| |
| |
| |
XXXVIII. De schat op de klippen.
Op weg naar zee.
Al van 't begin van de herfstreis af waren de wilde ganzen recht naar het zuiden gevlogen, maar toen ze 't Fryksdal verlieten, sloegen ze een andere richting in, en vlogen over west Wermeland en Dalsland naar Bohuslän.
't Werd een vroolijke reis. De gansjes waren nu in zoover aan 't vliegen gewend, dat ze niet meer over moeheid klaagden, en de jongen begon weer zijn oude opgewektheid terug te krijgen. Hij was blij, omdat hij met een mensch had gesproken, want dat had hem goed gedaan, en zij had gezegd, dat, als hij maar bleef doorgaan op dezelfde manier, als hij begonnen was, en allen goed deed, die hij ontmoette op zijn weg, het niet verkeerd met hem kon afloopen. Ze had hem niet kunnen zeggen, hoe hij zijn vorige gedaante kon terugkrijgen, maar ze had hem een beetje hoop en vertrouwen teruggegeven, en dat was het zeker, waardoor hij nu had kunnen bedenken, hoe hij den grooten witten ganzerik er van af zou brengen om naar huis te gaan.
‘Weet je wel, Maarten,’ zei hij, toen ze hoog door de lucht vlogen, ‘dat het misschien wel eentonig voor ons wordt, den heelen winter thuis te blijven, nu we zoo'n reis als deze hebben meegemaakt. Ik zit er over te denken, of we niet met de wilde ganzen naar 't buitenland zullen gaan.’
‘Dat kun je toch niet meenen,’ zei de ganzerik, en keek heel verschrikt, want nu hij had getoond, dat hij in staat was, de wilde ganzen heel naar Lapland te volgen, had hij erg veel lust om terug te komen in het ganzenhok, in den koestal van Niels Holgersson.
De jongen zat een poos stil te kijken naar Wermeland, waar alle berkenbosschen en boschvelden en tuinen in gele en roode
| |
| |
herfstkleuren waren getooid, en waar de lange meren helderblauw lagen tusschen de gele oevers.
‘Ik geloof niet, dat ik ooit de aarde zoo mooi onder ons heb zien liggen als vandaag,’ zei hij. ‘De meren zijn als blauwe zijde, en de oevers als breede gouden banden. Vindt je niet, dat het jammer zou zijn, als we ons vestigden op West Vemmenhög en niets meer van de wereld zagen?’
‘Ik dacht, dat je naar huis wilde, naar Vader en Moeder, en toonen wat je voor een flinke jongen ben geworden,’ zei de ganzerik.
Hij had er den heelen zomer over loopen droomen, wat een heerlijk oogenblik het zou zijn, als hij neerdaalde voor 't huis van Holger Nielsson's hut, en Donsje met de zes jonge gansjes kon vertoonen aan de ganzen en de kippen, aan de koeien en de kat en aan Moeder Holgersson zelf, zoodat hij niet heel ingenomen was met het voorstel van den jongen.
De wilde ganzen hielden vaak en lang rust op den dag. Ze vonden overal zulke heerlijke stoppelvelden, dat ze er bijna niet vandaan konden komen, en ze kwamen niet in Dalsland voor tegen zonsondergang. Ze vlogen over het noordwestelijk gedeelte van 't landschap, en daar was het nog mooier dan in Wermeland. Daar waren zooveel meren, dat het land er tusschen lag als smalle strepen grond met hooge heuvels. 't Was geen goede grond voor akkers, maar de boomen tierden er des te beter, en de steile oevers lagen er als mooie parken. 't Was alsof er iets in de lucht of in 't water was, dat het zonlicht vasthield, ook nadat de zon achter de bergtoppen was neergedaald. Strepen goud speelden op de donker glanzende wateroppervlakte, en over 't veld trilde een licht, bleekrood schijnsel, waaruit geelwitte berken, helderroode esschen en roodgele sorbeboomen opstaken.
‘Vindt je zelf niet, Maarten, dat het jammer is, nooit meer zooiets moois als dit te zien,’ zei de jongen.
‘Ik houd meer van de vette akkers op Söderslätt, dan van die magere bergakkers hier,’ antwoordde de ganzerik. ‘Maar je begrijpt wel, dat als je met alle geweld verder wilt reizen, ik niet van je kan weggaan.’
‘Dat dacht ik wel, dat je dat zoudt zeggen,’ zei de jongen, en 't was te hooren aan zijn stem, dat hij van een groote zorg was ontheven.
