd des Hoofdpoëets te sieren,
Die met zyn zuiver Neêrduitsch Dicht
Gansch Neêrland aan zyn'roem verplicht.
Hoe sierlyk weidt hy in den lof
Der oude Schilderkunst, voor deezen
Van and'ren meêr om de ed'le stof
Gepreezen, maar nog nooit volpreezen:
Zo zet de spreekende Schild'ry
Het stomme Dichtwerk luister by!
Hoe juicht Heer Lems beroemde Stad
Op 't klinken van zyn zuiv're snaaren,
Als hy zyn gulde çyter vat
En zingt, tot lof van 't zeilryk Spaaren,
Haare oorlogsdeugd en kloek beleid,
Haar schoonte en welgelegenheid!
Met welk een Hemelsch veldgeluid,
Met welk een' toon streelt hy onze ooren,
Wen hy zyn zachte herdersfluit
Aan 's Amstels groenen zoom laat hooren,
En bosch, en berg, en dal, en vliet
Boeit aan zyn zevenmondig riet!
Hoe lieflyk klinkt zyn huuw'lykssnaar,
Daar twee Gelieven binnen treeden
Voor Junoos heilig Echtaltaar:
Wat schat van Hymens lieflykheden
Wat vreugd, wat heil wordt hier verbeeld,
Als hy het zoet der Trouwdag queelt!
| |
[pagina *****2r]
[p. *****2r] | |
Hier zien we een' Duitschen Martiaal,
Volleerd in scherpe Puntgeschriften,
Vry van vervalschte bastaardtaal,
Het goede van het quaade schiften;
Hier zien we hem met kracht van reên
Alle ondeugd stout den nek intreên!
Dichtminnaars! welk een open hof
Van doorgewrochte Mengelzangen,
Vol keur van uitgeleezen stof,
Waar op myn Geest verrukt blyft hangen,
En zich verliest in zulk een' schat,
Die, al wat Dichtkunst heet, bevat!
Maar welk een reeks van Poêzy
Komt my al lachende te vooren,
Daar 's Dichters heusche boertery
Zich doet op losse toonen hooren,
Vol jok, vol geest, vol kern en pit,
Waar om geen schors van ontucht zit.
Tans wend ik my na 't Schouwtooneel,
Daar zo veel Puiktooneelgedichten,
Zo net geschikt in ieder deel,
Elk een vermaak aandoen en stichten:
En al wie stichtende vermaakt
Heeft recht het wit der kunst geraakt.
Dat heet, ô Dichteren, dat heet
Zich zelf behoeden voor het sterven!
Dat heet voor moeite en vlyt en zweet
De onsterflykheid met roem verwerven!
Zo leeft men eeuwen naa zyn dood!
Zo wordt men van Apol vergood!
| |
[pagina *****2v]
[p. *****2v] | |
ô Langendyk! ô Flonkerster
Van Pindus hemelhooge transen!
Wy volgen u, daar ge ons van ver
Verlicht met eeuwigheld're glansen!
Gaa voor, ô Hoofdpoëet! gaa voor,
Wy volgen op 't gebaande spoor!
Leef lang! zing lang! nooit werde uw lust,
Indien Apol myn beê wil hooren,
Verdoofd, nog't Dichtvuur uitgebluscht!
Niets moet uw' heil'gen yver stooren!
Zo strekt ge Neêrland lang ten nut,
En Helikon tot steun en stut.
|
|