| |
VIII
De derde dag van ons verblijf in Aerdenberg brak aan. En nog altijd had Terry geen vaste grond onder de voeten. Ik vond dit nu niet zo heel erg, gezien de korte tijd. Maar hijzelf was onder het opstaan danig brommerig: ‘Ik ben niet gewend, meer dan vijf dagen hoogstens vuil te maken aan één zaakje,’ beweerde hij, en keek trots naar zijn spiegelbeeld. ‘Dan is het opgelost.’
‘En als het niét opgelost is?’ vroeg ik.
‘Klets niet!’ snauwde mijn dierbaar familielid.
Ik richtte me op in bed, en bedacht: ‘In elk geval zul je - als het niét opgelost is, - om schoon ondergoed moeten telegraferen. Je hebt mij er ook gemeen in laten lopen, wat dat betreft. We zijn te vlug vertrokken. Haastige spoed enzovoort.’
Terry kwakte de haarborstel op het tafeltje, en zei kort: ‘Ik zal je es wat vertellen. Je bent een burgerlijk mannetje. Anders zou je in een ogenblik van zulke ontzaggelijke geestelijke spanning niet denken aan een schone onderbroek.’
‘Manlief,’ kalmeerde ik hem, ‘ik ben een kunstenaar en estheet. En dat is de reden, waarom een niet-schone onder- | |
| |
broek het mij onmogelijk maakt, in geestelijke spanning te leven.’
Zolang we boven waren, spraken we niet meer, en beneden vonden we madame Enbourg aan het ontbijt, zodat de vervelende bui vanzelf óverdreef.
‘Het is vandaag zulk mooi weer,’ glimlachte madame tegen ons, ‘ik denk, dat ik maar eens ga wandelen.’ En ze keek uitnodigend. Maar Terry wimpelde het af: ‘U bent een benijdenswaardige vrouw, madame.... Wij hebben zoveel te doen, dat we ons slechts jaloers mogen laten maken door u....’
Ze trok een lip en nam wraak: ‘U bent aan het ontbijt veel geestiger dan 's avonds.’
Het bloed steeg me naar het hoofd, ik keek schichtig naar Terry. Hij lachte hartelijk, en knikte naar mij: ‘Dat komt van het werk, madame.... Mijn secretaris is het tegenovergestelde. Daarom bood hij aan, of hij voor me zou gaan, gisteravond.... Maar ik ben zo ingebeeld geweest, hem weg te sturen. Ik laat me zo'n kans niet ontnemen!’
‘En u zei, dat hij op bezoek was bij een kennis?!’ verwonderde madame zich.
‘Het een sluit het ander niet uit,’ wierp Terry tegen. ‘Ik vraag u vergeving madame. Ik ben 's avonds inderdaad geen passend gezelschap.’
‘En is deze heer uw secretaris?’ vroeg madame nog. ‘U vertelde mij, dat hij uw neef was!’
‘Nogmaals, madame,’ herhaalde Terry, ‘het een sluit het ander niet uit.’ Hij klopte me op de schouder en stelde voor: ‘Zal ik hem vanavond naar u toe sturen?....’
Ze liet even haar wimpers zinken en glimlachte behaagzuchtig tegen me. Maar dan schudde ze langzaam het hoofd. ‘Ik zal het heerlijk vinden, als u allebei wilt komen,’ inviteerde ze.
‘Dan zullen we samen oppassen, dat u niet ontglipt naar het clavichord,’ plaagde Terry.
Al die tijd zweette ik bloed. De conversatie zweefde volgens mijn naïeve mening boven een helse afgrond, en Terry was in mijn ogen weinig beter dan een lichtzinnige koorddanser. Vooral de laatste opmerking vond ik een sprong in het duister. Hij wist per slot van rekening toch bijna niets
| |
| |
van wat Arlette en ik woordelijk hadden gesproken.
Terwijl wij zo zaten te praten, wandelde daar heel huiselijk mr. Burgheem de ontbijtkamer binnen, en wenste ons allen vriendelijk goedemorgen. Hij sprak Frans, terwille van Arlette, en vertelde ons, dat we verwacht werden, voor een bespreking met commissaris Crommer.
Deze melding verknoeide het humeur van Terry voor korte tijd, want nu herinnerde hij zich met woede, dat hij nog geen steek was opgeschoten, wat te meer pijnlijk was, na het gesprek met Crommer, de vorige dag.
