Niels Holgersson's wonderbare reis
(1917)–Selma Lagerlöf– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
XXXVII. Wermeland.Den volgenden dag nam de jongen de gelegenheid waar in een rustuur, toen Akka op een kleinen afstand van de andere wilde ganzen liep te grazen, om haar te vragen, of het waar was, wat Bataki hem had verteld. En Akka had het niet kunnen ontkennen. Toen liet de jongen de leidstergans beloven, dat zij het geheim niet aan Maarten zou vertellen. Want de groote witte was zoo dapper en edelmoedig, dat de jongen bang was, dat hij een of ander ongeluk zou begaan, als hij de voorwaarden van den kabouter hoorde. En sinds dien dag zat de jongen stil en verdrietig op den ganzenrug, liet het hoofd hangen, en had geen lust om rond te kijken. Hij hoorde de ganzen de namen van allerlei plaatsen uitroepen, maar hij had geen lust dat alles te zien. ‘Ik zal mijn heele leven wel met de wilde ganzen moeten rondvliegen, en dan kan ik nog meer van dit land zien dan mij lief is,’ dacht hij. Hij werd niet minder moedeloos, toen hij de ganzen hoorde roepen, dat ze nu in Wermeland waren gekomen, en dat de rivier die ze nu naar 't Zuiden volgden, de Klarelf was. ‘Ik heb al zooveel rivieren gezien in mijn leven,’ dacht hij. ‘Ik behoef niet eens de moeite te nemen om naar deze te kijken.’ De wilde ganzen volgden de Klarelf tot de groote fabriek bij Munkfors. Toen sloegen ze af naar 't westen naar Fryksdalen. Eer ze nog aan het meer Fryken gekomen waren, begon het donker te worden, en ze streken neer in een ondiep moeras in een hoogliggend bosch. 't Moeras was wel een goed nachtkwartier voor wilde ganzen, maar de jongen vond, dat het er guur en akelig was, en hij wilde graag een betere slaapplaats hebben. Terwijl hij nog boven in de lucht was, had hij gezien, dat er eenige hoeven beneden | |
[pagina 366]
| |
bij de hoogte lagen, en hij ging gauw op weg om die te zoeken. 't Was verder dan hij dacht, en hij kwam meer dan eens in de verzoeking weer terug te keeren. Maar eindelijk werd het bosch dunner om hem heen, en hij kwam aan een weg, die op den zoom van het bosch aanliep. Van den weg af liep een mooie berkenlaan naar een hoeve, en hij ging daar dadelijk op af. De jongen kwam eerst op een achterplaats, groot als een stadsmarkt, en met lange roode gebouwen omringd. Toen hij die overgeloopen was, zag hij een andere plaats, waar het woonhuis lag met een zandpad en een groot plein ervoor, een vleugel aan beide zijden uitgebouwd, en een lommerrijken tuin er achter. 't Hoofdgebouw was klein en onaanzienlijk, maar 't plein was omgeven met een rij hemelhooge sorbeboomen, die zóó dicht opeen stonden, dat ze een heelen muur vormden, en de jongen vond, dat het was, alsof hij in een prachtige hoog gewelfde kamer kwam. De hemel rustte mooi, bleekblauw op de boomtoppen, de sorbeboomen waren geel met groote roode trossen, de grasvelden waren nog wel groen, maar 't was dien avond lichte stralende maneschijn, en die viel met zooveel glans over 't gras, dat het wit scheen als zilver. Geen mensch was er te zien, zoodat de jongen vrij kon rondloopen, waar hij wou, en toen hij in den tuin kwam, merkte hij iets op, dat hem bijna in zijn humeur bracht. Hij was in een kleinen sorbeboom geklommen om van de bessen te eten, maar eer hij nog een tros had bereikt, zag hij een vogelkers, die