Probleem in Aerdenberg
(1972)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
bleek, dat madame Enbourg in de heftigste ruzie met Crommer het huis had verlaten, en dat scheen zeer dramatisch geweest te zijn. De straat was vol mensen. Vrouwen vormden lange rijen van heupwiegende brede rokken en witte mutsen over de weg en bezagen mij met vogelgezichten waar de nieuwsgierigheid afdroop. Ik kan me best voorstellen, dat in het vallende duister de schrille stem van de Française, uit de voordeur komende van het huis waar een moord was gebeurd, op hun fantasie moest werken. Een paar mannen zeiden ‘Goeienavond’ met stroeve monden en vastgeklemde pijpen. Ik knikte kameraadschappelijk naar hen en liep door alsof ik van de drukte niets bemerkte. Bij de ‘Gouden Arm’ stond de directeur op straat met een zorgelijke rimpel tussen de ogen naar ons te kijken. Hij zei ook: ‘Goeienavond, meneer,’ en meteen zacht er achteraan: ‘Wat is dat met mevrouw Enbourg?.... Ze is toch niet - de -....?’ Ik lachte hem eens toe en antwoordde: ‘Nou moet u zich niets laten vertellen door de dorpsmensen, meneer. Mevrouw Enbourg is waarschijnlijk een beetje van streek geweest, omdat er natuurlijk wel eens iets ontdekt wordt.... En u begrijpt, dat, zolang de onschuld van meneer Henri niet bewezen is, de hele zaak bijzonder pijnlijk voor haar is.’ ‘Ja,’ knikte hij, en keek me vorsend aan. ‘Ja....’ Ik zweeg, voldaan over de prachtige verklaring die ik zomaar uit mijn mond had geschud. Per slot van rekening was ik toch wel een volbloed schrijver, meende ik zo. Het diner verliep heel stil, zonder gezelschap. Want madame Arlette bleek zich al teruggetrokken te hebben. Ik zat alleen aan tafel: in februari kun je nu eenmaal niet veel gasten verwachten in een dorpje dat zo achteraf ligt. Ik voelde me trouwens niet bijster spraakzaam. Had een heleboel te overdenken. Eigenlijk wist ik later niet eens meer, wat ik gegeten had. En dat wil wat zeggen. Toen ik aan de pudding bezig was, kwam er een telefoontje voor me, dat Terry me nog graag even zou willen spreken. Hij ontbood me na het diner weer bij zich, en raadde me, in een klein koffertje alles voor mijn vermomming mee te nemen. Dan zou ik als Terry van der Linden | |
[pagina 112]
| |
minder opvallen. Daar moest ik hem gelijk in geven, en dus gehoorzaamde ik zonder antwoord. Hij verwelkomde me met de woorden: ‘Zeg, weet jij dat kapotte ballonnetje nog, dat we in de prullebak hier vonden?’ Ik was het eerlijk gezegd vergeten, maar een blik op de bewuste prullebak rakelde mijn herinnering op. ‘Ja,’ gaf ik toe. ‘We vonden in de prullemand een verscheurde das,’ somde Terry geduldig op, want hij had natuurlijk toch al lang een trek van twijfel op mijn gezicht gezien, ‘en een leeg lucifersdoosje, en een gebarsten ballonnetje.’ ‘En een reuze stuk papier en paktouw,’ vulde ik aan. ‘Loop naar de hel,’ zei Terry korzelig. ‘Weet je dat ballonnetje, ja of nee?’ ‘Ja, nou je 't zegt,’ bekende ik. ‘Het was een gebarsten ballonnetje.’ ‘Jajaja,’ antwoordde hij. ‘Dus je weet dat nog, hè?’ ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Waarom?’ ‘Nee, niks,’ ontweek hij. ‘Ik dacht, dat Arlette misschien wel....’ Ik kwakte mijn koffertje op het bed, dat er weer keurig uitzag, alsof Terry er nooit op gelegen had, en vroeg: ‘Dacht je, dat ze 't opgegeten had? Wat is er met dat ding?’ ‘Och niks,’ ontweek hij weer. ‘Laat maar, Han. Ik combineer enkele dingen, zie je.’ ‘Ja,’ treiterde ik, ‘dat móét ik wel zien!’ Maakte het koffertje open en begon me te veranderen. ‘Hoe wou je mij eigenlijk een detective-roman laten schrijven,’ polste ik, ‘als je alle feiten voor je houdt?’ ‘Nou,’ zei Terry stomverwonderd, ‘je schrijft natuurlijk alles op, wat ik vind en zeg.... En tot slot mijn conclusie, die dan meteen als oplossing is bedoeld.’ ‘Ja,’ gaf ik toe. ‘Dat is zo wel ongeveer de methode. Maar ik vind het toch erg mal van je, dat je me zo volkomen buiten alles houdt. Stel nou, dat er vanavond iemand hier komt, en jou neerpaft. Dan hebben we hier geen één gegeven meer over die moord, zoals jij die ziet.... Dan kan de justitie weer opnieuw beginnen, en dan is m'n roman ook foetsjie.’ | |
[pagina 113]
| |