Maar toen we na het ontbijt boven waren om onze jassen te halen, en madame Enbourg met mr. Burgheem in de hall hadden achtergelaten, stak ik een duchtige preek tegen hem af, en bracht hem zijn eigen woorden onder ogen, dat je als detective vaak moest wachten. Dat dat het enige was wat erop zat, als het spoor doodliep, - wachten, tot je opeens weer een klein lichtpuntje ontdekte, waar je dan ongemerkt in moest proberen te kruipen.’
‘Ik zei niet “lichtpuntje”’ verbeterde Terry; ‘ik zei: ‘lichtgáátje!’ Maar zijn stemming rees zienderogen.
Dat hadden we trouwens wel nodig, want bij Crommer was het lang niet vrolijk.
Hij had kennelijk een ochtendhumeur, en begroette ons: ‘Wel, en wat hebben de heren te melden?’
‘Niets,’ antwoordde Terry beminnelijk. ‘Hebt u ons niet laten roepen? Ik dacht dat u iets te melden had.’
‘De politie,’ verklaarde Crommer plechtig, ‘heeft op de eerste dag al gemeld, wat er te melden viel.’
‘Schaamt u zich,’ vermaande Terry vrijmoedig, ‘die arme politie zo voor gek te zetten! Ik heb rechercheurs gekend, die bijna net zo slim waren als ik!’
Maar dat wond de commissaris op. ‘Wat hebt u eigenlijk uitgevoerd, deze drie dagen?’ informeerde hij.
‘O,’ zuchtte Terry, ‘wat gemeen! We zijn hier pas anderhalve dag! Eergister-middag arriveerden we. Gisteren hebben we enige onderzoekingen verricht, en deze dag is nog pas enkele uren oud.’
‘En wat hebben die onderzoekingen voor uitkomst gebracht?’ negeerde de commissaris deze correctie.
‘O, dat is mijn zaak,’ repliceerde Terry.
| |
| |
De commissaris leunde krachtdadig achterover in zijn bureaustoel. Ik telde vier spekribbels op zijn rug.
‘Ik vind uw methode héél vreemd, meneer Van der Linden!’ betoogde hij. ‘Héél vreemd!’
‘Dank u,’ murmelde Terry nederig.
‘Wie heeft er ooit gehoord van een detective, die 's nachts zomaar huizen binnendringt, zonder toestemming van de politie, of zelfs zonder waarschuwing aan haar, zodat er ernstige vergissingen hadden kunnen plaatsvinden?’
‘U,’ antwoordde mijn neef.
‘U?’ herhaalde Crommer. ‘Wat valt er hier te U'en?? Weet u, wat u bent meneer Van der Linden?’
Toen ging Terry op een punt van het bureau zitten en zei: ‘Luistert u es, meneer Crommer. Ik ben niet gewend, te staan tijdens een conferentie. En ik ben niet gewend, rekenschap af te leggen van conclusies, die nog niet helemaal klaar zijn. En ik ben niet gewend, af gesnauwd te worden. Noteert u deze drie punten.’
Mr. Burgheem hief glimlachend een hand op en vermaande: ‘Kalm, heren. Mag ik u verzoeken, geen van beiden te vergeten dat we hier alleen gebaat zijn met samenwerking?’
De commissaris barstte los in een stroom onnette woorden, die duidelijk waarneembaar niet meer achter zijn lippen wensten te wonen. ‘Samenwerking!’ knarste hij ten slotte. ‘Met zo'n kwajongan! De politie samenwerken met zo'n privé-vle -’
‘Stop, meneer!’ zei ik, met een gezag, waar ik geen steek van voelde, want niets imponeert me zo als vloeken. ‘Wilt u ons beledigen?!’
‘En als ik dat nou es wou?!’ siste het mannetje. Zijn onderkin danste hand in hand met zijn speknek een of ander vrolijkheidje.
‘Onbeschaafd,’ oordeelde ik.
Hij werd zwijgend paars, wat ik voor een topprestatie houd. Toen de kleur zakte, kuchte hij een paar malen en vroeg afgemeten: ‘Welnu, - ik zou, als hoofd van de politie hier ter plaatse, graag van meneer Van der Linden willen vernemen, tot welke wereldschokkende ontdekkingen hij gekomen is.’
| |
| |
‘En ik zal als particulier detective van de heer Henri van Doff eerst eens op m'n dooie gemak zwijgend nadenken, vóór ik spreek,’ antwoordde Terry kribbig.
