| |
XI
Die nacht sliep ik als een blok. Werd 's morgens om acht uur met een stoot in mijn ribben gewekt, door m'n compagnon.
‘Je lijkt dat wijf wel,’ zei hij, ‘dat honderd jaar op de zolder van een oud kasteel lag te ronken. Heette ze niet Doornroosje?’
‘Wat mij mankeert,’ gaf ik hem terug, ‘is een prins. Om me fatsoenlijk wakker te maken, al is het dan niet met een kus.’
| |
| |
‘Wou je zeggen, dat ik het op een ónfatsoenlijke manier deed?’ vroeg mijn neefje. Maar ik gaapte en formeel gesproken had ik dus niets gehoord, want ik voelde me zo pas ontwaakt niet in staat tot verdere conversatie.
Dat hinderde Terry niets. ‘Vandaag gaan we Henri opzoeken,’ meldde hij opgewekt. ‘En Teun verhoren.’
Ik gaapte nog maar eens.
‘En waarschijnlijk zal ik vandaag alles op kunnen lossen,’ voegde hij erbij.
‘Dat moet wel,’ treiterde ik, ‘want het is de vierde dag, he?!....’
Hij bleek echter niet uit het veld te slaan. Was even vrolijk als hij de vorige dag terneergeslagen was geweest en lachte me uit.
Het ontbijt viel mee, ondanks de afwezigheid van madame Enbourg. We moesten het nu zonder charmante gesprekken stellen, en tot mijn verbazing bemerkte ik, dat 'k nu pas tijd had te ontdekken, hoe voortreffelijk het ontbijt was toebereid. Weliswaar kwaakte Terry honderd uit, maar aangezien hij in het openbaar nooit iets gewichtigs zegt, kon ik me gevoegelijk aan het eten wijden.
De zon was verdwenen. Het was een naargeestige dag, kil en grauw en donker. Misschien onderstreepte dat de heerlijke schaal warme spiegeleieren met ham, en de zachte, ook nog warme krentenbollen. De spanning van de vorige avond, die achteraf gezien toch nog onverwacht was gekomen voor mij, had me erg aangegrepen, en daar dat bij mij altijd op honger werkt, mag het geen opzien baren, dat ik lang en nadrukkelijk ontbeet.
Toen we eindelijk in de wagen stapten om mr. Burgheem op te halen, op weg naar Nijmegen, was het over half tien.
Mr. Burgheem was tamelijk nerveus en vroeg al dadelijk toen hij bij ons in de auto kwam zitten: ‘Wat hebt u nu gedaan met madame Enbourg?’
‘O, dat is madame's eigen schuld,’ antwoordde Terry. ‘Ik heb haar van tevoren gewaarschuwd, dat ze niet in de kamer van uw cliënt mocht komen, en ze heeft zich met list toch een toegang verschaft. Daarvan zal ze dan toch de consequentie moeten aanvaarden, nietwaar?’
‘Ja,’ gaf Burgheem toe, ‘dat lijkt me wel logisch. Maar
| |
| |
hoe denkt u dat aan Henri mee te delen? En moest het zo streng?’
‘Ik denk het helemaal niet aan Henri mee te delen,’ antwoordde Terry. ‘Zo gauw hij sterk genoeg is om de situatie onder ogen te kunnen zien, zal hij toch al enige schokken te verwerken krijgen. Voor die tijd zullen we hem moeten sparen, denk ik.’
Mr. Burgheem bekeek ons met een zorgelijk gezicht, en vroeg: ‘Acht u hem onschuldig? Altijd nog?’
Terry lachte beminnelijk en zei alleen maar: ‘Wat vraagt u dat vreemd, meneer.’
‘Ja,’ vervolgde Burgheem. ‘U zegt, dat hij toch al genoeg schokken te verwerken zal krijgen. Welke zijn die schokken dan?’