‘De justitie is allang klaar,’ vertelde hij droogjes. ‘Die verdenkt immers Henri!’ ‘Maar na dat verhoor van vanmiddag niet meer!’ wierp ik tegen. Hij lachte en snoerde me de mond: ‘Als jij op een overtuigende manier wegrijdt, vanavond, dan kan mij niks overkomen. Hoogstens jou. Ergo: als je me later dood vindt, heb jij je werk niet goed gedaan. En heb je een revolver voor me meegebracht?’ Dat had ik. En ik had de haar van Arlette opgeborgen in de linker achterzak van zijn grijze broek. Voelde me een volmaakte assistent-detective. Hoewel Terry me daarvoor nog te nieuwsgierig vond. ‘Je bent zo nieuwsgierig als een ouwe kip,’ zei hij oneerbiedig. ‘Je moet 't wat intomen, Han! Anders kun je nooit een getrouwe imitatie van mij geven.’ ‘Als je niet stil bent,’ vermaande ik, ‘kom ik morgenochtend of zo eens naast je op straat wandelen, in mijn vermomming.’ Doch dat bracht hem er alleen maar toe, nauwkeurig te onderzoeken, of ik wel genoeg op 'm leek. ‘Doe je best, Han! We staan voor grote gebeurtenissen.’ ‘Hoe weet je dat toch altijd zo?’ vroeg ik, toch een beetje gespannen. ‘Wat verwacht je toch eigenlijk?’ ‘Het wordt geen spelen met je leven,’ zei hij ernstig, ‘maar toch wel bliksems ernstig werk, Han.... Ik hoop, dat je er niet voor terugdeinst.... Ja, kijk maar niet zo beledigd, want schrijvers zijn zulke gekke mensen!’ Ik keek echter helemaal niet beledigd. Een warm gevoel doortintelde me. Eindelijk zou ik dan toch een spannende situatie meemaken. ‘Wat zal er dan gebeuren?’ vroeg ik nog eens, gespannen. ‘Je moet de dorpsweg afrijden, in noordelijke richting,’ beval Terry zacht. ‘En dan zul je juist buiten de gemeente een dwarsweg links vinden....’ ‘Ja,’ beaamde ik. Wist langzamerhand die weg wel; we waren er enige malen langs gereden. ‘Nou,’ hernam Terry. ‘Daar rij je in. Niet te ver, en zo, dat je van de grote weg af niet zichtbaar bent, maar toch ook niet verdekt. Iemand, die het smalle paadje afkomt, dat | |
[pagina 114]
| |
achter dit huis langs loopt, moet je gemakkelijk kunnen opmerken.’ ‘Ja,’ zei ik weer. ‘En dan?’ ‘Dan krijg je 'n panne,’ vertelde mijn neef. ‘Het komt er niet op aan wat, maar het moet een logische panne zijn. En daar blijf je aan morrelen, tot iemand, die misschien van dat paadje komt, of van een andere zijweg, naar je toeloopt. Alle andere mensen moet je zoveel mogelijk, natuurlijk ongemerkt, omzeilen.’ ‘Leuk,’ zei ik. ‘Of 't maar niets is! Je doet net, of ik daar voor een weerhuisje sta; komt 't vrouwtje niet, dan komt het mannetje, maar nooit alle twee tegelijk. Hoe ziet de eenzame wandelaar eruit? Of is het een wandelaarster?’ ‘Nee, het is een man,’ verzekerde Terry. ‘Vermoedelijk een lange magere man. Het kan natuurlijk ook iemand anders zijn. Je herkent 'm niet, dus kijk hem ook niet te erg aan in het donker.’ ‘Juist,’ zei ik. ‘Mag ik me verdedigen?’ ‘En of,’ antwoordde Terry. ‘Maar zover zal het niet komen, zeg! Dat is te zeggen, - hij zal je bedreigen en je tot iets willen dwingen. Dan doe je dat. Je doet net, of je je revolver zoekt, maar die kun je niet vinden, en je vloekt. Mocht het ernst worden, dan zit er één in een zijzak van de bank, en ook nog 'n exemplaar tussen de zitting en de rugleuning. Waarschijnlijk zal hij je willen binden, en dat mag je niet toestaan.’ ‘Meen je dat nou?’ vroeg ik sarcastisch, en plakte m'n snor vast. ‘Ja, Han,’ bevestigde Terry ernstig. ‘Ik weet wel, dat ik iets tamelijk gevaarlijks van je verg, want ze zullen je natuurlijk voor mij aanzien, met alle gevolgen van dien. Maar je bent ten slotte niet mijn medewerker, om madame Enbourg onder de kin te kriebelen.’ ‘Dat heb ik ook nooit gedaan!’ snauwde ik, en ik voelde dat ik net zo paars werd als commissaris Crommer. ‘Laten we geen ruzie maken, vlak voordat je in 't gevaar gaat,’ stelde mijn dierbare bloedverwant practisch voor. ‘Ik vind het vervelend, later berouw te moeten hebben.’ ‘Hoe bedoel je dat?’ wou ik snugger weten. ‘Och, net zoals ik het zeg,’ meende Terry. ‘Kom, lach es | |
[pagina 115]
| |