Mr. Burgheem nam het woord: ‘Kunt u nog niets zeggen? U zult, als u even nadenkt, moeten toegeven, dat het vreemd is, meneer Crommer buiten uw bevindingen te houden.’
‘Er zijn nog geen bevindingen,’ ketste Terry af. ‘Ik heb enkele kleinigheden ontdekt, die me steeds meer doen twijfelen aan de schuld van Henri van Doff. Maar ik acht mezelf niet gerechtigd, er met iemand, zelfs met mijn secretaris over te spreken, voordat ik mijn ideeën aan eventuele feiten heb getoetst. Dat is alles, wat ik u heb te zeggen.’
Mr. Burgheem stak zijn hand uit en antwoordde warm: ‘Dat is al heel veel, vind ik, meneer Van der Linden. Ik ben blij, dat u twijfelt aan zijn schuld. En ik acht uw gewetensvol optreden zeer sportief en fair.’
Ja, daar kon Crommer niets tegen inbrengen. Hij beet met zo'n vaart de punt van een sigaar, dat zijn tanden op elkaar klapten. En hij presenteerde niemand anders een rokertje.
‘Ik voor mij,’ zei hij hard, ‘verdenk Henri stellig. Stèllig. Hoe graag ik hem ook mag.’
‘Welke reden hebt u, om hem te verdenken?’ vroeg Terry zachtzinnig.
‘Heb ik u die niet eergisteren verteld?’ baste de commissaris.
‘Ja,’ antwoordde Terry, ‘maar me dunkt wie deze Henri van Doff kent, kàn geen beschuldiging op deze gegevens gronden. Om een daad te begaan, moet iemand's karakter er in de eerste plaats toch voor in aanmerking komen!....’
‘Het kan een ongeval geweest zijn,’ verzachtte Crommer zijn woorden. ‘Wellicht een moord buiten schuld, maar die hij niet wil toegeven, omdat het nu eenmaal een bekend feit is, dat de twee broers niet goed samen overweg konden, en dit feit niet ten voordele van de beklaagde kan worden uitgelegd, (al zullen enige slappelingen dit zeker trachten te doen.)’
Terry stond op en liep naar de deur. ‘Zo gauw ik enig definitief nieuws heb, zal ik het u laten weten,’ zei hij. ‘A propos. Mag ik uw medewerking vragen voor iets, wat waarschijnlijk gewichtig zal blijken te zijn?’
| |
| |
Commissaris Crommer fronste de wenkbrauwen en knikte uiterst langzaam.
‘Wilt u dan ervoor zorgen, dat madame Enbourg niet in de kamer van de moord wordt toegelaten?’
‘Verdenkt u háár?!’ vroeg Crommer met geamuseerd medelijden. ‘Ze wil alleen wat op dat ouwe ding tjingelen.’
‘Ze zegt het tenminste,’ gaf Terry toe. ‘Maar ik hoop u te bewijzen, dat er nog andere beweegredenen kunnen zijn.’
De oude dikke man haalde zijn schouders op.
Voorts wendde mijn neef zich tot mr. Burgheem, en vroeg: ‘Hoe staat het met de gezondheidstoestand van Henri? Zou ik hem al kunnen bezoeken?’
‘Misschien zou ik u beter kunnen inlichten,’ mengde Crommer zich weer in het gesprek.
Ik zag, dat Terry de vuisten balde, maar hij zei beminnelijk: ‘Nou, ik vroeg het in 't algemeen, dus antwoordt u maar.’
Het klonk belachelijk neerbuigend. Er heerste even een stilte, voordat de commissaris gehoorzaam en erg afgemeten antwoordde: ‘De zieke kan vandaag wel ondervraagd worden.’
‘Gelukkig,’ zuchtte Terry.
‘Maar waarschijnlijk gaat een van de heren van het parket erheen,’ voltooide Crommer gemelijk.
‘O, maar ik zal ook een onderhoud met hem hebben,’ zette Terry hardnekkig door. ‘Het parket verdenkt hem al, niet? Dus dat zit niet zo verlegen om zijn woorden als ik.’
Weer mengde mr. Burgheem zich erin: ‘Mag ik u om een gunst verzoeken, meneer Van der Linden?’
‘Graag,’ stemde Terry toe.
