| |
VII
Ik maakte mijn haar nat en smeerde er kluiten brillantine cristalisé in. Het werd precies Terry's haar. De scheiding legde ik wat hoger dan ik die droeg. Ik plakte met veel zorg de snor onder mijn neus; m'n mond kreeg er een heel ander accent van. Het was Terry's mond. Ik zette de bril op en trok zijn geruite tweed pak aan, met das en sokken, juist wat hij 's morgens gedragen had. Zelfs de zakdoek, al vond ik dit niet hygiënisch.... Hij had zijn zegelring afgedaan. Daar zou ik vanavond ook mee pronken.
| |
| |
En toen alles klaar was moest ik wel even voor de spiegel gaan staan, om aan dit beeld te wennen. Ik geloof, dat we met al die attributen nog meer op elkaar geleken, dan als Terry zijn haar los zou hebben laten golven, en zonder bril of snor in een donker pak te voorschijn was gekomen. Het gaf me een verrukkelijke sensatie: nu gaat het beginnen.
Alleen met m'n Frans zou ik op moeten passen: dat was niet zo vlot als van Terry. Gelukkig had ik opgelet, en wist enkele woorden, welke hij dikwijls gebruikte, en die dus zijn gebruik van de vreemde taal typisch maakten.
Zo stapte ik m'n kamer uit, en liep de gang over naar de trap. Madame Enbourg wachtte me, in de conversatiekamer. Beneden aan de trap stond de directeur van het hotel, een dik boers meneertje, met hoogrode wangen van een doorlopend genoten buitenlucht. Hij boog stram en zei: ‘Goeienavond, meneer Van der Linden.’ En zo groot was voor mij de suggestie, dat ik me moest dwingen, hierop gewoon te antwoorden, terwijl het ten slotte toch ook mijn eigen naam was.
Toen ik de spiegelende deur van de conversatiekamer opende, keek me uit het glas Terry aan. Het steeg me gewoon naar het hoofd.
Arlette glimlachte. ‘Bonsoir, monsieur.’
‘Me voilà....’ ik boog even voor haar. ‘Hebt u lang gewacht, madame?’
Ze lachte zacht: ‘Wachten duurt altijd lang, monsieur. Maar ik heb al zoveel dagen gewacht, dat ik het bijna niet meer bemerk!....’
Ik ging naast haar zitten en zei: ‘Het is hier heel gezellig, ik zou bijna zeggen: intiem!’
‘Ik heb mijn best gedaan, u iets beters aan te bieden dan een hotel-vertrek zonder persoonlijkheid,’ antwoordde Arlette. Ze keek me aan, met de trekpot in de hand: ‘Thee?’
‘Graag,’ zei ik.
‘U ziet, dat ik me helemaal heb aangepast bij de Hollandse gewoonte,’ vertelde ze met trots. ‘Ik ontbijt 's morgens met al die verschrikkelijke, lekkere, zware dingen, en ga dan een beetje wandelen, en om twaalf uur lunch ik met brood en iets warms, meestal wonderlijke schotels van groente en aardappelen door elkaar, en in de middag drink ik thee,
| |
| |
om zes uur eet ik warm, en om zeven uur drink ik thee.’
‘Mais madame!’ riep ik uit, ‘drinkt u om half elf 's morgens geen koffie?!’
‘Ah, oui,’ betuigde ze spijtig, ‘dat heb ik nog vergeten.’
We moesten allebei lachen.
‘En toch word ik zo moe,’ zuchtte ze. ‘Juist van dat eindeloze wachten, en dat niets-doen....’
‘Waar wacht u dan op?’ vroeg ik.
‘Op - wel, ik heb u vanmorgen nog gezegd, monsieur, dat ik zo graag mijn instrument zou willen bespelen.... Iets anders geeft toch geen inhoud aan mijn leven....’
Ja, ik was Terry. Dat mocht ik geen ogenblik vergeten. Om mij rende ze naar dat huis, en spéélde op dat ding. Maar ze mocht er alleen niet in komen, en ik mocht haar er niet brengen. De gedachte kwam bij me op, dat ze hem misschien wel eens alleen gesproken had, zodat ze zich in de loop van de conversatie zou kunnen beroepen op reeds eerder aangeroerde onderwerpen, waarvan ik niets wist. Ik moest voorzichtig zijn.
‘Maar wat kwam u eigenlijk hier doen, madame?’ vroeg ik. ‘Een elegante vrouw als u zoekt toch meestal niet de eenzaamheid van zo'n dorp, en men heeft mij verteld, dat u de heren Van Doff in het begin niet kende.’
