De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina **1r]
| |
Lambert Bidloo aan den heere Pieter Langendyk,
| |
[pagina **1v]
| |
En in het lief of leed des voorvals, door dien gloed
Verheveldt, met meer drift te dringen in 't gemoed:
Dat is het innigst doel der Poëzy te treffen,
En haare waardigheid ** ten Hemel te verheffen:
Dus word myn Dichtlust, hoe verschrompelt, oud, en grys,
Verjongt in dezen Hof, als waar ze in 't Paradys
Aan 't Hoofd der goede Hoop, daar twee-paar waerelds-deelen,
Naar hun zaizoenen, en byzond're luchtstreek, teelen
Al 't schoon, 't geen elk Gewest vermaak, en voordeel geeft,
En de Alvoor zienigheid des grooten Scheppers leeft;
Daar deze Hofgeneugte op veelerlei gezichten,
Door haar verwisseling, op aarde een hemel stigten.
Rym-liefde vind alhier, waar toe haar keur zich vleidt,
Voldaan, naar 't oogenwit van haare zinlykheid
Vernoegen geeft, en staâg naar meer en meer doedt haaken,
Zoo als verandering den trek doedt graager maaken:
Dus roept ze, Langendyk, lofwaaraig man, de Faam
Der Dichtkonst laat niet toe 't versterven van uw Naam.
Men ziet de Schilderkonst, aan 't hoofd der Wetenschappen,
Als koningin van 't Bal, de Reyën voor te stappen;
Zy, wel te recht genoemdt een stomme Poësy,
In haar verbeeldingen, en doorzicht in waardy,
Door verwen, en pinçeel doedt spreeken alle Tochten;
Waar mede in zelfstryd 't Hert word hevig aangevochten,
Door blydschap, treurigheid, hoop, vreeze, liefde, en haat,
Naar 't zielberoerelyk met drift ter zinnen gaat,
En door verandering der wezens, en gewrichten,
Zichtbaarlyk kan den stand van elks gemoed berichten.
De Dichtkonst is in 't zelfde een sprekend Tafereel,
Waar in de Geest, en Penn' zyn verwen, en pinçeel;
Om, in verscheidene beweeging aller dingen,
Door tyden, en geval, en Staats-veranderingen,
Met dieper indruk, en vereeuwder heugenis,
Te doen gedenken 't geen al lang vergeten is.
| |
[pagina **2r]
| |
Heb dank, Heer Langendyk, wiens lelyen, en roozen
Van Veld- en Herderszang verquikken, en verpoozen
Myn Dichtlust, als zy zuft op dat zoo doornig pad,
Tot haar uitspanning in de ledigheid bevat,
Indien zich zelfs een juk vrywillig op te leggen
Zy een ontheffen van bezwaarnis te zeggen:
Wie kendt het Noodlot van de meeste Dichters niet!
Om op te volgen 't geen hun zinne-keur gebiedt!
Hoe zwaar, en lastig in het oeffenen bevonden;
Dus heeft myn Dichtlust zich wel rustig onderwonden
't Verwoeste Joodsche Volk, uit d' oirsprong van zyn val,
Zoo God my levens-loop, en kracht verleenen zal,
Myn landsliên op te doen; maar och! hoe vaak verslagen,
Terwylze reis op reis in zuchten, schreijen, klagen,
Te stikken schyndt; ja ook wel somtyds zoo verbluft,
Dat ze in kleinmoedigheid, verdrietig, en versuft,
Het Werk, hoe verr' gebracht, verdoemen wil ten vuure,
Als dat ze in Treurens-styl de stippen tyds van 't uure
Tot haar vertrek gestelt, in barren geest verslyt.
Zy, weereloos, geparst ten byzyn van een stryd;
Gevangen, weggevoert; haar brood geweekt in traanen;
Genoodzaakt tot den vlugt, door vlam, en bloed te baanen.
ô, Gy gelukkiger in 't keuren van de stof,
Die u ten Geest invloeidt, tot oeffening, en lof,
Met zoo veel honigzoets van Huuwlyks lekkernye,
In zulke uitdrukselen der kuische Minnarye,
Dat geene Phariseê, in achterklap hoe fyn,
U ooit betigten zal, eenGa naar voetnoot* Fescennin te zyn;
| |
[pagina **2v]
| |
Vergeef me dit by u in 't aangezicht te pryzen.