‘Wel,’ zei Burgheem, ‘als uw bespreking met meneer Van Doff geen bijzondere haast heeft, - stelt u die dan uit tot morgen. Hij is op het ogenblik zo goed, dat er geen gevaar voor zijn leven bestaat, dus u kunt het gerust daarvoor laten. En in uw eigen voordeel is het zeker ook, want morgen is hij weer een beetje sterker dan vandaag, en dan kunt u rustig met hem spreken, nietwaar?’
‘Ja,’ bekende Terry zachtmoedig. ‘U hebt gelijk. Ik laat me meeslepen door de boze bui van een ander. Dat komt, doordat ik de p. in heb door mijn gebrek aan succes, tot
| |
| |
nog toe.... Het is een grote fout voor een detective....’
Mr. Burgheem en ik lachten opgelucht; de commissaris knikte hatelijk-voldaan met het hoofd.
‘Boze buien en wraakzucht,’ zei Terry wijsgerig, ‘zijn niet goed genoeg voor mij.... dat moeten we overlaten aan mensen die niet verder kunnen zien.’
We negeerden de violette blos van Grommer en namen charmant afscheid.
Buiten gekomen vertelde Terry mr. Burgheem, wat er de vorige avond gebeurd was in het huis van de Van Doffs. Ik vond het vreemd, want ik dacht, dat hij niet zomaar over zijn bevindingen wilde praten. Toen mr. Burgheem echter vroeg, wat zijn opvatting was over de eventuele schuldige, die door de vreemde handelwijze van juffrouw Booner kon worden aangewezen, zette hij een effen gezicht en betoogde, dat hij hiermee nog niet helemaal klaar was, maar dat hij wel een duidelijk spoor had.
We informeerden en passant bij het huis; het bleek, dat de dokter juffrouw Booner een slaapmiddeltje gegeven had, en rust had voorgeschreven. Ze zou 's middags wel weer ondervraagd mogen worden.
‘Goed,’ zei Terry. ‘We zullen eraan denken. En wens haar beterschap, Gert!’
We brachten vervolgens mr. Burgheem thuis, en de rest van de morgen besteedden we aan een wandeling in de omgeving; ik bracht Terry onder het oog dat dit niet strookte met zijn demonstratie van werklust en zucht naar succes, maar hij snoerde me op wrede wijze de mond, en we wandelden tot twaalf uur: achter het huis van de Van Doffs, naast het huis, vóór het huis, achter het hotel, en ten slotte langs allerlei paadjes, die in verband stonden met de wegen en wegjes, die we reeds betreden hadden. En al die tijd was Terry zo geestig en grappig, met moppen en onderhoudende verhalen uit zijn practijk, dat een minder sluw mens dan ik niet bemerkt zou hebben, dat we snorden naar de sporen van het spook dat door de kamer van Martijn ontkomen moest zijn. Ik dacht: als jij niks zegt, zwijg ik ook, - en tippelde vrolijk met Terry mee. Het was heel amusant.
De kamer van Martijn zag uit op de tuin, en het leek me moeilijk, van boven af op de begane grond te komen: er
| |
| |
was alleen een steile muur, zonder enige verbinding vanaf de vensters. Dakgoten en andere attributen waren minstens twee meter uit de buurt.
Op een moment, dat we stilstonden achter de tuin op een heerlijk landweggetje, en Terry net even zweeg, praatte ik toch nog mijn mond voorbij: ‘Een touwladder, dacht je?’
Hij zag me snel aan. ‘Waar heb je 't over?’ verbaasde hij zich.
‘Over dat spook,’ ging ik toen maar stevig door.
‘Gunst ja, - dat spook!....’ herhaalde hij nietszeggend.
Dat maakte me een beetje kriegel. Doch zoiets raakte Terry niet, en hij ging luchtig voort: ‘Kun jij het morsesein ontwarren?’
‘Hè?!’ Ik was perplex.
‘Ken jij het morse-alfabet?’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
‘Dan mag je vanmiddag mee naar de bioscoop,’ beloofde Terry zoetsappig. En voor ik iets zeggen kon, ging hij voort: ‘Vertel me nou eens jouw lezing over dat spook.’
Ik stond stil en nam de achterkant van het huis aandachtig op. De ramen van de kamers stonden open om te luchten. Er was volgens mijn mening geen kans, van die hoogte te ontsnappen, zonder ten minste een touwladder. Dit zei ik dus.
‘Juist,’ prees Terry. ‘Je gaat vooruit, mijn waar- eh.... Han....’
‘Maar wie dat spook ook was,’ zei ik, ‘hij is ontsnapt, en het lijkt me niet van erg veel belang, hóé....’