‘Inderdaad,’ stemde ze toe. ‘Ik ben hier naar toe gekomen, omdat ik eens helemaal teruggetrokken wilde leven. Kunt u zich dat niet voorstellen? U bent per slot van rekening geen kunstenaar.’
Bijna had ik gezegd: ‘Ik ben toch schrijver?’ - doch het pak van Terry gaf me toch een zeker soort beheersing: ik kon de indruk van het lichtgeruite dessin, als ik langs mijn lichaam af keek naar mijn schoot, niet voorbijzien.
‘Ja,’ antwoordde ik dus tam. ‘Ik kan me dat wel enigszins indenken. Hebben kunstenaars niet zo nu en dan behoefte aan een soort retraite?’
‘Dat is het juiste woord,’ zei ze verrukt. ‘Een retraite. Je wilt als artiste wel eens met je gedachten alleen zijn, en ik nam mijn instrument mee, om me in mijn werk te kunnen verdiepen, als ik waarlijk volkomen - ik zou haast zeggen: rijp ervoor was....’
Ik knikte en roerde in mijn thee.
| |
| |
‘En nu zit ik hier,’ treurde madame. ‘Henri was zo vriendelijk, mij toe te staan, het clavichord in zijn huis te laten brengen, toen we kennis gemaakt hadden, want ik zag er in deze herberg geen goede plaats voor.’
Ik schoot in de lach om het woord ‘herberg’.
‘Non, monsieur,’ vermaande ze, ‘betoom uw vrolijkheid. Kunt u niet begrijpen, dat ik in - - geestelijke nood verkeer, nu ik zo graag wil werken, en het wordt me onmogelijk gemaakt door die onnozele politie?....’
‘Het is erg jammer,’ beaamde ik voorzichtig.
‘Jammer?!’ herhaalde ze heftig. ‘Ik vind het weinig minder dan een psychische moord!’
‘Kom, kom, mevrouw!’ wierp ik tegen. Dat leek me toch erg overdreven.
‘U bent geen kunstenaar!’ bracht ze me weer onder het oog. ‘U weet niet, wat dit zeggen wil.... Dit verbod wurgt mijn inspiratie, mijn levensdurf, mijn geestelijke adem. Ik zit hier, en wacht, en wacht, - en intussen is die arme Henri er nog niet eens, om me te troosten.’
‘Uw retraite was toch al mislukt, madame,’ bedacht ik een beetje plagend, ‘toen de liefde in uw leven kwam.... niet?’
‘Welnee!’ verweerde ze hoog. ‘Werkelijke liefde geeft je nog veel meer inspiratie.... Die kan een mens ook geestelijk bezwangeren.’
‘Ja,’ gaf ik toe, ‘maar dan kan men toch moeilijk spreken van een retraite.... van alleen zijn met de eigen gedachten. Me dunkt - voor zover ik iets van de liefde afweet, madame - dat men tijdens die liefde aan niets anders denkt!’
Ze haalde haar schouders op en glimlachte tegen me met een tikje medelijden. ‘U bent een afschuwelijke nuchterling, monsieur!’ Ze boog het hoofd en voegde er tragisch aan toe: ‘Ik had nog zo gehoopt, u te verleiden, mij te helpen....’
‘Te helpen? Waarbij?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ik zou zo graag willen spelen!’ Ze scheen net zo verbaasd, over mijn stupiditeit. Met een dringend gebaar legde ze een hand op mijn schouder, en smeekte: ‘Zou het niet kunnen?....’
‘Het gaat niet, madame,’ antwoordde ik ferm.
‘Een klein half uurtje maar,’ bad ze.
| |
| |
‘Ik màg u niet in die kamer toelaten,’ zei ik.
‘Desnoods zal ik niet spelen,’ pingelde ze. ‘Als ik mijn instrument maar even mag zien.... Als ik - er even mee alleen mag zijn om het te - o, u zult me uitlachen!.... U doet het nu waarschijnlijk al!’
‘Ik heb diep medelijden met u,’ antwoordde ik, veel te hoffelijk om het voor serieus door te kunnen laten gaan. ‘Uitlachen staat gelijk met spotten. En ik zou met u niet kunnen of willen spotten.’
‘Waarom niet?’ fluisterde ze.
‘Omdat uw geliefde in het ziekenhuis ligt,’ bedacht ik handig.
Ze bleef ernstig; nam zelfs de hand niet van mijn schouder, en zei zacht: ‘Merci.... merci beaucoup, monsieur.’