tegen ome! Kop op, Han. We moeten nou juist samenwerken.’ Ik stapte over mijn grief heen, en informeerde: ‘Die lange meneer, die op dat achterweggetje moet wandelen, - is dat soms de geest van Martijn?’ ‘Reusachtig, Han!’ prees Terry. ‘Juist, kerel! Zoals jij vooruit gaat, hè? - Denk erom, dat hij de situatie genoeg moet kunnen overzien, om binden of zoiets niet nodig te vinden: jij kunt niet van de plaats komen zolang je wagen stilstaat, en hij heeft een voorsprong. En vergeet geen ogenblik, dat ik precies weet waar je bent, en er rekening mee zal houden.’ Ik stelde voor: ‘Probeer dan van tevoren een paar smerissen klaar te zetten op die plek; verdekt opgesteld.’ ‘Dat kan misschien in een grote stad,’ verwierp Terry, ‘maar niet in een dorpje als dit. Binnen tien minuten zou iedereen weten, wie er verstopt was, en waar, en hoe zijn vader en moeder heetten, en wat zijn religie is, en hoeveel schuld zijn vrouw nog bij de kruidenier heeft staan, met het oog op als-hij-mocht-komen-te-vallen bij een eventuele vechtpartij.’ ‘Is daar dus kans op?’ vorste ik. ‘Nee, als je maar kalm en gewoon blijft,’ waarschuwde Terry. ‘Je doet alles wat die meneer wil, alleen laat je je niet ongestraft serieus bedreigen, en wat dies meer zij. En vergeet asjeblieft geen moment, dat je Terry van der Linden bent, Han.’ Ik maakte mijn haar nat en plakte het met brillantine. En onderwijl overdacht ik dit zonderlinge programma. Het leek me uiterst aantrekkelijk, vooral, om Terry onder ogen te komen, als het tot een goed einde gebracht was.... Ik zette mijn bril op en was eindelijk klaar. ‘A propos,’ zei Terry, ‘ik vergat je nog te zeggen, dat ik nog een nader gesprek heb gehad met Crommer....’ ‘Zo?’ grinnikte ik. ‘Heeft 'ie z'n excuses aangeboden?’ ‘Hij was er bijna toe gekomen,’ bevestigde mijn neef kalm. ‘En ik heb hem dan in 's Hemelsnaam maar in vertrouwen genomen. Madame Arlette zit in haar kamer met 'n wacht ervoor. En ook nog een mannetje onder haar raam.’ ‘Verrek!’ zei ik onthutst. ‘Wat zijn dat nou voor flauwe mopjes, Terry?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Dat zijn geen flauwe mopjes, dat is heilige ernst,’ verbeterde hij. ‘Dat jij nou ook nooit het verschil leert kennen!’ ‘Maar wat is er dan?!’ vroeg ik, half bewusteloos van emotie, want ik had het in het hotel zo stil gevonden, en nergens van geweten. ‘Dat mag ik niet verraden,’ weerde hij af. ‘Ze is vreselijk ondeugend geweest. Dat is alles.’ ‘God, Terry,’ snauwde ik doodgeschrokken, ‘dat vertel je me allemaal nou, om zo te zeggen op de valreep.’ ‘Maak je niet druk,’ zei hij. ‘Je weet het tenminste. De politie knielt voor me, en dus ook voor jou, - zolang je een bril en 'n snor draagt. Kun je aan zien, hoe betrekkelijk de roem is. Kom,’ en hij klopte me neerbuigend op de schouder, ‘ga nou als 'n flinke jongen nog even naar het politie-bureau en vraag voor mij die pluk watten, die we de eerste dag hebben mogen zien. Ik moet die onderzoeken, en zie geen kans, hem in handen te krijgen, als ik niet gebruik maak van hun ogenblikkelijke bewondering. En dan loop je gezellig even door naar het hotel, en je kijkt, hoe het staat met de wacht van Arlette. Als je zo vriendelijk bent als ik je altijd beschouwd heb, kom je nog terug om me verslag uit te brengen, en dan ga je naar dat afspraakje. Maar haast je, anders zou je daar te laat zijn.’ Ik wandelde dus de deur uit en de trap af. Het begon al te wennen: ik voelde me lang niet meer zo'n oplichter als de eerste maal, dat ik in Terry's gedaante verschenen was. Bij de buitendeur, geleund tegen een van de hardstenen pilaartjes met kettingen, vond ik een agent. Hij schokte op toen hij mij ontdekte, en zei: ‘Goeienavond, meneer.’ ‘Goeienavond,’ antwoordde ik, met inwendig het begin van een kippeborst. We keken allebei even naar de lucht, die doodgewoon was, zonder wolken en sterrenloos. Daarna knikte ik nog eens, en ging naar het politiebureau. Er heerste op straat een wonderlijk verkeer. De mensen wandelden in groepen en troepen heen en weer, mompelend en zacht redenerend, met de handen gesticulerend onder het matte licht van de lantaarns. Het leek bepaald spookachtig, zo zacht als alles ging. Een paar mensen keken me aan met betekenisvolle blikken, en groetten. En eenmaal hoorde ik iemand fluisteren: ‘Dàt is 'm!....’ | |
[pagina 117]
| |