Wat hoeft men 't allen tyd den rugge toe te wyzen
Waar toe de Waarheid het gezichte voorwaards wil,
Dat past de roeijers, hier was 't een verzoorde gril.
Wat hebt ge, in Herders- Veld- en Visschery-gezangen,
't Geooreloofd verhaal van 't Bruilofts-bed vervangen!
't Geen myne deirne, nog gedagtig aan haar jeugd,
Verquikt, en aandoedt met een onbesproken vreugd;
Om t'elkens, als haar weêr Verwoesting komt vervaren,
Wanneer de moord, en vlam haar moed, en Penn' bezwaaren,
Tot haare veiligheid te vlugten naar de hut
Van uwGa naar voetnoot** Thalye, om daar voor overval beschut,
Tot haar afweiding in zo veel veranderingen,
In 't bosch, de beemd, en aan den zoeten vliet te zingen,
En juichen, Langendyk, lofwaardig man, de Faam
Der Dichtkonst laat niet toe 't versterven van uw naam.
Hollandsche Gyges, die, door Snel- en Puntgedichten,
De donk're kameren der ondeugd komt verlichten,
En daar ontdekt 't bedrog der fyne guitery,
En schyn-deugd, met de mom van Godsdienst op de zy,
Om voor die streeken zig voorzienelyk te wagten,
Wat zyn wy diep verpligt tot dankbaare gedagten,
Dat gy de Vryheid van ons lieve Vaderland
Daar in, met uwe Penn, zoo manlyk bied de hand,
En hebt de Tiranny in Kerk, en Staat, versmeten;
Het staal niet wel gepast aan 't weereloos geweten:
Dit doedt gy onbeschroomdt, in styl, en woorden zarp;
| |
[pagina **3r]
| |
Dog beter als gevleid. Een harde quast eischt scharp.
Een schurfde kop diend met geen stompe kam gehekeld,
En 't geen lang duuren zal moet wezen wel gepekeldt.
ô, Dat uwGa naar voetnoot* Naamgenoot slegts voor een oogenblik
Den grafzark ligten kon, wat was hy in zyn schik,
Als hy, ô AEdipus der vroome Batavieren,
Uw Dichtkonst lezen mogt zyn fab'len te verçieren.
Uw Naam-genoot, maar die den bynaam Hoveling,
Regtstrydig met zyn Geest, door Oud'ren keuze ontfing;
Hy tot niets min gezind, als 't Prins'lyk Hof te vleiën;
Die geirne had gewild het Vaderland bevryën
Van al het overschot der slaafsche dienstbaarheid
Door 't Gravelyk geweld, en Hoveling beleid,
Om 't slokje van een Ampt, men stelle zig voor oogen
Ga naar voetnoot** 't Belang van Hollands Staat, en zyn Souvrain vermogen,
Om door den Raad en 't volk de Krygs- en Burger-Wet,
En Regt, en Schattingen te werden ingezet.
ô, Zag La Court, hoe gy, door éénen Geest gedreven,
In al uw Schriften, hem zoo duidlyk deed herleven,
Hy juichte Langendyk, lofwaardig man, de Faam,
Der Dichtkonst laat nooit toe 't versterven van uw Naam.
Daar komt verzading in het zoetst van alle dingen;
En al 't vermaak op aard ryst uit veranderingen.
Gewis'lyk Eêl is veel; dog snel, en wel nog meer:
Aan de eersten tyd, en vlyt by oeffening geeft eer;
Wel om standvastigheid in 't opzet te doen pryzen,
Dog niet, om hun vernuft, de lauw'ren toe te wyzen:
Naardien 't glad vylen voor geen grooter baas deed gaan
Een lomp in vindingen, en kreupelen Vulcaan,
Terwyl de laatsten, door 't verheev'len der gedagten,
't Uitboezemen der Geest geen oogenwenk doen wagten.
Gelukkig Dichter, die dit alles t' zamenvoegd,
| |
[pagina **3v]
| |
En dus de zinlykheid van yders lust vernoegt:
Zoo kan de Poezy op aarde een hemel geven,
Om, tot der eeuwen eind uw Werk te doen herleven.
Vaar voort dan, Langendyk, lofwaardig man, de Faam
Der Dichtkonst laat nooit toe 't versterven van uw Naam.
|
|