Toen ze later over Bohuslän reisden, zag de jongen, dat de bergvlakten dichter bij elkaar waren; de dalen lagen er tusschen als smalle kloven in den berggrond, en de lange meren op hun bodem waren zoo zwart, alsof ze uit de onderwereld kwamen. Ook dit was een indrukwekkend landschap, en toen de jongen het zag, nu eens met een smalle reep zonneschijn, dan weer in
| |
| |
de schaduw, vond hij, dat er iets wilds, iets eigenaardigs over lag.
Hij wist niet hoe het kwam, maar hij had een gevoel, alsof hier vroeger sterke en kloeke reuzen hadden gewoond, en dat ze veel gevaarlijke en gewaagde avonturen hadden moeten beleven in deze geheimzinnige streken. De oude lust om merkwaardige gebeurtenissen te beleven werd bij hem wakker.
‘'t Zou best mogelijk wezen, dat ik 't zou missen, als ik niet elken dag in levensgevaar was,’ dacht hij. ‘'t Is 't beste maar tevreden te zijn met mijn leven, zooals 't nu is.’
Hij zei hiervan niets aan den ganzerik, want ze vlogen over Bohuslän met de snelst mogelijke vaart, en de ganzerik hijgde zóó, dat hij geen antwoord had kunnen geven.
De zon stond aan den horizont, en verdween soms achter een of anderen heuvel, maar de wilde ganzen joegen met zoo'n vaart, dat ze haar telkens weer te zien kregen.
Eindelijk zagen ze in 't westen een glanzende streep, die steeds breeder werd bij elken vleugelslag. 't Was de zee, die melkwit en met overgangen van rozerood tot hemelsblauw daar neerlag, en toen ze voorbij de strandklippen zwaaiden, zagen ze de zon weer, die over 't water hing, groot en rood, en gereed om in de golven onder te duiken.
Maar toen de jongen de vrije, oneindige zee zag, en de roode avondzon, die zoo zacht en vriendelijk scheen, dat hij er in kon zien, voelde hij vrede en rust in zijn ziel komen.
‘'t Is verkeerd om bedroefd te zijn, Niels Holgersson,’ zei de zon. ‘De wereld is heerlijk om in te leven voor groot en klein. 't Is ook iets heel moois, vrij en zonder zorgen te zijn, en de heele wereld voor je te hebben.’
| |
Het geschenk van de wilde ganzen.
De wilde ganzen hadden zich neergezet op een kleine klip buiten de Rotsbeek. Maar toen het tegen middernacht liep, en de maan hoog aan den hemel stond, schudde Akka den slaap uit de oogen, en liep rond om Yksi en Kaksi, Kolme en Neljä, Viisi en Kuusi te wekken. 't Laatst stootte ze met den snavel Duimelot aan, zoodat hij wakker werd.
‘Wat is er, Moeder Akka?’ vroeg hij, en sprong verschrikt op.
‘Er is niets gevaarlijks,’ antwoordde de leidstergans. ‘Wij, de zeven ouden in den troep, wilden van nacht een eind over zee vliegen, en zouden graag weten, of je lust hebt om meê te gaan.’
De jongen begreep wel, dat Akka zoo'n voorstel niet zou hebben gedaan, als er niet iets gewichtigs te doen was, en hij ging dadelijk
| |
| |
op haar rug zitten. De vlucht ging recht naar het westen. De wilde ganzen vlogen eerst over een streep groote en kleine eilanden, die dicht bij de kust lagen, daarna over een breede streep open water en bereikten toen de groote eilandengroep Väderöar, die 't verste in zee ligt. Alle eilanden waren laag en rotsachtig, en in den maneschijn leek het, alsof ze aan den westkant door de golven waren gladgeslepen. Enkele waren heel groot, en daarop onderscheidde de jongen een paar woningen. Akka zocht de kleinste klip uit, en streek daar neer. Die bestond uit koolhoudenden grijzen steen, waarover in 't midden een vrij breede spleet liep, waarin de zee fijn wit zeezand en wat slakkenhuizen had geworpen.
Toen de jongen van den rug van de gans gleed, zag hij dicht bij zich iets, dat op een hoogen spitsen steen leek. Maar bijna op hetzelfde oogenblik merkte hij, dat het een groote roofvogel, was, die de klip als nachtverblijf had uitgekozen. En nauwlijks had hij den tijd gehad er zich over te verwonderen, dat de wilde ganzen zoo onvoorzichtig waren neergestreken naast een gevaarlijken vijand, of de vogel kwam met een langen sprong op hen toe, en hij herkende Gorgo, den arend.