En aangezien we toen allebei een ogenblikje uitgepraat waren, heerste er volle drie minuten stilte, die ik ten einde raad benutte om mijn kopje zo langzaam mogelijk leeg te drinken. De hand werd toch van mijn arm weggenomen. -
Daarna presenteerde ze me een koekje, en praatte geforceerd over vrolijke dingen, waar ik maar al te dankbaar op in ging, om de onaangename plicht van het weigeren zo gauw mogelijk te vergeten.
Om negen uur ongeveer kwam de directeur van het hotel met een bescheiden klopje waarschuwen, dat er telefoon voor madame was. Uit Brussel.
‘Uit Brussel? Tiens!’ riep zij uit, ‘wat afschuwelijk! Hoe zijn de mensen achter mijn adres gekomen?....’ Ze stond snel op en excuseerde zich dringend bij mij, waarna ze met coquette trippelpasjes achter de directeur aan naar de telefooncel draafde.
Ik zegende deze onderbreking, want nu had ik even tijd, eens na te gaan, waarover ik met haar zou kunnen praten. Het viel me niet mee, de conversatie aan de gang te houden, want het leek me toe, dat Arlette leed aan de echt Franse ongedurigheid.
Ze was echter binnen een paar minuten weer terug. ‘Gelukkig een intieme kennis,’ zei ze opgelucht. ‘Ik heb haar op het hart gedrukt, met niemand over mijn aanwezigheid hier te willen spreken.’
Hoewel ik niets van madame Enbourg had te verwachten,
| |
| |
vond ik het toch plezierig dat het een ‘zij’ was geweest, aan de telefoon; desniettegenstaande voelde ik me verwonderd over dat feit, want ik vond haar geen type voor vriendinnen.
‘In wat voor relatie staat toch die aardige jongeman, die u bij u hebt?’ vroeg ze plotseling. Ik moest met geweld een blos tegenhouden, bij dit openlijk compliment. En ik vrees, dat ik veel te vriendelijk uitleg gaf: het was een neef van me, een schrijver, die me hielp met enkele dingen, daar ik als detective natuurlijk wel veel, maar toch niet alles wist.
‘Alors, vous êtes detective?’ riep ze uit.
‘Madame,’ vermaande ik, ‘dat wist u wel. U hebt het zelf aan juffrouw Booner verteld.’
Ze werd bloedrood. Veel erger, dan ik van haar verwacht had en het verbaasde me zeer. Een ogenblik was ze inderdaad sprakeloos. Toen redde ze zich eruit: ‘En waar heeft uw neef dan verstand van?!’ met hoog opgetrokken wenkbrauwen, alsof ze zich verwonderde!
‘Van literatuur,’ antwoordde ik. ‘En van enkele dingen, die me hier te pas kunnen komen....’ Aldus mijn armzalig gebrek aan verklaring bedekkend onder de mantel van ambtsgeheim.
Ze leunde naar voren toe om mijn gezicht beter te kunnen zien, - wat ik met het oog op de vermomming helemaal niet lollig vond - en informeerde gloedvol: ‘Heeft u al een spoor gevonden?’
‘Och,’ schouderschokte ik, ‘spoor - spóór.... Ik heb natuurlijk mijn gevolgtrekkingen gemaakt....’
‘Welke?’ vroeg ze ademloos. ‘Zijn ze vréselijk griezelig?!’ om er dan geschrokken bij te voegen: ‘U verdenkt toch Henri niet, wel?’
Ik meende dit gevoegelijk te mogen ontkennen, waarmee ik haar geruststelde.
‘Geen mens weet, hoe ik over hem in angst heb gezeten,’ zuchtte ze. ‘Ik houd zoveel van hem, en nu zou dit alle plannen van ons kunnen verstoren....’
Ik voelde een onbedwingbare jaloezie tegenover Henri. Hij had het, mèt alle ongelukken, toch maar getroffen! -
‘Zult u hier nog lang blijven?’ vleide de zachte stem naast me. ‘Ik voel me hier zo alleen, nu mijn - verloofde gewond is en ik hem niet zien mag....’
| |
| |
‘Ik kan u niets beloven, madame,’ zei ik. En voegde er pedant achter: ‘Misschien bent u wel binnen enkele dagen van me af!....’ En toen ik haar hierbij snel aankeek, werd ik onaangenaam verrast door wat mij een blik van de grootste opluchting, om niet te zeggen van vreugde leek. Ik meende echter wel te begrijpen, waarom dat was, en vervolgde half lachend: ‘Maar daarom zult u nog niet mogen pianospelen!’