‘Het is maar zo'n veronderstelling van me,’ zei Terry. ‘Ik weet niet, wat ik moet zeggen, betreffende verdenking. Sedert gisteren heb ik wel een massa gegevens, maar ze wijzen alle in verschillende richtingen. De mensen, die in aanmerking komen voor eventuele verdenking, hebben allemaal zonder uitzondering een zeker iets in hun houding, wat me tegenhoudt van verdenking.’
‘Maar u laat zich toch niet leiden door intuïtie!’ riep de advocaat verbaasd uit. ‘Een man in uw vak, meneer Van der Linden!’
‘Soms,’ gaf Terry toe. ‘Ik schaam me verschrikkelijk, het te bekennen.’
‘Het lijkt me gevaarlijk,’ zei Burgheem fronsend.
‘Dat is het tot nog toe niet geweest, want ik maak mijn formele gevolgtrekkingen nooit op grond van intuïtie, nietwaar?’ wees Terry hem zachtmoedig terecht.
‘Dat zou ook niet kunnen,’ meende ik me erin te moeten mengen.
‘Daarom,’ bevestigde Terry.
We zwegen een poos, allen bezig met eigen gedachten.
In het ziekenhuis werd ons verteld, dat Van Doff zich buitengewoon goed voelde, en een uitstekende nacht had gehad.
‘Fijn,’ zei Terry, zo tevreden, dat mr. Burgheem glimlachte en zijn somberheid verloor.
Henri van Doff zelf ontving ons trouwens zo prettig,
| |
| |
dat ik dadelijk bemerkte, hoe 'n stuk beter hij was dan de vorige maal dat we hem gezien hadden.
‘Gaat u zitten,’ noodde hij hartelijk. En tegen Burgheem zei hij: ‘Wat aardig, dat u bent meegekomen. Schiet de zaak al wat op?’
Burgheem haalde glimlachend zijn schouders op. ‘We verliezen de moed niet, Henri,’ antwoordde hij. ‘Zulke dingen gaan over het algemeen niet gauw, zie je....’
‘Jaja,’ gaf de zieke toe. En nodigde nogmaals: ‘Gaat u zitten. Moet ik een verhoor ondergaan?’
‘Dat zou ik wel erg graag willen,’ bevestigde Terry. ‘Ik bedoel geen officieel verhoor, meneer Van Doff. Maar we moeten u langzamerhand toch eens een paar vragen stellen, om enkele punten met elkaar te kunnen vergelijken. Denkt u, dat u die al zoudt kunnen beantwoorden?’
‘Met genoegen,’ zei Van Doff, ‘begint u maar.’
‘Het zullen uit de aard der zaak geen prettige vragen zijn,’ waarschuwde Terry nog.
Maar de zieke wuifde met een slanke witte hand de bezwaren weg, en knikte hem vriendelijk toe. ‘Dat verwacht ook niemand,’ zei hij, niet vrij van humor.
‘Wel,’ begon Terry, ‘het is geloof ik een bekend feit, en ik heb het dus als vaststaand aangenomen dat u niet buitengewoon goed met uw broer kon opschieten.’
‘Nee,’ gaf Van Doff ernstig toe, ‘inderdaad. We hebben elkaar nooit goed kunnen zetten.’
Terry knikte. ‘Achtte u uw broer in staat u na te gaan?’ vroeg hij. ‘Heeft u ooit iets van dien aard bemerkt?’
‘Och,’ Henri schouderschokte. ‘Eerlijk gezegd beschouwde ik mijn broer als niet helemaal normaal, omdat - ja, omdat hij wel eens zoiets deed.... Ik heb dat wel eens bij toeval ontdekt, en snapte nooit, wat hij eraan had, maar daar hij van zijn kinderjaren af een ziekelijke nieuwsgierigheid toonde, - en die was juist zo ziekelijk, omdat hij dit gevoel altijd probeerde te verbergen - nam ik het niet au sérieux, en heb ik er nooit een woord met hem over gesproken. Hij was nogal - kwaaddenkend, ziet u....’
‘Hoezo?’ vroeg Terry.