Ja, ik was Terry van der Linden. Het politiebureau was ook goed bezet. Dat is te zeggen: voor de ramen. Er waren vier agenten en een inspecteur: Menters. En het spijt me, te moeten vaststellen, dat de laatste zich even goed beijverde, druk en gewichtig voorbij de ramen te schrijden, als zijn vier onderdanen. Van buitenaf kreeg je de indruk, dat er binnen ongelooflijke dingen gebeurden. De vensters toonden telkens schimmen en wazige beelden van mannen in uniform, die iets tegen het licht hielden, of samen beraadslaagden, of snel langs liepen, of druk zaten te schrijven. Ja, daar voor die ramen kreeg ik pas een indruk, dat er wel iets geweldigs op til moest zijn. Mijn binnenkomen scheen een soort van clou te zijn. De aanwezigen schenen in mijn verschijnen een inspiratie te vinden tot nog dapperder gezichten en houdingen. Ze basten allen kortaf en militair: ‘Navond, meneer!’ ‘Menters!’ zei ik, in Terry's stijl. ‘Ja, meneer?’ Menters deed trots een stap naar voren. Ik dacht oneerbiedig: waar moet het naartoe, als de politie mijn vermomming niet eens doorziet?! Maar ik zei: ‘Als het kon zou ik graag dat stuk watten eens nader willen onderzoeken; zou je me dat willen laten brengen?’ ‘Ja, zeker, meneer,’ antwoordde Menters zonder aarzelen. Het leek een sprookje. ‘In het hotel?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘In het huis van de heren Van Doff.’ ‘Zeker, meneer,’ herhaalde hij en bekeek me met nieuwe ogen. ‘Graag,’ zei ik. ‘Dan kan ik daar vanavond eens mijn oog over laten gaan.’ Hoewel dat niet in stijl was met Terry's manier van spreken, want zulk flauw effectbejag heeft hij niet nodig. Doch dat bemerkte Menters niet. Hij sloeg met een klap de vingers tegen de zijnaden van zijn broek en knikte deftig. ‘Dan ga ik maar,’ zei ik, hoe langer hoe meer de stijl uit het oog verliezend. ‘Gaat uw gang, meneer,’ zeiden alle dienaren van de Heilige Hermandad in koor. Twee hielden de deur open en ik ging mijn gang. Naar het hotel. De trap op. Voor de deur van Arlette stonden de | |
[pagina 118]
| |
agenten. Ze keken star voor zich uit, en schenen geen mensen te zien, al was er een duivels knap dienstmeisje op de corridor. Ze sloegen alleen met de hakken tegen elkaar, toen ik in zicht kwam. Ik knikte kort maar vriendelijk. Eigenaardig hoe snel je zoiets leert. Voelde me een soort koning. ‘Wou u d'r in?’ vroeg een van de mannen. ‘Nee, dank je,’ weerde ik af. Uit de kamer achter hun ruggen steeg een kreet op: ‘Monsieur!.... C'est vous, monsieur, - - Hàng?’ Ik kleurde, deed een stap naar voren, waarbij ik op een schoen van 'n agent trapte, en baste: ‘Non, madame! C'est moi, - Terry.’ Een stortvloed van boze woorden en snikgeluiden overstelpte verdere uitleg. ‘Soyez calme, madame!’ vermaande ik, onder de bewonderende oren van de agenten. Toen kwam het me in de gedachten, dat het stuk watten wel eens eerder in het huis van de Van Doffs zou kunnen zijn dan ik. Dat mocht niet, want officieel was Terry van der Linden op het ogenblik niet aanwezig. Dus verdween ik, met aanzienlijk minder deftigheid en gezag. En het was maar goed, dat ik me naar het huis spoedde, want daar stond inderdaad Menters bij juffrouw Booner, met een dik pak, en eiste onmiddellijk toelating bij meneer Van der Linden. Ik nam het pak van hem over en bedankte hem zo nadrukkelijk, dat hij begreep, verder niet nodig te zijn. Ik gaf hem een pluim voor zijn goede hulp en vroeg, of hij vooral wilde opletten, dat het niet al te druk werd op straat, want dat ik dit verkeerd achtte, voor madame Enbourg, en ook voor de hele situatie.... Hij boog als een knipmes en stotterde van vereerdheid. Ik ging naar binnen met een warm gevoel van genegenheid jegens hem, omdat hij me bewezen had, dat ik niet de enige was, die graag es gewichtig is. Achter me zei juffrouw Booner, met roodbehuilde ogen: ‘Ze hebben 'm weggebracht, meneer....’ Ik klopte haar per procuratie op de schouder en wandelde kalmpjes naar boven. | |
[pagina 119]
| |