‘Ook juist,’ bevestigde Terry. ‘Daarom dacht ik er ook niet over.’ Hij scheen er een intens genot in te vinden, me voor gek te zetten, zo gauw ik probeerde, ook eens iets scherpzinnigs te debiteren.
‘Maar zeg me nou es, Han, wie die geest geweest kan zijn.’
Hij had mijn genoegen in serieus-raden grondig vergald. Ik zei spits: ‘Dat was madame Enbourg. Ze wou natuurlijk naar dat vod van 'n piano, in Henri's kamer.’
Tot mijn niet te beschrijven verbazing bleek Terry enthousiast, wat ik eerst voor huichelarij hield. ‘Keurig!’ riep hij uit. ‘Als je zo doorgaat, kunnen we samen een zaakje beginnen, binnen niet te lange tijd.’
| |
| |
‘Ik dacht, dat we dat zaakje al begonnen waren,’ herinnerde ik hem.
‘Maar niet op fifty-fifty basis,’ corrigeerde hij. ‘Dit is een reuze zet van je, kerel! Ik denk namelijk in alle ernst, dat je, wat je noemt: ‘warm’ bent, als je zegt, dat madame Enbourg erbij betrokken is.’
‘Hoezo?’ informeerde ik verder.
‘Er is iets in die kamer,’ legde hij me volmaakt ernstig uit, ‘wat zowel madame Enbourg als juffrouw Booner weten, en wat ze allebei proberen te bemachtigen. Noem 't een bewijs van schuld van.... iemand. Iemand, die ze allebei kennen, en redden willen.’
‘Dus verdenk je Henri toch,’ zei ik. ‘En denk je nog altijd, dat ze beiden met hem....’
‘Nee,’ verbeterde Terry. ‘Ik denk niets. Het zou kunnen zijn dat ze allebei op hem verkikkerd zijn, - de éne met meer succes dan de andere - en dat ze allebei proberen, het bewijs van zijn schuld weg te moffelen. Juffrouw Booner ruimt in het wilde weg de kamer op, en móét er zijn, om stof af te nemen en een glas om te spoelen, wat ze in werkelijkheid niet gedaan heeft!’
‘Stop,’ zei ik. ‘Nou maak je een fout, Terry. Want de huishoudster ruimde de kamer op, toen ze nog niet wist, dat Martijn dood was. Ze vond hem, tijdens het opruimen van de kamer.’
‘En wie zegt jou, dat ze dat niet wist?’ sneed Terry me de pas af. ‘Ze kon die vent daar toch niet laten liggen? Ze móésten hem toch wel ontdekken?.... Of dacht je, dat iemand als juffrouw Booner hem zou verdonkeremanen?’
‘Met behulp van Gert,’ trachtte ik me eruit te redden.
‘Om dan zodoende aan Gert te verraden, dat ze van Henri hield?....’
Daar zat ik weer.
‘Tja....’
‘Die twee dames wisten het allebei,’ fantaseerde Terry. ‘En ze mogen mekaar niet lijden, wat meer voorkomt bij rivalen, dus werken ze niet samen. Mogelijk is de huishoudster vannacht werkelijk zo geschrokken en misschien heeft ze alleen maar geprobeerd, Arlette “het” afhandig te maken, en is neergeslagen door deze.’
| |
| |
‘Ze sprak van een lange man,’ herinnerde ik hem.
‘Als ze over 'n kleine vrouw gesproken had, was Henri via een omweg verraden,’ weerlegde Terry.
Toen we vlakbij het hotel waren, op de terugweg voor de lunch, vroeg ik hem: ‘Zeg nou es eerlijk, Terry: geloof je dit in volle ernst?’
‘Half,’ bekende hij. ‘Ik geloof ook nog andere dingen. Ik wéét ook iets. Maar ik mag niet zeggen wàt, want iemand anders dan ik zou door een kleine beweging, een blik, een woord, kunnen verraden, wat ik zo zorgzaam bij elkaar gebracht heb.’
Toen ik geen antwoord gaf, ging hij voort: ‘Je bent toch niet boos? - die theorie, dat het Arlette geweest zou zijn vannacht is dicht bij de waarheid. Maar het was Arlette niet. Laten we zeggen, dat het de wetenschap was, de verpersoonlijkte wetenschap, die Martijn bij zijn leven heeft opgedaan betreffende Arlette, en die zijn dood bespoedigd heeft, of er indirect de oorzaak van was.’