Ze schoot overeind en keek me met grote ogen aan. Toen ze zag, dat ik geprobeerd had er een grapje van te maken, verweet ze me: ‘Hoe kunt u daar de gek mee steken?’
Ik legde even mijn hand op de hare en vroeg: ‘Zegt u eens eerlijk, - wàs u niet van plan, daar heel erg uw best voor te doen, als ik weg zou zijn?.... Zelfs misschien tegenover juffrouw Booner mijn detective-schap uit te spelen, en te zeggen, dat ik het goedgevonden had?!....’
Ze werd heel verlegen, wat haar allerliefst stond, en antwoordde: ‘Monsieur is werkelijk een groot detective.’
Toen moesten we allebei lachen en ik dreigde: ‘Ik zal u in de gaten houden!’
En zij versloeg me: ‘Dat zal ik heerlijk vinden. Want dan zult u me natuurlijk schaduwen, nietwaar?’
‘Beslist!’ zei ik.
‘Eh bien, dan kunnen we net zo goed samen gaan wandelen,’ bedacht ze practisch. ‘Dat is de charmantste manier van schaduwen.’
Doch toen keek ze toevallig op haar horloge en zag, dat het al kwart voor tien was. Ze gaapte een beetje verstolen en vroeg excuus; of ik het toch vooral niet erg wou vinden, maar ze was een beetje vermoeid en wilde graag gaan slapen.
Ik bracht haar tot de trap, waar we afscheid namen. Ze verzocht me, vooral de groeten te doen aan mijn neef. ‘Waar is hij eigenlijk?’ vroeg ze glimlachend, terwijl ze haar voet op de eerste tree zette. ‘Hebt u hem weggewerkt?’ Het klonk met een zekere verstandhouding, die me naijverig maakte op Terry, en ik liet hem dan ook een slechte beurt maken, door te zeggen: ‘Waarom zou ik dat doen? Hij is naar een kennis, in de buurt.’
‘Alors.... bonne nuit, monsieur,’ zei ze.
Ik wenste haar ook goede nacht en wachtte daarna be- | |
| |
hoedzaam, tot ik haar kamerdeur hoorde sluiten. Dan sloop ik naar de kamer van Terry en mij, en begon me zo snel mogelijk van de vermomming te ontdoen. Het ergste was daarbij het haar: 't bleef stijf en stug, zelfs toen ik het zo goed mogelijk uitgespoeld had.
Daarna begaf ik me snel naar het huis van de Van Doffs, waar ik met Terry had afgesproken.
Het weer was tegen de nacht onrustig geworden. Grote wolken zwierden langs de hemel, grauwzwart met een enkele helle zilveren rand. Het grote huis lag stil en zwaar tussen de verdere woningen, en met zijn duistere vensters zag het er zo gesloten en dreigend uit, dat ik onwillekeurig even bleef stilstaan. Waar moest ik Terry nu ontmoeten? - hij had niet speciaal erbij gezegd, dat ik moest bellen of wachten.
Maar terwijl ik zo naar de hoge bleke gevel opkeek, doemde naast mij iemand op, en Terry's stem vroeg: ‘Waarom ben je zo vroeg?’
Het klonk spookachtig, en ik schaam me niet om te zeggen, dat ik schrok. Natuurlijk was het Terry, maar ik begreep niet, waar hij zo snel vandaan was gekomen, en dat ik hem niet had horen lopen.
‘Hoe was Arlette?’ informeerde hij.
‘Aardig,’ anwoordde ik zacht. Hij nam mijn arm en bracht me met een paar stappen bij de voordeur, die onhoorbaar opendraaide.
‘Ik heb een sleutel,’ legde hij me fluisterend uit. Het slot klikte vaag. We stonden samen in de zwijgende marmeren gang, waar van buiten een blauwig lantaarnlicht in viel.
‘Slapen ze al?’ fluisterde ik.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Kom.’ Hij voerde me mee naar een deur, die onder de druk van zijn geoefende vingers zonder enig geluid week.
‘Je had inbreker moeten worden,’ fluisterde ik weer. ‘Dan had je je geld veel gemakkelijker verdiend.’
‘Wie weet, wat ik nog doe,’ bedacht Terry lichtvaardig. ‘Niemand verdenkt mij, dus het gaat gemakkelijk genoeg.’
De deur gleed weer dicht. Ik voelde Terry's adem tegen mijn oor, terwijl hij lispelde: ‘Hier moeten we blijven wachten.’
‘Waarop?’ wilde ik weten.
| |
| |
‘Weet ik nog niet,’ antwoordde hij eerlijk. ‘Ik verwacht iets griezeligs, Han....’
