De gedichten. Deel 1
(na 1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina *3r]
| |
Aan de beminnaars der Nederduitsche dichtkonst.'t Believe u, die gewoon zyt uwen geest te verfrisschen, met de letterlekkernyën der naamhaftige Dichters, die onze Nederduitsche taale en dichtkonst in vollen luister gezet hebben, de tedere vruchten van mynen geringen geest, begrepen in deeze bladeren, met eenige gunst te ontvangen; niet als een weltoebereid gerecht: maar een fruit dat men gewoon is naa den maaltyd voor te zetten, waaronder veeltyds iets gevonden word dat voor de tonge smaaklyk zy. En gelyk een liefhebber van het ooft het zelve niet verwerpt, omdat het een weinig wormstekig is: maar het bedorvene daar uit snyd; zo vleij ik my met de hoop dat myn geringe arbeid niet t' eenemaal zal verworpen worden. Ik zal niet, gelyk de gewoonte is, voorwenden, dat ik deeze verzameling op verzoek of sterk aandringen van myne vrinden gemaakt hebbe: maar ik betuige dat ik ze op eigen goedvinden hebbe ondernomen, dewyl ik beducht was dat anderen zulks na deezen mochten doen, en dingen van hun eigen maaksel, ja zelfs schotschriften onder myn werk mengen, om den achterdocht weg te nemen, dat zy de opstellers daar van zyn; een konst, die door de verzaamelaars en uitgeevers der vaerzen van afgestorvene dichters in andere tyden | |
[pagina *3v]
| |
meer dan eens gepleegd is, waar voor zy zo veel straf en verfoeijing verdienen, als andere braave mannen lof en dankbaarheid, die de nagelaatene schriften zuiver en met goed oordeel aan het gemeen ten beste hebben gegeeven. De reden die ik hadde om zelf de hand daar aan te slaan is verder, dat eenige myner vaerzen overal hebben gezworven, die ongedrukt en door onkundigen nageschreven zyn, waardoor zy bedurven, en gerabraakt waaren, ja zelf zyn 'er my voorgekoomen, waar in men de stoutheid heeft gehad geheele redenen te veranderen; ook zag ik vaerzen van anderen gemaakt die voor de myne wierden uitgegeeven. Ik was mede beducht dat my het geluk niet ligt mogt gebeuren, dat anderen de moeijte zouden neemen om eene eenpaarige spelling te bchouden, en de taalçieraaden waar te neemen, die in een gedicht naar myne zinnelykheid vereischt worden; waarin ik gaerne bekenne dat ik my zelve niet voldaan hebbe, en hoe naauwkeurig men op de drukfeilen acht gave, zullen 'er zekerlyk ingeslopen zyn, die wy den taalbeminnaar verzoeken goedgunstig te verbeteren, boven al een regel in Julius Cezar (vyfde Bedryf, eerste Tooneel) die qualyk gesteld is, naamelyk: Ik kom 't uit Katoos naam u zelf te kennen geeven.
Lees daar voor, Dat my uit Katoos naam te kennen is gegeeven.Ga naar voetnoot(*)
My is niet onbekend dat sommige geleerde mannen, en groote vernuften, de naauwkeurigheid der letterkonstenaars beschimpen: maar dewyl die konst een wezen'yk çieraad der Poezy is, volgt daar uit dat men hier in niet te naaukeurig weezen kan; en ik geef gaerne de eer aan de opbouwers onzer taale (de le- | |
[pagina *4r]
| |
den van de Kamer in Liefde bloeijende, mitsgaders de heeren C. van Heulen, S. Ampzing, P.C. Hoofd, J.v. Vondel, de Branden, Vader en Zoonen, A. Moonen, Vollenhoven, D. van Hoogstraaten, J. Nyloë, W. Séwel, en andere, die met onvermoeijde vlyt aan de Nederduitsche taal en dichtkonst gearbeid hebben) dat ik myn klein waslicht aan hunne blaakende toortsen ontstoken hebbe; zelfs in de blyspelen, waarin men gemeene personaadjen straattaal moet laaten spreeken, heb ik de geslachten der naamwoorden overal zoeken waar te neemen. Ik heb de spelkonst van den heere L. Bake meest gevolgd, niet om dat ik die van anderen afkeur; maar dewyl myne zinnelykheid in 't begin daar op gevallen is, en de verschillende gevoelens der taalkundigen my wederhouden om myne gewoonte te veranderen, tot dat zy malkander overtuigd, en dus die konst op eenen eenpaarigen voet gebracht hebben. Is hier ergens in gemist, men neeme het voor eene drukfout. Niemant denke dat ik hier mede braave vernuften wil veroordeelen of hunne werken verachten, en om een vlekje in de taal hunne vaerzen verwerpen, dat waar of men een schoon lichaam lelyk noemde, om dat het met besmette klederen omhangen is. Eer ik van dit Bericht afscheide, zal ik nog zeggen, dat ik my, in de Herderszangen vooral, zocht te wachten van het heilige met het onheilige te vermengen; hebbende de zelve in vier soorten onderscheiden: als stichtelyke, die wy op eenen ernstigen en godtgewyden toon houden; eenvouwige, die den gemeenen herderstyl naabootsen, mitsgaders zulke, die naar den trant der ouden, Goden en Godinnen invoeren, en eindelyk Wildzangen op de Italiaansche wyze, zonder evenwel (gelyk men zegt) hemel en aarde onder malkander te mengen. Dat 'er in de Herderszangen geen al te hoogdraavende styl mag gebruikt worden, is het algemeen gevoelen der dichtkundigen: maar daarom behoudt een Dichter de vryheid om zyne herdersfluit op | |
[pagina *4v]
| |
hooge en laage toonen te doen klinken. Zy die de herders zo onnozel willen maaken als hunne schapen, hebben den bybel maar open te slaan, het Hoogelied en veele Psalmen na te leezen, dan zullen zy wel haast van andere gedachten worden, en bekennen dat de godtgewyde herdersklanken van David en Salomon op eenen verheeven trant doordraaven. En waarom zoude een herder niet eenige geleerdheid kunnen hebben, dewyl de tyd hem toelaat om zich in den Hemelsloop en in de Natuurkunde te kunnen oeffenen. Hier uit besluit ik, dat een verheeven trant zomtyds in een' Herderszang vereischt wordt, behoudens dat de gelykenissen en spreekwyzen naar het veld rieken, de schorre krygstrompet noch trommelklank daar tussen gehoord worde, en alles op eenen eenpaarigen styl naar de stoffe geschikt zy. In de boertige gedichten heb ik my vooral gewacht om door vuile dubbelzinnige uitdrukselen (een aartigheid van deezen tyd) de kuische ooren van myne leezers te quetsen, en wensche dat ik Dichters van grooter bequaamheid hier door mogte opgewekt hebben, om de vrolyke Thalye, die kuische Zanggodin, uit de handen van haare schaakers te verlossen.
Vaart wel.
P.L. |
|