‘Ik snap er geen laars van,’ zei ik en griezelde inwendig van die verpersoonlijkte wetenschap, welke zo op Martijn geleken had, dat de huishoudster hem herkende.
‘Henri is niét schuldig,’ betoogde Terry met klem. Alsof ik het daarover had.
Enfin, de lunch was heerlijk, en Arlette stralender nog dan 's morgens. Ik overpeinsde, hoe zij bij mogelijkheid tot iets slechts in staat zou kunnen zijn, dat indirect Martijn's dood ten gevolge had kunnen hebben.
Na het eten reden we naar een kleine stad in de nabijheid, waar we volgens Terry naar de bioscoop zouden gaan. Ik moest maar afwachten. Maar ik moest m'n opschrijfboekje bij me hebben en niet suffen. Jawel, meneer. Hij had maar te bevelen.
Tijdens de tocht erheen vroeg ik hem, hoe Martijn had kunnen sterven aan iets, wat hij wist van madame Enbourg.
Hij keek me vaderlijk glimlachend aan, wat me belachelijk voorkwam. En hij zei onderwijzend: ‘Een mens kan wel eens ten gronde gaan aan eigen slechtheid, Han. Er zijn dingen, die je als goed mens geluk brengen, en als man met een kwade inborst in het verderf storten.’
‘Dus is Martijn door zijn eigen kwade inborst in het ver- | |
| |
derf gestort?’ vroeg ik. ‘Het klinkt net als de dood van Sneeuwwitje's stiefmoeder.’
‘Daar heb je een prachtige vergelijking,’ gaf Terry toe. ‘Je bent heus niet zo stom als je eruit ziet, zeg!’
‘Op dat punt gelijken we dus niet op elkaar,’ gaf ik terug.
‘Het valt niet erg op,’ vergoelijkte mijn neef.
De bioscoop was een simpel geel gelakt gebouw, ruimschoots versierd met portretten van een actrice, die daar juist des avonds de harten in verrukking bracht. We slopen door een achterdeurtje naar binnen, en vonden een meneer, die moeite deed zich achter een snor te verbergen, wat hem slechts ten dele gelukte: zijn benen waren nog helemaal zichtbaar.
Maar door die snor praatte hij toch, en hij hing er genoegelijk overheen te loeren. En als hij lachte konden we er pas mee instemmen, als hij zijn geluidsinstallatie inschakelde, omdat het niet eerder merkbaar was.
‘Zo, ben u daar,’ zei die meneer, van achter zijn snor.
‘En of,’ antwoordde Terry, die een hekel heeft aan vragen naar de bekende weg. ‘We zijn vroeg, hè?’
‘En of,’ wreekte de meneer zich, en voegde er uitnodigend achter: ‘Kom u mar mee.’
We stapten door een bouwvallig deurtje naar binnen in een soort gangetje, en kwamen zo aan een kantoor. Hier werden we binnen gelaten en kregen ieder een stoel.
‘Wat was er nou eigenlijk van u believen?’ informeerde de meneer, en fronste zijn wenkbrauwen, tot ze de snor haast omhelsden.
‘Ik zou graag het journaal willen zien, dat u gisteravond gedraaid hebt,’ legde mijn neef uit. ‘Dat, waarin die honderdjarige meneer gehuldigd wordt.’
‘O, juist,’ begreep de meneer. ‘En wat wou u daarmee?’
‘Dat is een geheimpje,’ zei Terry kalm. ‘We zouden het graag een paar malen willen zien.’ Tegelijkertijd lichtte hij met een veelzeggend gebaar de revers van zijn jas op, en ik zag tot mijn ontzetting een medaille, welke hij eens met hoogspringen heeft gewonnen. Maar op de meneer maakte het de indruk, die Terry klaarblijkelijk bedoeld had. Hij keek ons vreselijk nieuwsgierig aan, en grinnikte: ‘Gaat de politie ook jubileren?’
| |
| |
Het zweet brak me uit. Ik vrees dat ik te burgerlijk ben, om op den duur het detective-vak te ambiëren. Terry waagt graag. Hij reisde als jongen van dertien al met behulp van twee perronkaartjes per trein. -
‘De politie moet toch iéts beginnen,’ bekende hij.
Dat bleek, naar het geluid te oordelen, op de lachspieren van de meneer te werken. Hij werd er helemaal joviaal van en zei: ‘Nou, - gaat u mar in de zaal zitten.’