‘Nou....’ Van Doff leunde terug in zijn kussens, en dacht ingespannen na. ‘Hij was bijvoorbeeld altijd over- | |
| |
tuigd, dat ik alles deed om hem onaangename ogenblikken te bezorgen. Dat ik om hem lachte, en hem bekletste bij anderen. Ik heb dit vaak gehoord van anderen.... En omdat het niet altijd dezelfde personen waren, die het mij vertelden, en deze het niet eens altijd met opzet aan mij lieten weten, acht ik de feiten bewezen.... Hij zag en hoorde van mij als het ware alleen maar opzettelijke, beledigende en compromitterende dingen, hem betreffende....
Dat ik hem allang beu was, en niet de minste belangstelling had voor zijn leven, - dat ik me met mijn hele geest van hem afgewend had, heeft hij nooit kunnen of willen begrijpen. Ik geloof, dat hij daarvoor te ijdel was.’
Terry knikte.
‘U zult het misschien vreemd vinden, dat ik zo spreek over mijn broer,’ vervolgde Henri van Doff, ‘en ik weet, dat elke onprettige uiting van mij in m'n nadeel pleit. Maar dat verandert niets aan de waarheid. Ik hoop, dat u die begrijpen kunt. Ik ben helemaal niet bedroefd over de dood van iemand, die mij, uit wraakzucht over zuivere waanideeën, uit rancune over door hem zelf gefantaseerde, door mij gepleegde beledigingen en onrechtmatigheden, mij het leven op zo'n geraffineerde manier verbitterde, dat ik niet anders kòn dan hem uit de weg gaan en negéren.’
Terry knikte weer even. Burgheem keek ons aan met een zachte glimlach, en boog het hoofd als een ernstige bevestiging van wat wij hoorden.
‘Het verbaast me,’ zei Terry voorzichtig, ‘dat u met hem in hetzelfde huis bleef wonen....’
‘Ja,’ gaf Van Doff toe, ‘dat lijkt ook verbazingwekkend. Maar dat komt, omdat wij in het huis hebben gewoond van onze geboorte af. Ik ben er in elk geval geboren. Onze hele jeugd ligt daarin. Mijn ouders zijn er allebei gestorven, en we hadden er zo ontzaggelijk veel herinneringen, dat noch mijn broer noch ík ertoe kwam, het huis te verlaten. Want vergeet u niet: wij waren allebei celibatair, en waar moet een vrijgezel alleen naar toe? Het verschil tussen een gehuurde kamer, ergens anders, al is het appartement ook nog zo luxueus, en een ouderlijk huis, waar je altijd gewoond hebt, is zo groot, dat ik er steeds weer voor terugdeinsde, te verhuizen. Daarbij komt nog, dat ik dan het hele huis aan mijn
| |
| |
broer had overgelaten. Hij was slordig, en gaf niets om inrichting of verzorging. De laatste tien jaren heb ik het onderhoud van het huis bekostigd. En het trof mij in mijn eer, dit huis te verlaten, waarvan ik zoveel hield, en het dus te doen verslonzen, alleen voor een broer, die zo'n opoffering niet waard was, in mijn ogen. Hij van zijn kant zal wel net zo gedacht hebben....’
‘Hebt u het nooit ernstig overdacht?’ polste Terry.
‘Vaak,’ gaf Van Doff toe. ‘Heel vaak. Er waren dikwijls ogenblikken, dat ik dacht: “dit houd ik niet uit, er móét een eind aan komen.” Maar als dan 's morgens de zon scheen, en het huis er weer zo alleraardigst en vertrouwd uitzag, dan besloot ik: “het gaat toch nog wel,” en dan bleef ik maar weer. Het gekke is, dat ik, juist na zo'n plan om eruit te gaan, als reactie het huis zoveel aantrekkelijker vond; dan trof me altijd een détail, - de gang met de trap, of de huiskamer, of de kamer van mijn moeder, - dat ik zeker wist, er geen afstand van te kùnnen doen.... En dat had ik dan, zoals ik al zei, ook beslist niet voor mijn broer over.’