Ik smeekte: ‘Zou je me niet kunnen zeggen, wàt? Dan kan ik me er op instellen.’
‘Als ik het wist, Han, zou ik het je graag zeggen,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik vermoed alleen maar iets.’
We bleven gespannen staan luisteren, zo nu en dan wat pratend. Ik vertelde hem waarover ik met madame Enbourg had gesproken. Hij zei niet veel terug; alleen scheen het hem te vermaken, dat ik haar zo handig had doorzien met dat vertrek van de detective, waardoor zij met een klein leugentje in staat zou zijn, in de kamer van Henri door te dringen om het clavichord te bereiken. Op dat ogenblik ging er een licht in mijn gedachten op, en ik vroeg: ‘Verwacht je háár?’
Hij hield even de adem in en weervroeg: ‘Waarom?’
‘Ze ging zo vroeg slapen,’ legde ik uit. ‘En ze werd ook opgebeld.’
Terry greep mijn arm en hield die even vast, als om steun te zoeken voor een overweldigende conclusie. Dan zei hij kort: ‘Ja. Ik verwacht haar.’
‘Is zij bij die moord betrokken?’ wilde ik weten.
‘Misschien,’ aarzelde hij.
We zwegen weer. Het was koud in de donkere kamer. De wind zoefde en huilde boven in de schoorsteen; het was het enige geluid in de zwijgende duisternis achter ons. Ik dacht aan een verhaal over een ongelukshuis, dat ik als kind eens gelezen had, samen met Terry. Hij was bij ons te logeren, omdat zijn ouders uit moesten, naar een begrafenis. Voor ons was de combinatie van die begrafenis en dat griezelverhaal zo fataal geweest, dat we niet eerder rustten, voordat we samen in een bed mochten slapen, waar we elkaar natuurlijk nog angstiger hadden gemaakt.
En voor ik wist wat ik deed, had ik gezegd: ‘Weet je dat verhaal van het spookhuis nog?....’
Hij lachte zacht, maar ik hoorde de zenuwachtige klank in zijn adem, en die greep mij nu ook weer aan. ‘Zeg toch niet zulke dingen.... hier, -’ wierp hij tegen.
Achter ons groeide de stilte, nu de wind even zweeg. Ik vroeg, om toch maar iets te zeggen: ‘Wat heb je vanavond uitgevoerd?’
| |
| |
‘Ik ben naar de bioscoop geweest,’ antwoordde hij, langs zijn neus weg.
‘Naar de biosc - wat een flauwe mop,’ vond ik.
‘Echt waar,’ verzekerde hij.
‘Wat deed je daar?’ wilde ik verontwaardigd weten. Daarvoor had ik niet vermomd bij Arlette behoeven te zitten, vond ik. Dan had het in mijn eigen verschijning wèl zo aardig kunnen zijn....
‘Ik moest iets zien,’ legde hij uit.
‘Wat dan?’ drong ik aan.
Hij zweeg. Ik voelde, dat hij zijn schouders ophaalde. ‘Ambtsgeheim,’ bromde hij.
Ik leunde tegen de deurpost, en in de stilte drukte een zware dreiging op ons. Ik dacht: precies een boek, buiten die wilde wolken, en de wind, en wij hier wachtend....
Als ik m'n mond opende, kon ik m'n hart horen kloppen. Alsof het een apart levend wezen was: een zacht bonzend ruisen uit mijn luchtpijp.
Terry fluisterde geprikkeld: ‘Wat doe jij vervelend!’ En ik begreep met een beetje leedvermaak, dat de spanning hem net zo sterk te pakken had als mij.
‘Als ik diep adem haal,’ legde ik uit, -
En toen klonk er van boven aan de trap een afschuwelijke, jammerende gil. Het galmde kolkend langs de holle gangen, in daverende echo's. Ik kromp in elkaar en bonsde met m'n hoofd tegen de deur, die Terry opengerukt had. We renden achter elkaar de trap op; Terry vooraan, met 'n electrische zaklamp.
Een tweede gil scheurde het zwijgen, gevolgd door een doffe slag. Terry stond op het bovenportaal zo plotseling stil, dat ik pardoes van achteren tegen hem opvloog.
‘Wat is er?’ hijgde ik, ijskoud en klam.
Het schijnsel van zijn lantaarn viel breed en wit op een zwarte gestalte, die bij de trapleuning lag: juffrouw Booner.
We draaiden het licht aan. Meteen kraakte de zoldertrap, en kwam Gert's verschrikte gezicht om de hoek van een deur kijken.