Terry vermaakte zich op een bijna onuitstaanbare manier met mijn relaas. Hij coquetteerde dusdanig met zijn drie dagen hogere ouderdom, dat ik hem voor de zoveelste keer in m'n leven meende te moeten vertellen, dat een zo klein verschil in het leven niet van belang was, vooral niet, daar ik indertijd eerder verwacht werd dan hij. Maar zelfs dat vond hij een bewijs van mijn kinderlijkheid, zoals hij 't meende te moeten noemen. Ik moest hem ten slotte absoluut kalmeren. We namen in het beste humeur afscheid en hij gaf me nog zoveel wijze lessen en tips mee, dat ik er niets aan had. Tot slot keek hij op zijn horloge en stelde vast: ‘Over een kwartier ga ik mijn programma beginnen.’ En zo verliet ik hem, veel nieuwsgieriger naar zijn programma dan naar m'n eigen, want dat was nou al uitgestippeld. En toen reed ik dan de dorpsstraat af in noordelijke richting, tussen de wandelende mensen door, die hier en daar bleven staan om mijn vertrek te be-discussiëren. Het avontuur tegemoet. Ik geloof dat ik veel te hard reed, want binnen tien minuten stond ik in het zijlaantje, met een pseudo-vette bougie en een draad, die ik in het wilde weg losgerukt had, want ik kon toch niet veel zien, in het duister. Ik richtte een reflector, die tamelijk hoog zat, zó, dat ik er eventueel van dichtbij herkenbaar uitzag. Meer had ik niet voor Terry over, want ik dacht: als iemand, die de p. aan hem heeft, mij op een afstand qualificeert als Terry van der Linden, dan schiet 'ie me neer; dan heb ik er niets meer aan, en van m'n detective-verhaal komt geen spat terecht. Maar zo dacht ik slechts, omdat ik Terry's inzichten niet kende. Voorlopig gebeurde er niets. Ik peuterde een beetje aan de draad, die veel te diep had vastgezeten, dan dat ik 'm zou kunnen herstellen, en voelde eens aan de vette bougie, maar ik achtte me niet gerechtigd meer te doen, daar ik anders waarschijnlijk klaar zou zijn als mijn gast kwam, en dan had ik dus geen reden van stilstaan. Zo wachtte ik minstens een half uur. In een boom boven m'n hoofd ritselde een vogel en ver weg klonk het praten | |
[pagina 120]
| |
van een mannestem met zo nu en dan een hoog vrouwengeluid dat antwoordde. Soms suisde de wind een beetje door de blaren, en dan was het weer stil; het bos sliep in de kale winternacht. Geen haas hipte over de weg, geen fietser kwam langs, zelfs de wolken schenen de hemel te negeren, op dit eenzame plaatsje. Ik was alleen met mijn moedwillig tot zwijgen gebrachte auto, en wachtte, van het ene been op het andere. Op den duur begon het me ontzettend te vervelen. Er bleef niemand komen. De stemmen waren weggewandeld. Het was meer dan doodstil, en mijn rug deed pijn van dat zinloze gebukt staan. M'n handen kleefden van het vet en ik kreeg de stellige indruk, dat ik voor gek stond. Het is naar mijn mening altijd vervelend, op een afspraakje te wachten, dat de tegenpartij blijkt te vergeten. Ik rechtte mijn rug en leunde maar eens achterover, om m'n spieren te restaureren. Gaapte eens. Keek naar de lucht, luisterde nadrukkelijk. Alles zonder succes. Toen veegde ik mijn handen af aan een dot poetskatoen en bekeek de omtrek met wat meer oprechtheid. Ja, het was stil en verlaten, zonder mensen, - zonder vogels of andere dieren, leek het wel. Nog nooit heb ik een bos zo saai gevonden. De hemel was burgerlijk alledaags, zonder iets bijzonders. De bomen stonden gewoon op hun plaats, er was niet het minste opvallends te onderscheiden. Ten einde raad boog ik me maar weer over de motor; onderzocht, of ik een goede daad had verricht met het losrukken van dat draadje en constateerde met voldoening dat de toeter niet meer ging. Ten slotte besloot ik, alle bougies op de tast vet te maken, want zou die bedreiger van mijn leven ooit komen, dan mocht ik wel zorgen, ter ere van Terry's roep van slimheid, dat ik een degelijk excuus had voor zo'n lang oponthoud. Toen ik er drie had bewerkt, schramde ik 'n vinger aan iets scherps, en dat maakte me zo woest, dat ik hardop ‘stik’ zei. En alsof op dit wachtwoord een volgend tafereel moest volgen, tikte een harde zakelijke vinger op mijn schouder. Ik schrok zo, van louter verwachting, dat ik met mijn beide benen van de grond sprong. Achter me stond een lange magere man, met een verfomfaaide hoed diep in de ogen. | |
[pagina 121]
| |