Ik kon het me levendig voorstellen. Terwijl we daar zo zaten, bekeek ik het gezicht van de zieke critisch, en het was me onmogelijk, er een moordenaar in te zien. Hij had een aardig gezicht, en zo zachtmoedig, dat ik me van hem juist de genegenheid voor het oude huis zo uitstekend kon indenken.
‘En - als ik het vragen mag,’ ging Terry voort, ‘had u dan geen serieuze plannen met madame Enbourg?’
‘Zeker wel,’ gaf Van Doff toe. ‘Maar die hadden nog niet zo'n volkomen vaste vorm aangenomen, wat mij betrof.... Ik houd veel van Arlette. Maar daarmee is nog niet alles in kannen en kruiken.’
‘Wist uw broer van uw genegenheid voor madame?’ wilde Terry weten.
‘Ja, - hij was er volledig mee op de hoogte,’ zei de zieke, en kleurde licht. ‘Ook al door zijn nieuwsgierige observatie.’
‘Juist,’ knikte Terry nadenkend. ‘Hebt u ooit enig teken van jaloezie bemerkt, betreffende deze verhouding?’
‘Bij mijn broer?’ Henri keek verbaasd op. ‘Nee. Ik weet alleen dat hij, zoals alles van mij, ook deze geschiedenis
| |
| |
met bijtende ironie behandelde, en uit louter ziekelijke wraakzucht - en soms heb ik wel eens gedacht, uit angst, dat ik eventueel met mijn vrouw in het huis zou blijven wonen - heeft hij in de korte tijd dat ik Arlette kende, alles gedaan om haar bij mij, en mij bij haar onmogelijk te maken. Hij gunde me gewoonweg niet het minste greintje geluk. Als de doktoren achteraf zouden concluderen, dat hij zelfmoord gepleegd had, zou ik er niets verbaasd over zijn, dat hij daarvoor onder mijn bed was gekropen, om mij onder verdenking te brengen.’
Terry keek hem met een snelle blik aan en glimlachte. ‘Wat een afschuwelijke broer!’ zei hij.
Mr. Burgheem fronste de wenkbrauwen, toen hij die luchtige woorden hoorde. Hij richtte zich op alsof hij iets zeggen wilde, maar deed het toch niet. In plaats daarvan keek hij naar de grauwe hemel buiten, en kuchte.
‘A propos,’ hernam Terry. ‘Juffrouw Booner vertelde mij, dat ze u toen u terugkwam van uw inkopen in de stad, op de middag van 17 februari, met een zwaar pak heeft horen slepen, op het bovenportaal.’
‘Mij?’ vroeg de zieke, en hij sperde zijn ogen wijd open van verbazing.
‘Ja,’ antwoordde Terry. ‘En toen ze naar boven riep, of ze u helpen zou, zei u: ‘Nee, dank u, ik ben er al.’
‘O,’ zei Henri begrijpend, ‘dat was dat pak met kleren; ik heb u toch verteld, dat ik enkele dingen gehuurd had, voor het bal, waar we die avond heengegaan zijn?’
‘Dat waren toch alleen maar een hoed en een mantel?’ herinnerde Terry hem.
‘Zeker,’ gaf Henri toe. ‘Maar wat voor een mantel, en wat voor een hoed! Wilt u ze eens zien?’
Terry lachte vrolijk, en zei: ‘Graag.’
Dus belde Van Doff een zuster en vroeg haar, of ze de kleren even wilde brengen, waarin hij naar het ziekenhuis getransporteerd was.
En daar kwamen dan de fantastische kledingstukken voor het licht. Ik kon me best voorstellen, dat het een ontstellende sensatie moest zijn geweest, een gewonde daarin binnen te zien dragen. Het waren een fluwelen wambuis met pofbroek, schoenen met spitse punten en een mantel van zo'n reus- | |
| |
achtige omvang en zwaarte, door de brede bontranden, dat het wel een toneelgordijn leek.
