| |
| |
[pagina ***2r]
[p. ***2r] | |
Op de gedichten van den heere Pieter Langendyk.
Wy mogen dan dien schat van Dichtjuweelen,
Dien bondel van Tooneelstóf, vol van geest,
Eens zien in 't licht, en in hunn' schoonheit deelen,
Zo groot, als lang in Neêrlant is geweest!
En konnen we u, ô Langendyk! hier hooren,
En zien uw konst, uw dichtkonst, in den gront,
Die kenners en beminnaars zal bekooren,
Ook als de zark bedekt uw' gulden mont?
Wat wonder doch? wyl uwe çythersnaaren
Van koper, nóch gedarmte zyn gedraait,
Maar op Parnas van Febus gulde Haaren;
Een vrugt van gunst, die zelden iemant maait.
De Faam droeg lang uw' aangenaame zangen
Gansch Neêrlant om; van hun gewagen Y,
En Maas, en Rhyn, en zien met groot verlangen,
En lust te moet uw' milde Poëzy.
Wie zou ook niet dees' welgestelde toonen
Beminnen? daar hun lieffelyk geluit
De zwaanen, die Meanders boort bewoonen,
Bekooren kan, en lókt ten hooftstroom uit.
'k Vind Plautus geest herleeven in dees' blâren,
| |
[pagina ***2v]
[p. ***2v] | |
En Huigens, nooit naar waarde gewaardeert,
In snelheit van gedachten evenaaren,
Van kenners steets met ryken lof vereert.
Hier vloeit een zee van Hypokreensche stroomen;
Hier springt een bron van wysheit overal;
Hier 's zedeleer, om driften in te toomen;
Hier stort en bruischt Parnassus Waterval.
Onze Amstel, van verwond'ring opgetogen,
Steekt zyne kruyn, op 't lieffelyk geluyt,
Dat Bosch en Beemt tot aandacht heeft bewogen,
Ten stroomsalet, en groene biezen uit.
Het Graaflyk Hout aan Haarlems oude wallen
Krygt ooren op den klank van uw muzyk,
Die Kosters stadt behoeden zal voor t' vallen,
Gelyk uw' naam, Dichtryke Langendyk!
Met welk een lust, ô Boomgaart, ryk van vruchten!
ô Bloemperk! treed' ik uwe paden door!
Het zy ik met de treurigen leer' zuchten,
Of by een' Bruyt den blyden Hymen hoor':
Wy blyven met verzadeloos verlangen
Aan 's Dichters mont, als hy de krygstrompet
Der helden roem doet klinken, vrolyk hangen,
't Zy dat hy zingt van Godsdienst, of 's Lants wet,
Of lokt den Vreê door zyne toverdichten
Ten hemel uyt, en legt Belloon aan bant,
Of stygt om hoog naar zonn'-en starre-lichten;
Of weder daalt, en ryst langs beemt en strant.
Elk is verplicht aan zyne zuiv're klanken;
Maar Haarlem, u, u past het allermeest,
Zo lang het Y uw Spaarnimf kuscht, te danken
Heer Langendyk, uw' Ingeboorens geest,
Die zyn papier heeft tot uw' roem beschreeven
Met onuytwisbre en onverderffelyke inkt,
Waar door gy t'zaam ook eeuwiglyk zult leeven,
| |
[pagina ***3r]
[p. ***3r] | |
Zo lang de zon in 't zoele Westen zinkt,
En wederom uyt d' Oosterpoort komt daagen;
Geen minder dank blyft hem de Schilderkonst
Verschuldigt voor zyn' lofzang op te draagen,
Die vadzigheit en snorkeryen bonst,
Twee pesten voor de jonge schilderbaazen,
Die naarstigheid en leerzucht maakt beroemt,
Hoe driestig ook onkunde en armoe raazen,
En 't ongedult dees edle konstmaagt doemt,
Die, duur verplicht aan Langendyks gedichten,
In onzen kreits kunstminners voor zal lichten.
M. BROUERIUS van Niedek. J. Ctus
Praestant interna colori. |
|