| |
| |
[pagina ****3v]
[p. ****3v] | |
Aan den heere Pieter Langendyk.
Op het uitgeven zyner Poëzy.
Laat vry Lucullus op zyn' volle tafel pralen,
Hier is een eed'ler spys om Goden zelf te onthalen:
Roemt hy op de overvloet van alle lekkerny,
Wy roemen dit gerecht van d' eed'le Poëzy.
Dat hert en ooren streelt is hooger te waarderen,
Dan allen overvloet van gulzig banketteren.
Wie voelt op 't lezen niet een' zoeten minne-brandt,
Wanneer ge, ô Langendyk! naar 't bruilofts ledekant
De twee geliefjes leidt door trouw aan een geklonken?
Uw Bruilofts-dicht, bezaaid met zuiv're minnevonken,
Kwetst nimmer 't keurig oor van 't zedig Jufferschap.
Geen dubbelzinnigheid van woorden, vuile klap,
Noch platte straat-taal kost uw' Zangeres bekoren.
Om haren luister in dien modderpoel te smoren,
Acht zy de gaven van die grote kunst te waard:
Zy schat de Poëzy te hemelsch in haar aardt
Om vuile boertery in dichtmaat op te zingen.
Wat bitze nydt kan u dien groten roem ontwringen,
Dien gy verdient hebt met den lof der Schilder-kunst
In helden-verssen af te malen? met wat gunst
En achting dit Juweel van ieder wierdt ontfangen,
Tuigt de algemene lof; daar toe zyn myn gezangen,
Om dien naar rechten eisch te melden, te gering.
Dat keurlyk helden-dicht brengt elk in twyffeling,
Of me eerst uw kennis van de Schilderkunst moet loven,
| |
[pagina ****4r]
[p. ****4r] | |
Dan of uw' Poëzy de Maal-kunst streeft te boven.
Met wat eene achting elk voor u is aangedaan,
Tuigt Haarlems Broederschap der trouwe Pellicaan.
Dees Broederschap, gevest uit zo veel brave leden,
Behoeft ('t is elk bekend:) voor geen der and're steden
Van 't machtig Nederlandt te wyken in het geen
De zuiv're dichtkunst eischt zo vol bekoorlykheên.
Het stelt u in 't getal van zyne kunstgenoten,
En 't ziet door u zyn roem van dag tot dag vergroten,
Ja met verwondering de gaven van uw geest
Uitblinken in gezang op menig bruilofts feest.
Gy, door een eed'le zucht van dankbaarheid gedreven,
Hebt onnavolgelyk door uwe pen beschreven
In maatgezang den lof dier noit volpreze stadt,
Die onder haar gebiedt heel Kenn'merland bevat.
Wie wordt niet als verrukt, wanneer men op uw' snaren
U lieff'lyk kweelen hoort 't vermaak van 't vischryk Sparen,
En Haarlems dapperheid en onbezweken moedt
Eer Alva 's wrede zoon zich zat zoop aan het bloedt
Dier trouwe burgeren, die voor de vryheit vochten?
Schoon zy, helaas! te duur hunn' dapperheid bekochten
Met eigen ondergang en 's vyands ongenâ!
Als ik myn oogen op uw' herders-zangen sla,
Wat vind ik niet een reeks van zoete minne-klachten
Der herdersknapen, die hunn' liefde zien verachten
Van Phillis, Amaril en Doris, die hunn' smert
En min belagchen met een onmeêdogend hert.
Gy schildert in uw dicht de smert zo op hun wezen,
Dat elk hunn' minnewondt, als uit hun oog, kan lezen,
En niet zo haast zien wy de minnares geraakt
Of ook met een de vreugdt, die op hun aanzicht blaakt.
Wie wordt, ô Langendyk, tot lagchen niet bewogen,
Wanneer hy Lodewyk zo geestig ziet bedrogen
Van zyne minnares Charlotte, ruim zo kaal
| |
[pagina ****4v]
[p. ****4v] | |
Als hy? zo weet bedrog door uitterlyke praal,
Mejonker loshoofd vaak met kunst in slaap te wiegen.
Geen nood! als twee malkaêr, gelyk als hier, bedriegen,
Krygt elk zyn rechten loon en welverdiende straf.
Wat stof uw Quincampoix aan elk tot lagchen gaf,
Acht ik onnodig om in 't breed' hier op te halen.
De Heb-zucht kende toen geen wysheit, perk of palen,
Maar drong gelyk een vloedt, door ys-gang aangezet,
Door dyk en dammen heên. Europa scheen besmet
Met dolle koortzen, die, schoon dat ze zyn verdwenen,
Veel' duizend menschen noch tot hunne schâ bewenen.
Uw Arlequyn, verçierd naar 't Italjaansch toneel,
Toont, hoe een ieder toen voor windt het beste deel
Van 't algemene nut, den handel liet verlopen,
Om voor zyn' schyven slechts wat koolpapier te kopen.
Uw Zwetzer toont den aardt van menig vunse poep,
Die met zyn groen' livry elk een door zyn geroep,
Gesnoef en zwetzery wel graag zou doen geloven,
Dat hy als gunsteling verkeert aan grote Hoven,
Maar als men jonker mof eens by den dag beziet,
Bevindt men, dat schoon hy een tal van knechts gebiedt,
Die met een styven tredt hem krassende na treden,
Spek-handel is de zuil van zyn' grootmoedigheden.
Indien ik stuk voor stuk de vruchten van uw geest
Naar eisch beschryven zou, moest ik op hooger leest
Myn' verssen schoeien, maar de kennis myner krachten
Leert my voorzichtelyk den Middel-weg betrachten,
En niet te dolen door een ingebeelden waan:
Maar gy die hoger spoor vrymoedig in mogt slaan,
Laat nooit, uit vreez' voor haat, een zucht in u versterven,
Die u de onsterff'lykheid tot loon zal doen verwerven.
|
|