‘Heregod,’ stamelde hij spierwit, ‘wat is er gebeurd?’
We keken alle drie naar de vrouw. Terry knielde neer en voelde haar pols.
| |
| |
‘Aaltje!’ zei Gert ontzet. ‘Wat is er gebeurd, heren? Hoe komt u hier?....’
‘Hoe komt zij hier?’ vroeg Terry, op juffrouw Booner wijzend. ‘Waarom was ze niet in haar bed?’
‘Tja....’ Gert bibberde slaperig in zijn overjas en knipoogde tegen het schelle licht. ‘Dat snap ik ook niet.’
We legden haar op de rug en bemerkten tot onze opluchting, dat ze alleen maar bewusteloos was. Terry en ik droegen haar bij hoofd en voeten in een logeerkamer, terwijl Gert zich verdienstelijk maakte door de deur te openen, het licht ook daar aan te draaien, en voorts de armen enige malen, op weg van de gang naar het bed, krampachtig om het middengedeelte van juffrouw Booner te slaan, alsof hij haar alleen van ons samen wilde overnemen. Waar hij natuurlijk geen steek van meende, want hij zou waarschijnlijk met haar samen op de grond gezegen zijn, daar de schrik zijn benen krachteloos had gemaakt.
We legden haar op het bed en wreven haar polsen. Gert werd naar beneden gestuurd om drank. Hij was in een ongelooflijk kort moment terug, met een halve fles jenever.
Met behulp hiervan brachten we de huishoudster binnen vijf minuten bij. Ze trilde echter vreselijk en was zo gespannen, dat ze geen woord kon uitbrengen. Terry zond Gert weg met het bevel, een dokter te zoeken, daar we bang waren voor haar verstand. Ze keek ons met zulke verdraaide ogen aan, en hijgde zo vreemd, en haar lichaam trok telkens samen in wonderlijke angstscheuten.
Zo stonden we daar en wachtten opnieuw, met tegenover ons de vrouw, die wel krankzinnig leek, terwijl tegen het huis de windvlagen zwiepten. Het was een lugubere situatie.
Gelukkig kwam Gert ook nu heel gauw terug met een arts. Deze bleek enige huizen verder te wonen. Hij was een oude man met heldere ogen, die een soort beheerst medeleven toonde, zonder nochtans veel te vragen. Toen wij ons bescheidenlijk wilden terugtrekken, opdat hij juffrouw Booner zou kunnen onderzoeken, zei hij, dat we dit niet behoefden te doen, vooral niet, daar Terry als detective toch zeker wel zo veel mogelijk van dit geval zou wensen te weten, en hij er niet voor instond, dat eventuele voor ons gewichtige bijzonderheden hem niet voorbij zouden gaan.
| |
| |
Zijn medische hulp was wel van de eenvoudigste soort; hij voelde de patiënte de pols en onderzocht de knie-reflexen. Daarna liet hij haar gewoon koud water drinken en knikte haar geruststellend toe. En informeerde voorzichtig, wat er nu eigenlijk gebeurd was.
Meteen barstte het arme mensje in tranen uit. Ze huilde niet, - ze jammerde. Met hoge uithalen en diepe snikken brulde ze haar angst en ontzetting uit, en niet dan met de grootste moeite kregen we het verhaal los: ze was naar de kamer van meneer Henri gegaan, en net toen ze daar binnen wilde stappen, was de deur geopend, en vlak voor haar langs was de geest van meneer Martijn gegleden.
Hoewel ik niet wist, wat we hiervan zouden moeten geloven, voelde ik mijn haar rechtop staan.
‘Het was 'm,’ jammerde ze. ‘Hij liep net zo, en ik kon hem niet horen!.... Zo'n lange magere man.... En hij lette gewoonweg niet op me.... En toen ik gilde, - - toen verdween 'ie in z'n eige kamer.... -’
Ze sloeg de handen voor het gezicht en krijste in angstellende, haar bovenlijf heen en weer wiegend van niet te verstouwen ontzetting.
‘Nou, nou, nou,’ suste de dokter. ‘Kom vrouwtje.... Geesten bestaan niet. Kan het geen andere man geweest zijn?....’
Terry wendde zich om en ging de kamer uit. Gert volgde hem.
Juffrouw Booner zat met haar hoofd te schudden en zei kreunend: ‘'t Was 'm, 't was 'm.... Ik ken meneer Martijn veel te goed.... En hij kwam d'r zo eng uit glije....’ om dan, in een plotseling realiseren van het griezelige, weer in gillen uit te barsten: ‘O, o, óóóóó!....’