‘Kapot?’ informeerde hij. 'k Moest me beheersen, om niet te zeggen: ‘Je bent laat.’ In plaats daarvan trachtte ik onbevangen te glimlachen en antwoordde: ‘Ja. Bougie vet, geloof ik, en nog iets.... Snap het niet....’ Hij zweeg even en bekeek me vanonder zijn vogelnesthoedje. ‘Moest u nog ver?’ vroeg hij voort, met een zware stem zonder veel uitdrukking. Ik hoopte in stilte, dat ik nou maar niet aangeklampt was door een doodgewone dorpeling, zodat mijn aanvaller zou vluchten als hij zag, dat ik niet alleen was. ‘Och, een eindje nog...,’ legde ik vaag uit. Hij leunde tegen het spatbord van mijn linker achterwiel, en bevredigde zijn nieuwsgierigheid nog vollediger: ‘Staat u al lang zo?’ ‘O, al een tijd,’ zuchtte ik. Begreep nu, half tot mijn teleurstelling en half opgelucht, dat dit een gewone man was: zijn conversatie toonde die typische opbouw van logische gevolgtrekkingen, welke het mogelijk maken, een half uur te praten over een wolkje - dat - aan - de - hemel - zou - zweven, - als - de - zon - niet - geschenen - had, - en - anders - zou - dat - wolkje - geregend - hebben - en - dat - zou - goed - voor - de - planten - geweest - zijn, - maar - zon - is - ook - goed - voor - de - planten. Vermoedelijk zou hij als volgende vraag stellen, of er al die tijd niemand langs was gekomen. En ik zou daar bevestigend op antwoorden. 'k Besloot, daarna weer eens aan mijn bougies te morrelen, en de man te lozen, want mijn aanrander moest langzamerhand toch wel op hete kolen zitten. ‘En al die tijd niemand gezien?’ vorste de man. ‘Nee,’ zei ik, ‘niemand.’ En ik zuchtte weer en boog me volgens mijn programma naar de motor. Maar terwijl ik me zo boog glom er iets in zijn hand: het schijnsel van de reflector ving een glimp van metaal. En toen zag ik pas, dat hij al die tijd al een miniatuur revolver op me gericht hield. ‘O,’ zei ik perplex, ‘w-wat een b-belachelijk kl-kl-klein revolv-vertje....’ ‘Groot genoeg,’ bitste de man. | |
[pagina 122]
| |
Ik had hem kunnen omhelzen, hoewel ik me toch niet helemaal opgewekt voelde. Het leek me maar 't beste, net te doen, of ik hem niet au sérieux nam. Ik boog me over de bougies. Dat scheen hem onaangenaam te treffen. Toen we een paar tellen gezwegen hadden, vroeg hij dringend: ‘Weet je niet, wat dit betekent?!’ ‘Kom nou,’ zei ik zo gezellig mogelijk, ‘we zijn hier niet in de bioscoop!....’ Hij deed een stap naar voren (maar ik niet!) en schoof zijn ordinaire hoed terug, zodat het volle licht op zijn gezicht viel. ‘Kennen we mekaar niet, meneer Terry van der Linden?’ Ik kende de man absoluut niet, maar ik was ook maar een vermomming. Bovendien voelde ik me een beetje sidderig, en vond het beleefder, niets te ontkennen. Dus zei ik verrast: ‘Gunst, ben jij het?’ ‘O, zo,’ stelde hij grimmig vast. ‘Meneer de slimmerik. Wat doe je ook zo laat alleen op een weg zonder wapens? ....hè?’ ‘Ik repareer mijn wagen, man,’ weerlegde ik. ‘Nou,’ schamperde hij, ‘maar ik heb ook iets te repareren.’ We keken elkaar eens aan en ik was niet vreselijk gerust, maar wel trots op mijn vermomming. ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘De invrijheid-stelling van mijn vriendin,’ zei hij. Aangezien ik niet ontbloot ben van intelligentie, begreep ik hem. ‘Bedoel je madame Enbourg?’ bedacht ik. ‘Juist, geestigerd!’ gaf hij toe. ‘Als je d'r met alle geweld zo noemen wilt....’ Het leek me vreemd. ‘Wat kan ik daaraan doen?’ vroeg ik. Begreep niet, hoe madame Enbourg met zo'n kluiver te maken wilde hebben. Dat leek me op zichzelf al een reden om haar op te sluiten. ‘Ga maar eens even zitten,’ inviteerde hij. ‘Nee, vrind, niet bij dat open portier. Er kon eens een wapentje in de buurt liggen, hè?.... Dat doen we dus eerst even dicht.... Zo, ga zitten. Op die treeplank. Zo.’ Ik vond dat revolvertje hoogst irritant. ‘Zou je dat ding niet eens wegsteken?’ stelde ik dus voor. | |
[pagina 123]
| |
‘Zo gauw als ik grootmoeder word,’ conditioneerde hij. ‘Maar als je me neerpaft, word je nog opgepakt voor moord,’ meende ik te mogen opmerken. Hij schoot in de lach en knipoogde griezelig. ‘Wie weet dat ik het gedaan heb?’ hoonde hij. De inspiratie werd vaardig over me. ‘Dacht je nou heus, dat we niet wisten, dat je in de buurt was?’ weervroeg ik. ‘Zo,’ snauwde hij. ‘Ik heb anders een alibi, vriend.’ ‘Zeker net zo'n goed alibi als je vriendin?’ tartte ik, zonder te weten, of het onzin was of raak. Aan zijn ogen te zien was het erg raak, wat me speet. Hij haalde een papiertje te voorschijn. ‘Zo. Daar schrijf je op, wat ik je dicteer.’ Ik nam het papiertje, met een boekje als onderlegger, van hem aan en wachtte gespannen. ‘Ondergetekende....’ Ik schreef.