‘Ja, heren, ik ben in staande houding tamelijk lang,’ verklaarde Henri opgeruimd. ‘En zo'n antieke mantel behoort het gehele costuum te kunnen bedekken. Daarbij komt nog deze hoed hier,’ en hij nam van de zuster een breedgerande hoed met een grote veer over. ‘Ik kan hem bijna niet tillen, nu ik plat lig,’ zei hij, en liet het ding op de grond naast zich zinken. ‘Ziet u, dat was alles, wat ik haalde: die mantel en hoed. Maar het is genoeg, zoals u zult moeten toegeven, vooral, als u bedenkt, dat de verhuurder het zo gammel had ingepakt, dat op de trap, terwijl ik ermee naar boven liep, de papieren eraf zakten. Er knapte een touw, dat veel te dun was.... Begrijpt u, hoe 'n sleep ik eraan had? Die mantel zakte aan alle kanten uit het pak, en ik moest toch zorgen, dat er niets aan kwam!’
‘Dat papier en touw deed u in uw prullemand, niet?’ vroeg Terry lachend.
‘Ja,’ gaf de zieke toe. Hij glimlachte even instemmend, maar voegde er toen achter: ‘Het is wel een tragische samenloop van omstandigheden, dat ik net met dat pak moest sjouwen, toen dat met mijn broer gebeurd was.... of gebeuren zou....’
‘Tja....’ We wisten daar niet veel op te zeggen. Er heerste enkele ogenblikken een verlegen zwijgen, waaraan mr. Burgheem een einde maakte door te vragen: ‘Kun je het uithouden, Henri? Of word je vermoeid?’
‘Een beetje,’ zei de zieke. En zich tot Terry wendend: ‘Als u nog veel te vragen hebt, zou ik het prettig vinden, als u het nu maar achter elkaar afhandelde.’
‘Graag,’ antwoordde Terry, en vervolgde meteen: ‘Hebt u ook iets bemerkt van een verschil van mening, dat uw broer op de bewuste middag gehad heeft met Gert?’
‘Nee,’ ontkende Henri verbaasd. ‘Daar wist ik niets van.’
Dit leek me nu ook wel een beetje dom van Terry, daar we al hadden uitgemaakt, dat deze ruzie had plaatsgevonden tijdens zijn afwezigheid. Maar als keurige secretaris hield ik me natuurlijk stil.
‘Hij moet buitengewoon geïrriteerd geweest zijn,’ ging Terry door. ‘Ik heb gezocht naar een reden daarvoor, en
| |
| |
heb die nog niet kunnen vinden. Had u wellicht ook een kleine woordenwisseling met hem gehad?’
‘Ja,’ zei de zieke, en ik zag aan zijn ogen, dat hij besloot iets te vertellen, dat hij liever voor zich had gehouden. Hij richtte zich wat meer op in de kussens, en er kwam een vale blos op zijn wangen. ‘Ik heb een verschrikkelijke woordenwisseling met hem gehad,’ bevestigde hij nadrukkelijk. Burgheem richtte zich plotseling op, met een uiterst verrast gezicht. Henri vervolgde: ‘Zoals ik al zei, kon Martijn niet verkroppen, dat ik van Arlette hield, en dat was dan ook de aanleiding.