't Bleek, dat Akka en Gorgo deze bijeenkomst hadden afgesproken. Geen van beide was er verbaasd over den ander te zien.
‘Dat was flink van je, Gorgo, dat je al voor ons hier ben,’ zei Akka. ‘Ben je hier al lang?’
‘Ik kwam hier van avond,’ antwoordde Gorgo, ‘maar ik ben bang, dat ik geen ander prijsje verdien, dan dat ik hier op tijd ben. 't Ging verkeerd met de boodschap, die u me hebt opgedragen.’
‘Ik geloof zeker, Gorgo, dat je meer hebt gedaan, dan je toonen wilt,’ zei Akka. ‘Maar eer je vertelt, wat je op reis is gebeurd, wou ik Duimelot verzoeken me te helpen om iets te onderzoeken, dat hier op de klip moet verborgen zijn.’
De jongen had een paar mooie slakkenhuizen staan bekijken, maar toen Akka zijn naam noemde, keek hij op.
‘Je was zeker wel verwonderd, Duimelot, omdat we van den rechten weg afweken, en hier naar 't westen vlogen,’ zei Akka.
‘Ik vond het wel vreemd,’ antwoordde de jongen. ‘Maar ik wist immers wel, dat u altijd een goede reden hebt voor wat u doet.’
‘Je denkt goed over mij,’ zei Akka, ‘maar ik vrees, dat je dat nu wel eens zou kunnen tegenvallen, want 't is best mogelijk, dat we deze reis tevergeefs hebben gemaakt.
‘'t Gebeurde heel lang geleden,’ ging Akka voort, ‘dat ik met een paar van de ouden in onzen troep, op onze lentereis door een storm werd overvallen, en heel op deze klip geworpen. Toen we zagen, dat we niets anders dan zee zonder kust voor ons hadden, vreesden we, zoo ver weggedreven te worden, dat we nooit weer
| |
| |
aan land zouden komen, en gingen daarom op de golven liggen. De storm dwong ons verscheidene dagen tusschen de kale klippen te blijven. We leden veel honger, en eens liepen we hier deze kloof binnen om naar eten te zoeken. We vonden geen enkel grassprietje, maar we zagen een paar zakken, die goed dichtgebonden waren, en half in 't zand begraven. We hoopten, dat er koren in de zakken zou zijn, en rukten en trokken er aan, tot we het goed kapot gemaakt hadden, maar toen rolden er geen zaadkorrels maar blinkende goudstukken uit. Zulke dingen konden wij, wilde ganzen, niet gebruiken, en we lieten ze, waar ze waren. We hebben in al die jaren niet aan die vondst gedacht, maar dezen herfst is er iets gebeurd, dat maakt, dat we naar goud verlangen. We weten wel, dat het niet waarschijnlijk is, dat de schat hier nog ligt; maar we zijn toch hierheen gekomen, om je te vragen eens te onderzoeken, hoe 't met de zaak gesteld is.’
De jongen sprong in de kloof, nam een mosselschelp in iedere hand, en begon het zand op zij te schrappen. Hij vond geen zakken, maar toen hij een vrij diep gat had gegraven, hoorde hij metaal klinken en zag, dat hij een gouden munt had geraakt. Hij tastte met de handen over den grond, voelde, dat daar veel ronde muntstukken lagen en haastte zich naar Akka terug. ‘De zakken zijn vergaan en in stukken gevallen,’ zei hij, ‘zoodat het geld in 't zand gestrooid ligt, maar ik geloof, dat al het goud er nog is.’
‘Dat is goed,’ zei Akka, ‘maak nu het gat weer dicht en strijk het zand glad, zoo dat niemand kan zien, dat er in gegraven is.’
De jongen deed wat hem was opgedragen, maar toen hij daarna weer op de rots kwam, was hij niet weinig verwonderd, toen hij zag, dat Akka voor de zes wilde ganzen was gaan staan, en dat alle hem heel plechtig tegemoet kwamen. Toen ze voor hem bleven staan, bogen ze verscheidene malen de halsen, en zagen er zoo gewichtig uit, dat hij onwillekeurig de muts afnam, en voor hen boog.
‘De zaak is deze,’ zei Akka, ‘dat wij, die oud zijn, tegen elkaar hebben gezegd, dat, als jij, Duimelot, bij menschen in dienst waart geweest, en hun zooveel goed hadt gedaan als je ons deedt, dan zouden ze zeker niet van je weggaan, zonder je een goede belooning te geven.’
‘Niet ik heb u geholpen, maar u hebt mij beschermd,’ zei de jongen.