We werden voorbij een trapje geloodst, naar een deur, die aan de ene kant verveloos was, en aan de andere zijde bekleed met rood fluweel. ‘Zo is het leven,’ beweerde Terry. En toen bevonden we ons in een kille, duistere bioscoopzaal, zonder enig geluid, zonder helder licht. Boven uit het Niet brulde de stem van de meneer: ‘U gaat mar erges zitten, ik draai wel, hoor!’ Net of we anders zelf zouden draaien. En meteen zwaaiden de gordijnen open, met totale voorbijziening van hun avondlijke gratie, en over het witte doek renden alreeds de eerste huzaren in een oefening bij Amersfoort, nog voor ze een geluid konden geven.
We zagen achtereenvolgens nog een boksmatch, een zeug met twee-en-twintig biggen, de honderdjarige, een burgemeester die een brug opende, en toen kwamen er enige rommelige, wel vlotte taferelen van een bal-masqué. Terry zat naast me, met veel onrustig gefluister: ‘Nou moet je opletten: -’
Er was als ‘nummer’ op dat bal-masqué een tap-danser.
‘Die kerel danst een imitatie van een morse-apparaat,’ hijgde Terry opgewonden. ‘Ik moet weten, wat hij seint.’
Ik grabbelde wild naar mijn opschrijfboekje, was veel te laat en raadde zo maar: loftjrsllpou -
Mijn potlood viel. Terry fluisterde driftig: ‘Ezel!’ Ik grabbelde in het donker onder de stoeltjes.
‘Wat danst die vent?!’ beet Terry me toe.
‘Onzin,’ zei ik kalm. Vond m'n potlood. ‘Draai je niet zo op, want het is je reinste onzin.’
De film was uit. Het doek werd donker, en we zaten in de stilte. Terry draaide zich in zijn stoeltje om en brulde zo vriendelijk mogelijk: ‘Kunt u nog eens draaien?’
‘Was 't niet genoeg?’ vroeg de meneer, en ik ontdekte dat hij door de projectie-opening tegen ons converseerde.
‘Nee,’ fleemde Terry, hoewel ik begreep, hoe afschuwe- | |
| |
lijk hij zich moest ergeren, dat de man alweer naar de bekende weg gevraagd had. ‘Eénmaal is beslist niet genoeg.... We zullen ons best doen de tweede keer klaar te komen.’
Boven werd wat gerommeld; wij wachtten.
‘Schrijf alles op, Han,’ smeekte Terry, alsof zijn leven ervan af hing. ‘Ik geloof graag, dat het onzin is maar schrijf alles op! Ik probeer het zelf ook, maar het gaat me te vlug, daar ik niet volkomen thuis ben in morse.’
‘Dat móést jij zijn, als detective,’ gaf ik terug, nog lang niet bekoeld van zijn boosheid.
‘Weet ik wel,’ bekende hij nederig. ‘Sorry, hoor! Dat ik je daarnet zo afbekte.... Als dit klopt met wat ik denk, -’
‘Maar Terry,’ zei ik, ‘je doet net, of we hier in een internationale moordenaarsbende zitten. Is die vent op het doek ook al schuldig?’
‘Vraag niks,’ bad Terry. ‘Vraag niks, Han! Ik zou in staat zijn het je te vertellen, van louter opwinding. En dat mag niet, zie je!’
De film begon weer: De huzaren. ‘Hou je boekje klaar,’ siste Terry.
De boks-match. ‘En hou dat potloodje goed vast.’
Die twee kerels op het doek tuigden mekaar zo af, dat ik er aardigheid in kreeg. Het begon gewoonweg in m'n vingers te jeuken. Ik vroeg me af, of Terry ook boksen kon....
De zeug met twee-en-twintig biggen. Was het niet precies de internationale bende, die we op het spoor trachtten te komen? Overal waar je niets meer verwachtte, krioelde nog wat. En die zeug, - ja, 't was natuurlijk afschuwelijk oneerbiedig, - maar die lag daar net zo als Martijn van Doff. -
De honderdjarige. Had ik mijn potlood goed vast? Niet met de punt aan het verkeerde einde? ‘Dwaal nou niet af met je gedachten,’ fluisterde Terry, die me wel kent.
De burgemeester, die het lint doorknipte en onsamenhangende woorden uitgalmde op een nieuwe brug. Nu moest het komen.
De opnamen uit de balzaal...., ja. Zie je wel! - - En dáár was - - - Mijn potlood! Mijn potlood!....