Ik zou naar de stad gaan, en vond toen in mijn geldkist niets anders dan groot geld, waarmee ik liefst niet uitga. Ik ben toen naar mijn broer's kamer gegaan, en heb gevraagd, of hij een briefje van honderd voor mij kon wisselen. Hij was in een tamelijk goed humeur en vroeg, waar ik het geld voor nodig had, met het oog op het wisselen, in tientjes of vijfentwintigjes. Ik zei, dat ik liever tientjes had, daar ik ermee naar de stad moest om kleren te huren voor het balmasqué. Hij telde het geld voor me uit en toen we geruild hadden, zei hij, met een van die plotselinge overgangen: “Eigenlijk hoefde ik het geld helemaal niet voor je te wisselen, want je zult het gauw genoeg klein krijgen, als je met die snol naar een fuifje gaat.” Ik geloof niet, dat ik nader behoef uit te leggen, wie hij bedoelde met die gemene benaming....’ Zelfs nu nog was het Van Doff aan te zien, dat hij zijn broer dit niet kon vergeven. De hand, die hij naar het verband bracht, sidderde gewoonweg. 'k Moest opeens weer denken aan het gezegde van dr. Gants, over woorden, die zich invreten. ‘Ik kon het niet over mijn kant laten gaan,’ vervolgde Henri bewogen. ‘En ik trachtte hem bij te brengen, dat hij zich niet alleen vergiste, maar ook lichtvaardig oordeelde en mij en de vrouw van wie ik houd, beledigde. Maar waarschijnlijk was het juist mijn kalmte, die hem zo woest maakte.... Hij werd bloedrood en schreeuwde met vertrokken gezicht een serie woorden tegen me, zoals ik ze als jongen alleen maar op schuttingen gelezen heb.... Dit bracht mij ertoe, te zeggen: “Eigenlijk moest ik medelijden met je hebben, dat je in de loop van je leven niets anders geleerd hebt dan vloeken en vuilbekken.” En dit
| |
| |
maakte hem zo razend, dat hij plotseling een antieke pook greep, die in een standaard naast de haard hing....’
Terry knikte. Ik ook, van de weeromstuit.
‘En daarmee sloeg hij naar mij,’ voltooide Van Doff zijn zin.
‘Raakte hij u?’ informeerde ik.
‘Nee,’ antwoordde de man. Hij begon nu toch wel duidelijk tekenen van opwinding en vermoeidheid te tonen, vond ik.
‘Ik sprong opzij, en de pook sloeg neer op een stoelleuning. Door de slag vloog hij mijn broer uit de hand, en kwam toen nogal ongelukkig te land tegen zijn been....’
‘De kuil voor een ander,’ zei Terry wijsgerig. ‘Verwondde uw broer zich ermee?’
‘Ja, nogal ernstig,’ verklaarde Henri. ‘Het was een diepe wond, want de punt van het ding was in het been terecht gekomen. Hij bloedde flink.... Maar ik was zo boos, en bovendien kon ik de gedachte niet van mij afzetten, dat hij, als 'ie mij geraakt had, veel erger had kunnen aankomen, zodat ik geen medelijden voelde.’
‘Verbeeld je!’ stemde Terry in. ‘Ik kan me best voorstellen hoe u zich voelde. U zei natuurlijk: “Die is raak!” en “Eigen schuld!” of zoiets.’
De zieke keek hem met ongelovige ogen aan, en vroeg stomverbaasd: ‘Hoe weet ú dat?!’
‘Ik kan het me zo indenken,’ zei Terry deelnemend. Maar ik wist beter: dat waren de woorden, die Henri de eerste nacht van zijn wondkoorts geijld had.
‘Het is treffend,’ mompelde Van Doff versuft, ‘ik geloof dat ik dat woordelijk gezegd heb!....’
‘Wat deed uw broer, toen hij die wond had?’ vroeg Terry.
‘Hij nam van tafel een stukje watten,’ vertelde de zieke langzaam.
‘Witte?’ onderbrak Terry.
‘Nee, roze.... - vreemd genoeg,’ antwoordde Henri. ‘Dat had hij daar net laten liggen. Het is me bijgebleven, omdat ik het zo ontzettend onhygiënisch vond!’
‘Ja, dat is het zeker!’ stemde Terry toe. ‘En liet u hem toen aan zijn lot over?’
| |
| |
‘Ja, ik ging de kamer uit, toen hij zich met het been occupeerde,’ zei de zieke.
‘Hebt u ook gezien, of hij de pook afveegde?’ informeerde Terry, die kennelijk een beetje vaart begon te zetten, daar we konden zien dat de zieke niet lang meer zou kunnen doorgaan met praten.
‘Nee,’ antwoordde die, ‘of - misschien ook wel, ja.... Dat weet ik niet meer....’
Terry stond op. ‘We zullen u niet langer meer lastig vallen, meneer Van Doff!’ zei hij vriendelijk. ‘U ziet er vermoeid uit en ik mag niet meer van u eisen. Nog één vraag....’