‘Wij vonden ook,’ ging Akka voort, ‘dat als een mensch die heele reis met ons meêgemaakt had, zou die zeker niet even arm van ons weggaan, als hij gekomen was.’
‘Ik weet wel, dat wat ik dit jaar bij u geleerd heb, meer waard is dan goed of goud,’ zei de jongen.
‘Nu die goudstukken na zooveel jaar nog in de kloof liggen,
| |
| |
is het wel zeker, dat er geen eigenaar van bestaat,’ zei de leidstergans, ‘en ik vind, dat jij ze wel nemen kunt.’
‘Maar hadt u zelf den schat niet noodig?’ vroeg de jongen.
‘Ja, wij hadden dien noodig, om je zoo'n belooning te kunnen geven, dat je vader en moeder konden zien, dat je als ganzenhoeder bij een ordentelijke familie hebt gediend.’
Nu keerde de jongen zich half om, wierp een blik over zee, en keek toen Akka vlak in de glanzende oogen. ‘Ik vind het wel vreemd, Moeder Akka, dat u me mijn ontslag geeft en mij mijn loon uitbetaalt, vóór ik mijn dienst heb opgezegd,’ zei hij.
‘Zoolang als wij, wilde ganzen, in Zweden blijven, wil ik wel gelooven, dat je bij ons blijft,’ zei Akka, en vervolgde: ‘Maar ik wilde je graag wijzen, waar de schat was, nu we er bij konden komen, zonder een al te grooten omweg te maken.’
‘Het is toch, zooals ik zeg, dat u me weg wilt sturen, voor ik het zelf verlang,’ zei Duimelot. ‘Na zoo'n goeden tijd, als wij samen hadden, vind ik, dat het niet te veel was, als ik u vroeg om met u naar het buitenland te mogen gaan.’
Toen de jongen dat zei, staken Akka en de andere wilde ganzen hun lange halzen recht naar boven, en stonden een poos in de lucht te kijken met half open snavels.
‘Dat is iets, waar ik niet aan heb gedacht,’ zei Akka, toen ze weer tot bezinning was gekomen. ‘Maar vóór je besluit met ons meê te gaan, is het 't beste, dat we luisteren naar wat Gorgo te vertellen heeft. Je moet weten, dat hij naar je huis in Skaane zou gaan, om daar betere voorwaarden voor je te bewerken.’
‘Ja, dat is waar,’ zei Gorgo. ‘Maar, zooals ik u al zei, het is me niet meegeloopen. Ik vond Niels Holgersson's hoeve gauw genoeg, en toen ik een paar uur heen en weer had gevlogen over de plaats, zag ik den kabouter, die tusschen de gebouwen kwam aansluipen. Ik sloeg dadelijk op hem neer, en vloog met hem weg naar een akker, om ongestoord met hem te kunnen praten. Ik zei, dat ik door Akka van Kebnekaise was gezonden om hem te vragen, of hij Niels Holgersson geen betere voorwaarden kon stellen.’
‘Ik zou wel willen, dat ik het kon,’ antwoordde hij, ‘want ik heb gehoord, dat hij zich goed heeft gehouden op de reis. Maar dat staat niet in mijn macht.’
Toen werd ik boos, en zei, dat ik niet te goed was om zijn oogen uit te pikken, als hij niet toegaf.
‘Je kunt met mij doen, wat je wilt,’ zei hij. ‘Met Niels Holgersson blijft het toch, zooals het is. Maar je moet hem van mij groeten, en zeggen, dat hij goed zou doen, met zijn ganzen thuis te komen, want het gaat slecht hier op de hoeve. Holger Nielsson heeft een borgstelling voor zijn broer moeten betalen, op wien
| |
| |
hij zoo vast vertrouwde. Een paard, dat hij heeft gekocht voor geleend geld, werd kreupel de eerste keer, dat hij er meê reed, en na dien tijd heeft hij het niet meer kunnen gebruiken. Zeg Niels Holgersson, dat zijn ouders al twee koeien hebben moeten verkoopen, en dat ze zeker van de hoeve zullen moeten heengaan, als ze niet worden geholpen.’
Toen de jongen dat hoorde, fronste hij de wenkbrauwen, en balde de vuisten, zoodat de knokkels wit werden.
‘'t Is wreed van den kabouter,’ zei hij, ‘dat hij me zulke voorwaarden stelt, dat ik niet naar huis kan komen en mijn ouders helpen. Maar 't zal hem toch niet lukken me tot den verrader van mijn vriend te maken. Vader en Moeder zijn eerlijke menschen, en ik weet, dat ze liever mijn hulp missen, dan dat ik thuiskom met een slecht geweten.’
|
|