De dokter liet een flinke dosis broom uit een flesje in het nog half gevulde glas water glijden, en schommelde rustig met het glas, tot de inhoud gesmolten was. Toen legde hij een arm om de schouders van de huishoudster en liet haar drinken.
Ze dronk bevend, met steunende schokken en snikken.
‘Hij kwam uit de kamer van meneer Henri,’ begon ze weer, als om zich te verontschuldigen. ‘Ik ken meneer Martijn toch zo goed!.... Hij had z'n jas aan, - alsof hij uit
| |
| |
zou gaan.... en.... hij was immers van plan, uit te gaan. O, o, o.... Ik herkende z'n sjaal in het donker.... Zo'n sjaal met witte streepjes....’ Ze zuchtte rillend.
Buiten floot de wind, met een lang gehuil als van een hond die de Dood voelt naderen.
Terry kwam terug met Gert. Haalde achter de rug van de sidderende vrouw zijn schouders op: niets te vinden. Hij ging naar haar toe en vroeg, met de ogen strak op haar gericht: ‘Dokter zou ik de patiënt enige vragen mogen stellen?’
‘Zeker, met mate,’ antwoordde de dokter. ‘Gaat uw gang.’
‘Juffrouw Booner,’ vervolgde Terry dus. ‘Wat wilde u in de kamer van meneer Henri doen?’
Daarop begon ze weer te beven, en de tranen liepen langs haar gezicht. Ze kon niet stil blijven zitten. Het bovenlijf wiegde heen en weer, terwijl de handen heftig in elkaar kronkelden en knepen. Ten slotte zei ze: ‘Ik weet 't niet.... Misschien was ik aan het slaapwandelen....’
Terry stond even stil en scheen te luisteren naar de wind buiten. Toen beaamde hij rustig: ‘Dat kan best, ja. Dan is die hele verschijning dus maar een droom geweest. Ik begrijp, dat u onder de indruk bent van hetgeen de laatste dagen gebeurd is. Gaat u dus maar weer rustig naar uw kamer.’
Ze vloog op, met een schreeuw: ‘Néé!! - dat doe ik niet! Ik sterf, als ik alleen ben.... Ik heb een geest gezien.... ik kan niet -’ Krachteloos zonk ze weer neer, en snikte volkomen gebroken: ‘Ik heb hem ècht gezien!....’
Terry vroeg genadeloos: ‘Dan was u dus wakker?’
Kreunend kwam het jammerlijke antwoord: ‘J-ja....’
Er viel niet veel te zeggen voor een van de anderen. We waren allemaal stil. Mijn handen prikten van spanning. Zelfs de arts bleek niet helemaal kalm.
‘Wat deed u in die kamer, juffrouw?’ vroeg Terry nogmaals.
Ze zweeg. Snikken schokten haar lichaam, ze hield de handen tegen de ogen en - zweeg.
Terry wenkte ons, andere drie mannen, de kamer uit te gaan, wat we gehoorzaam deden; de dokter incluis. Op de
| |
| |
gang zei de arts: ‘Een vreemde geschiedenis, heren. Hebben we hier wellicht de schuldige?....’
Ik wist niets te zeggen en haalde mijn schouders maar eens op, terwijl Gert stellig weerlegde: ‘Dat kan niet, - ze is mijn verloofde.’ Alsof dat een garantie was voor de rechtschapenheid van juffrouw Booner. De huisknecht was vreselijk opgewonden. Hij knoopte voortdurend zijn overjas open en dicht, zodat we telkens een wit schijnsel van ondergoed zagen, en liep daarbij met grote stappen heen en weer.
En daarbinnen hoorden we de vrouwenstem, huilend, jammerend met aldoor die afschuwelijke uithaal, en toch zo onverstaanbaar. Ze vertelde iets, wat haar wel erg moest aangrijpen, want na een paar minuten gooide Terry de deur open en riep de dokter: ‘Ze is weer flauwgevallen.’
De oude man keek zorgelijk: ‘U zult haar verder moeten ontzien, meneer,’ zei hij.
‘Ik heb haar niets anders gevraagd, dan aldoor dat ene,’ wierp Terry tegen. ‘Ik dacht alleen, dat ze gauwer tot een bekentenis zou komen, als er niet zoveel mensen bij stonden.... Maar ik heb eigenlijk nog niets van haar los gekregen.’
Achter ons vroeg Gert bevend: ‘Een bekentenis.... Had u dat dan van haar verwacht, meneer?.... Heeft Aaltje iets met die moord uit te staan?.... Dat lijkt me onmogelijk, heren....’