‘Met plezier,’ zei de ander.
‘Toen u van de stad terug was gekomen.... en boven in uw kamer was.... helemaal alleen, naar uw idee....’
‘Ja?’ drong de zieke aan.
‘Wat deed u toen? Kunt u zich nog herinneren, wat u gedaan hebt? U ontdeed de kleren van het losse papier en touw.’
‘Ja.’
‘U bekeek de kleren. U pakte de ballons voor madame Enbourg waarschijnlijk ook uit, niet?’
‘Ja,’ stemde Henri toe.
‘Probeerde u die ook?’
De zieke kleurde weer licht, terwijl hij zijn ogen neersloeg en zei: ‘Ja, - heren. Het is waarschijnlijk kinderachtig van me, maar - nou ja, men spreekt niet zonder reden van “het kind in de man”, nietwaar?’
‘U probeerde, hoe groot ze konden worden,’ vulde Terry lachend aan.
Nu lachte de zieke ook. ‘Ja,’ zei hij weer. ‘Ik probeerde het met één....’
‘En net als alle mensen overschatte u de capaciteit van het ballonnetje,’ grinnikte Terry plagend. ‘Ik heb de flarden ervan in de prullemand gevonden, meneer Van Doff!’
‘O,’ zei deze ontnuchterd, ‘was dit dus geen detectivevraag?’
‘Nee,’ antwoordde Terry vrolijk. ‘Ik wou u alleen maar even plagen, om u wat op te monteren. Wat zult u geschrokken zijn, toen dat ballonnetje knapte!’
| |
| |
De zieke leunde terug in zijn kussens en lachte ongedwongen mee. ‘Ik schrok gewèldig,’ gaf hij volmondig toe. ‘Die ruzie met m'n broer zat me eerlijk gezegd nog zo in het hoofd....’
En toen lieten we hem alleen, na hartelijk afscheid genomen te hebben.
In de wagen vroeg Burgheem: ‘Wat denkt u van zijn aandeel in de geschiedenis?’
‘Onschuldig,’ zei Terry ronduit. ‘Staat buiten alles. Alleen.... het zal een verduivelde toer zijn, de dader aan te wijzen, want alle gegevens liggen kris-kras door elkaar.’
Ik mocht hem graag om de manier waarop hij zijn onkunde beleed. Het was zo typisch voor Terry, niet gewichtiger te willen schijnen dan hij was.
Doch tegen mij zei hij later in de beslotenheid van onze kamer: ‘Ik heb zo'n idee, dat Burgheem hem ingelicht heeft, zodat hij op alles kon antwoorden. Hij maakte een buitengewoon gunstige indruk, maar dat neemt niet weg, dat hij een hekel had aan zijn broer, en die aan hem, en dat er woorden gevallen zijn, die beter niet gezegd hadden kunnen worden. En dat Martijn gestorven is, toen hij terug was.’
‘Waaruit maak je dat op?’ wilde ik dadelijk weten.
‘Uit allerlei dingen,’ zei hij vaag. ‘Burgheem was nerveus en opvallend op zijn qui-vive. Ik hou niet van mensen, die zo doen....’
‘Acht je die verklaring over de roze watten juist?’ vroeg ik.
‘Het lijkt me heel waarschijnlijk,’ gaf Terry toe. ‘Maar voorlopig schakel ik de gedachte aan een slimmigheidje van hun kant niet uit.’
‘Voorlopig?’ vroeg ik plagend. ‘Zou je dan vandaag niet de verklaring geven, de oplossing van het geval?’
‘Het zal erom spannen,’ antwoordde hij beduusd. ‘Ik zou het graag willen, en het is net, of ik de oplossing wéét, diep in mijn onderbewustzijn.... Net zoiets als een vergeten droom, begrijp je?.... Ik weet alles, maar als ik erover ga denken, ontschiet me de pointe, en dan sta ik op een dood punt....’
Aangezien ik tekort schoot in slimheid, bleef ik broederlijk naast hem staan, op zijn dooie punt.
| |
| |
|
|