‘Ondergetekende.... betuigt hierbij zijn innigste spijt voor het misverstand, dat hem deed besluiten, madame Enbourg te laten opsluiten, en gelast, dat zij dadelijk in vrijheid moet worden gesteld op zijn verantwoordelijkheid. Brenger dezes is volkomen te vertrouwen.... Als bewijs moge dienen....’
Ik hield op en keek hem aan bij het licht van mijn zorgvuldig gestelde reflector. ‘Dacht je nou heus,’ treiterde ik toen lichtvaardig, ‘dat je met dit briefje klaarkwam?!.... Man, man, zolang als we mekaar nou al kennen had ik dit niet van je verwacht. Snàp je dan niet, dat ze opgesloten zit, met alle strenge bevelen, die ik maar heb kunnen bedenken?’ 'k Schudde afkeurend mijn hoofd. ‘We zijn veel te blij, dat we haar te pakken hebben!’ Het leek me prachtig gezegd, en het maakte blijkbaar een heel logische indruk. De lange man fronste de wenkbrauwen. ‘Zo,’ zei hij weer. ‘En bedenk eens iets anders dan “zo”,’ vermaande ik. ‘Je verveelt me met dat woord.’ ‘Het enige wat je doen kunt,’ begon hij boos, ‘is -’ ‘Vriend-lief,’ zei ik Terry-achtig, ‘het enige wat jij doen kunt, is weggaan, of me neerpaffen. En in het laatste geval word je heel gauw gepakt, want ik heb aan alle kanten | |
[pagina 124]
| |
smerissen uitgezet, en dan kun je alles opknappen, wat ik voor je bedacht heb.’ Hij stond stil en bekeek me woedend. ‘Ik geloof, dat ik je eerst maar es op je donder sla,’ overwoog hij. ‘O, asjeblieft niet,’ zei ik koel, hoewel ik innerlijk doodsbang was, want dan zou ik mijn snor verliezen, dat stond vast. ‘Bij de eerste aanraking brul ik de hele wacht bij elkaar.’ Hij was zo onthutst, dat hij in z'n eigen revolverloop tuurde. En ik was niet veel gezonder, anders had ik dat niet zo rustig aangezien. ‘Stap in,’ zei hij toen zacht. ‘De wagen loopt niet,’ wierp ik tegen. ‘Dan ontvet je eerst die bougies,’ snauwde hij. ‘Ik zal zolang wel op je passen.’ Tja, daar zat niets anders op, - ik moest de bougies, die ik eerst met zo'n animo had vet gemaakt, weer opknappen, terwijl die lugubere man alsmaar met zijn wapen naar me wees. Het was een uiterst pijnlijk halfuurtje, waarin we geen woord spraken, en waarin ik snakte naar de eenvoudige landman, welke ik eerst versmaad had. Toen ik klaar was, had ik zo genoeg van het avontuur, dat ik er niet eens aan dacht, hem opmerkzaam te maken op de defecte toeter. ‘Nou stap je in,’ zei hij, heel beminnelijk. ‘En ik kom naast je zitten. Zoooo.’ Ik voelde de revolverloop in mijn rug duwen vlak onder de zogenaamd vriendschappelijke arm, die om mijn schouders lag. ‘En nu rijen we terug. Vooruit meneer!’ Ik trapte de starter in en daar gingen we. Ons entrée in het dorp was uiterst bloemzoet. De mensen stonden nog altijd te praten en keken ons na, vervuld van gevolgtrekkingen. We stopten voor het huis van de Van Doffs op bevel van mijn vriend. Ik stapte het eerste uit. Langs mijn jas streek aldoor de dreiging. 'k Grinnikte schaapachtig tegen een agent, die me met uitpuilende ogen aankeek. In stilte bad ik, dat er dus iets aan me te zien zou zijn, want zijn kijken leek me niet gewoon. Hij knikte of salueerde ook bijna niet, het scheen wel dat hij versteend was. | |
[pagina 125]
| |
Het geheel begon op een benauwde droom te lijken. Boven in het huis waren stemmen. Dat hoorde ik, toen we in de gang stonden, achter een trillende juffrouw Booner, met rode randen om de ogen, die ook al zo spookachtig keek. Uit de kamer, waar we 's middags met Crommer hadden gesproken, kwam Menters te voorschijn. ‘Menters,’ zei ik flink. De loop van de revolver zocht een plekje onder mijn schouderblad. Het maakte me opeens misselijk. Was het niet precies een Wild West-verhaal?! ‘We hebben een vergissing begaan, Menters,’ besloot ik flauw. Had kunnen grienen van vernedering. Zo moest ik dus het werk van Terry ongedaan maken, of tenminste een heel stuk terugzetten. ‘Ja, meneer?’ vroeg Menters, en salueerde voor ons beiden. ‘J-ja,’ antwoordde ik. ‘Deze meneer is de broer van madame Enbourg....’ ‘Juist, meneer.’ Menters boog. Ik had hem tegen zijn schenen kunnen schoppen omdat hij zo ezelachtig was, niets te begrijpen! ‘Madame is onschuldig,’ legde ik uit. ‘Haar broer heeft me enkele dingen uitgelegd...., die alles in een ander licht stellen....’ De druk van de revolver scheen lichter te worden. ‘Wil je madame even beneden brengen, Menters?’ Ik hoopte, dat hij het nu zou begrijpen, want Arlette zat voor zover ik wist in het hotel. ‘Zeker, meneer,’ antwoordde Menters vriendelijk. De mogelijkheid doemde voor me op, dat ze wellicht juist hierheen was getransporteerd. - Er was geen ontkomen. De broer van madame, nog altijd met zijn onbeschaamde hoedje op, ging tegen de gesloten voordeur leunen en ik stond helemaal alleen naast hem, zodat ik geen seintjes kon geven. En van achteren laten besluipen was onmogelijk. Het was afschuwelijk, vernederend, brekend voor mijn zelfvertrouwen. Ik wilde niet denken aan mijn eerste ontmoeting met Terry, hierna.... Toen week de revolver nog verder terug: hij verdween van mijn rug. De lange man naast me maakte een beweging | |
[pagina 126]
| |
van verbazing. Meteen klonk er achter me een stem, die me als muziek leek. Terry zei, door het geopende raampje in de voordeur: ‘Handen omhoog!’ en vóór me herhaalde Menters, zonder enige verandering in zijn gezicht, precies hetzelfde: ‘Handen omhoog!’ Ik was zó stomverbaasd, dat ik zelf de handen ook op stak. Mijn lange metgezel sprak geen woord. Hij bleef staan waar hij stond. Aarzelend gingen zijn armen de hoogte in; en ik kon me gelukkig een paar passen van hem verwijderen. Terry schoof langs hem heen naar binnen, terwijl een agent de door Menters in bedwang gehouden man boeide. ‘Goeienavond,’ zei Terry toen, en ging naast me staan, in het volle lamplicht. Pas toen ik op het gezicht van onze gevangene dezelfde verbazing las, die ik bij de agent buiten en bij juffrouw Booner had opgemerkt, begreep ik, dat Terry natuurlijk al veel eerder zijn aanwezigheid had kenbaar gemaakt en dat niemand begrepen had, hoe handig hij zijn dubbelganger gebruikte. ‘Ik was in de kamer, Han,’ zei Terry. ‘En toen jullie daarnet zo alleraardigst binnenkwamen, ben ik door het raam gestapt, om deze man z'n hand een andere richting te geven.’ Het enige antwoord wat ik gaf was helaas zwaar gepeperd: ‘Waarom heb je me niet volledig ingelicht, G.V.D.’ zei ik. ‘Omdat we te doen hebben met een zeldzaam handig mannetje,’ vertelde Terry kalm. ‘Die zou je dadelijk doorzien hebben, als je teveel toneel had moeten spelen.’ ‘Hij is niet handig,’ weerlegde ik, ‘want hij wou me nota bene een briefje laten schrijven!’ Toen werd Terry tot mijn grote verbazing spierwit, en zei langzaam: ‘Bij deze breek ik met de gewoonte van briefjes.... Deze meneer en ik kennen elkaar al lang, en hij weet, dat ik wel eens meer met briefjes werk. Hij is de enige, die ik verdenk, mijn speciale stijl en legitimatietekens te kennen. En waarom deed je dat niet, Han?’ ‘Omdat het me stom van hem leek,’ bekende ik. ‘Dat bracht ik hem onder het oog, en toen bedacht hij dit.’ Mijn ouwe trouwe tweelingbroeder drukte me geroerd de | |
[pagina 127]
| |
hand en zei hees: ‘Het had maar weinig gescheeld, of ik had je niet weer levend gezien!.... Wat een schaap ben ik, om zo'n uil als jou alleen op een karweitje af te sturen!’ En hij klopte me op de rug, alsof daar beslist die avond nog een deuk in moest. ‘Kerel, kerel!.... Als je dat briefje gegeven had, was je d'r geweest!.... Want onze vriend zou het fijn vinden, als ik me nou maar es bij Sint Pieter ging melden....’ ‘Wie is hij?’ wilde ik weten. ‘Nou moet je geen misbruik maken van mijn ogenblikkelijke ontroering,’ vermaande Terry. ‘Morgen kom je alles te weten. En nou gaan we slapen. Kom mee, ik tracteer je op een borrel. Dat heb je verdiénd.’ Menters grinnikte. Zelfs de gevangene grijnsde. ‘Ik had het kunnen weten, Terry,’ zei hij. ‘Jij treedt heel anders op!’ ‘Onzin,’ weerde Terry nederig af, ‘ik had beslist een briefje geschreven!’ En hij rukte mijn snor af, dat m'n bovenlip ervan klapte, en haalde de bril van mijn neus, en zette me zijn hoed op, om mijn haar te verbergen. Op straat, tussen de menigte, zei ik afgemeten: ‘Terry, ik heb het recht, te weten, wie die man is.’ Maar hij legde een liefdevolle arm op mijn schouder: ‘Ziel,’ antwoordde hij begrijpend. ‘Je bent natuurlijk van streek. En nieuwsgierigheid is ook niet je zwakst vertegenwoordigde eigenaardigheid....’ Zo moest ik beseffen, dat 33% van Terry van der Linden toch niet veel was. - |
|