Terry draaide zich om en bekeek het gezicht van de knecht met een vorsende glimlach. Hij gaf geen antwoord.
Gert vertolkte wat ik dacht: ‘Ze is immers zo goed als iets meneer.... ze doet geen vlieg kwaad....’
‘Nee....,’ aarzelde Terry. ‘Ik zeg ook niet, dat zij de schuldige is!’
‘Als u nu even op de gang zoudt willen gaan,’ kwam de dokter tussenbeide, ‘ik geloof wel, dat het nu nodig is....’
Zo ging ook dit nachtelijk avontuur als een nachtkaars uit. De dokter bracht Aaltje Booner tot rust, en verbood verdere ondervraging voor de middag. Er was geen spoor gevonden van een inbreker of geest. Niets wees op enig plan, niets in enige richting. Volgens Terry, die de kamer van Henri had onderzocht, werd ook daar niets vermist. Geen lucifer lag er scheef.
| |
| |
We gingen terug naar het hotel. Op straat vroeg ik zacht, of hij nu werkelijk niets geen aanwijzing had gevonden.
‘Die vrouw weet er blijkbaar meer van af,’ antwoordde Terry peinzend.
‘Heb je dan nog iets uit haar gekregen?’ polste ik.
‘Nee en ja,’ weifelde hij. ‘Ze bleef eigenlijk aldoor aan de gang over dat spook van meneer Martijn.... Maar ze had toch iets in de zin, betreffende die kamer.... En dat scheen te zijn ter voorkoming, dat wij de schuldige zouden ontdekken.’
Boven onze hoofden joegen de wolken, nog net zo als tevoren. Het leek me bangmakerij, net als die geest.
Het hotel was nog open: de directeur kwam zelf aansloffen, toen hij ons hoorde. ‘Het is een latertje, vanavond, heren!’ groette hij, wat wij wel moesten toegeven.
In onze kamer aangeland leunde Terry nadenkend tegen het raamkozijn en vroeg: ‘Laat het licht nog even uit, Han. Ik kan zo beter denken....’
Ik kwam naast hem staan en luisterde vol spanning naar zijn conclusie: ‘Dat mensje laadt de verdenking op zichzelf door een dergelijke handelwijze. Ze wil iets in die kamer veranderen of wegnemen...., om de werkelijke schuldige te vermoffelen.... Dus moet ze van die schuldige wel veel houden.... En van wie houdt ze veel, Han?’
‘Gert van den Beem,’ vulde ik gehoorzaam aan.
‘Juist,’ knikte hij. ‘Maar kan een vrouw ook.... polygaam zijn?’
Dat wist ik niet met zekerheid te zeggen. Het leek me ook geen vraag waar je van een vrouw ooit een eerlijk, betrouwbaar antwoord op kon verwachten. De ene zou ‘ja’ zeggen om haar man jaloers te maken, en de andere zou ‘nee’ zeggen, om haar man niet jaloers te maken.
‘Stel, dat Booner een klein teder plekje heeft in haar hart, -’ Terry lachte. ‘Voor Henri. En die voor haar....’
‘Nou,’ verbaasde ik me, ‘zou die niet genoeg hebben aan madame Enbourg? -’
‘Stel, dat hij niet genoeg heeft aan madame Enbourg,’ verbeterde Terry. ‘En dat er verschil van mening is ontstaan tussen de broers.... En het kwam tot een handgemeen.... waar juffrouw Booner bij was.... en ze heeft in haast, om
| |
| |
Henri een wapen in handen te spelen, die pook gegrepen... Ze wist precies, waar die hing, niet?!’
‘Onzin,’ zei ik pedant. ‘Wat denk je van dat spook? Want dat verwachtte je zeker, toen je over iets griezeligs praatte?’
Hij grinnikte en klopte me op de rug. ‘Ik kan duidelijk merken, dat je een detective in de familie hebt, Han!’
‘Maar waarom bazel je zo'n onzin?’ vroeg ik.
‘Mijn waarde - - o, nee - Han, als je maar genoeg onzin bazelt, zeg je op een gegeven ogenblik iets waars.’
Hij keek uit in de donkere tuin. En meteen greep hij m'n arm en rukte me naar zich toe, en wees iets aan: met de hoofden tegen mekaar loerden we door een kier van het gordijn, en zagen in een lichtflard van de door donkere wolken omhangen maan madame Enbourg, die onzichtbaar achterom het huis wandelde en verdween.
Terry zuchtte; ‘Wat heb ik een héérlijk vak!’
|
|