Y ctu jlo ftjrsllpoumouruoslmouhoos mlwwoforcwjkvpjor.
‘Hèb je 't?’ bitste Terry.
| |
| |
‘Já,’ antwoordde ik. Zwetend van inspanning, want die vent danste zo vlug!
‘Helemaal?’ jubelde Terry.
‘Geloof ik wel,’ zei ik.
De zaal was weer stil en donker. Van boven kwam de stem des snors: ‘Nou genoeg?’
‘Kan het voor alle zekerheid nog éénmaal?’ vroeg Terry.
‘Gos, - afijn, voor de politie.... Mar m'n film loopt warm,’ dreigde de man.
‘Laat 'm dan eerst even afkoelen,’ stelde Terry voor.
‘Mar ik het me werk ook,’ bedacht de meneer, met opvallend efficiente stem.
‘Wij vergoeden u alles,’ zei Terry.
Daar scheen die film danig van af te koelen, want meteen galoppeerden de huzaren alweer over het doek. Ik kon van tevoren al aankondigen, dat nou de boks-match kwam, en de zeug met haar hele fröbelklas, de honderdjarige, de burgemeester, die me ontzettend verveelde, met zijn kinderachtige schaar.
Het bal, waarvan de mensen me, nu ik ze ten derde male zag gek-doen en huppelen, gekken leken, met glimmende donkere gezichten en rommelige kleren. Alleen die tapdanser was en bleef boeiend. Hij danste elegant, dat zag ik nu tussen het controleren door, en scheen zich niet bewust te zijn, dat er een publiek naar hem staarde. Zijn voeten knetterden over de vloer in een werkelijk prachtige imitatie van een telegrafie-toestel. Ik bewonderde in mijn hart de originaliteit van de vondst. De letters klopten alle.
Uit. Donkerte, stilte, voor de derde keer.
‘Genoeg?!’ brulde de stem uit het hokje.
‘Genoeg?’ vroeg ook Terry.
‘Ja,’ zei ik. ‘Klopt.’
‘Ja,’ gaf Terry door. ‘Dank u wel hoor!’
We wachtten netjes, tot de meneer bij ons kwam. ‘Wel, wel!’ verbaasde hij zich. ‘Wat was er nou te zien?’
‘Die zeug,’ verklaarde Terry. ‘Die heeft niet twee-en-twintig biggen, maar vijfentwintig!’
‘Is 't waarachtig?’ vroeg de man verrast.
‘Hebt u ze niet geteld?’ ontdook Terry hem.
‘Nee,’ bekende de man. ‘Mar wat is t'r tegen?’
| |
| |
‘Tja -’ Terry haalde de schouders op, ‘dat mag niet, hè? Dat is niet met drie woorden gezegd.... Teeltverbod en zo .... Daar zullen we es fijn werk van maken!’
Hij rekende af met de meneer, en we verlieten het bioscoopje weer. Buiten scheen een prachtige zon, die alle kale bomen met een hoopvol waas omgaf.
‘Stuur jij, Han,’ verzocht Terry. ‘Ik wil dit meteen uitwerken.’
‘Is het een code?’ informeerde ik slim.
‘Ja,’ bevestigde hij. ‘En ik heb de sleutel al een week!...’
‘Hoe kom je daaraan?!’ bewonderde ik.
‘Geheimpje,’ ontweek hij. ‘Zo gauw alles klaar is, krijg jij het ook te horen, kerel!’
Verder zei hij op de hele rit geen stom woord meer. Zat maar te tellen en te vergelijken en te grinniken. Ik vond het niets leuk, want door al dat gejaag en de inspanning leefde ik natuurlijk flink mee, en toch begreep ik er te weinig van, om er iets aan te kunnen hebben.
‘Stop maar bij Van Doff,’ zei hij, toen we het dorp bereikten. Ik reed door tot het huis en remde.
Terry was buitengewoon opgeruimd, en vermaande me met een hartelijke klap op m'n schouder: ‘Je houdt je kop over dat uitstapje, hoor!’
‘Ja,’ antwoordde ik bits. ‘Daar ben ik goed genoeg voor.’
Hij grijnsde genoegelijk en stelde me gerust: ‘Zo meteen is er wel weer iets nieuws voor je om te beleven.’ En daar had hij gelijk in, hoewel hij er zelf zeker ook iets nieuws aan beleefde, wat hij niet verwacht had.
|
|