ook vol bessen zat. Hij gleed vlug uit den stam van den sorbeboom, en klauterde in de vogelkers, maar pas was hij daar, toen hij een aalbessestruik ontdekte, waaraan nog lange roode trossen hingen. En nu zag hij, dat de heele tuin vol kruisbessen, en frambozen, en rozebottels zat. Er waren kool, wortels en rapen op de groentebedden, bessen aan alle struiken, zaden aan de planten en 't gras zat vol kleine aren met korrels gevuld. En daar op het pad - hij had het zeker mis, - maar jawel! daar lag een mooie groote appel, en glom in den maneschijn. De jongen ging op het gras zitten met dien grooten appel voor zich en begon er kleine stukjes uit te snijden met zijn mes. ‘'t Zou toch niet zoo erg zijn je heele leven een dwergje te zijn, als er dikwijls zoo gemakkelijk eten te vinden was als hier,’ dacht hij. Hij zat te peinzen onder 't eten, en eindelijk dacht hij, of 't niet goed zou zijn, als hij bleef, waar hij nu was, en de wilde ganzen naar 't zuiden liet trekken zonder hem. ‘Ik weet niet, hoe ik Maarten den ganzerik aan 't verstand zal brengen, dat ik niet naar huis kan gaan,’ dacht hij. ‘'t Is beter, dat ik me heelemaal van hem losmaak. Ik zou me een | |
[pagina 367]
| |
wintervoorraad kunnen verzamelen, zooals de eekhoorns doen, en als ik in een donker hoekje in den stal of in de schuur woonde, zou ik niet dood hoeven te vriezen.’ Juist toen hij daaraan dacht, hoorde hij een licht suizen boven zijn hoofd, en een oogenblik later stond er iets, dat op een klein kort berkestompje leek, naast hem op den grond. 't Stompje wrong en draaide zich heen en weer, en twee lichte punten bovenin gloeiden als vuurkolen. 't Leek echte hekserij, maar de jongen merkte dadelijk, dat het stompje een krommen bek en groote veeren kransen om de gloeiende oogen had, en toen werd hij kalm. ‘Dat is heel prettig om een levend wezen te ontmoeten,’ zei hij. ‘Misschien wilt u me wel zeggen, hoe deze hoeve heet, Mevrouw Katuil, en wat hier voor menschen wonen.’ De katuil had dien heelen avond, zooals gewoonlijk in den herfst op een treê van de groote ladder gezeten, die tegen het dak stond, en naar beneden gekeken op de paden en de grasvelden, om op ratten te loeren. Maar tot zijn verwondering vertoonde zich geen enkel grauwvelletje. In plaats daarvan zag hij iets, dat op een mensch leek, maar veel kleiner was, zich in den tuin bewegen. ‘Hier heb ik hem dan, die de ratten wegjaagt,’ dacht de katuil. ‘Wat ter wereld kan dat toch zijn.’ ‘'t Is geen eekhoorn, en geen jonge kat, en geen wezel,’ dacht zij verder. ‘Ik meende, dat een vogel als ik, die zoolang op een oude hoeve heeft gewoond, wel zoowat wist, wat er alzoo in de wereld was. Maar dit gaat mijn verstand te boven.’ Hij had zitten staren naar dat onbegrijpelijke, dat zich op 't pad bewoog, tot zijn oogen gloeiden. Eindelijk kreeg de nieuwsgierigheid de overhand, zoodat hij naar den grond gevlogen was om den vreemde van dichtebij te bekijken. Toen de jongen begon te spreken, boog de uil zich voorover om hem te bekijken. ‘Hij heeft geen klauwen en geen horens,’ dacht hij, ‘maar wie weet of hij geen gifttand, of nog gevaarlijker wapen heeft? Ik moet probeeren er wat beter achter te komen, wat hij eigenlijk is, eer ik me aan hem waag.’ ‘Deze hoeve heet Mårbacka,’Ga naar voetnoot1) zei de uil, ‘en hier hebben vroeger deftige menschen gewoond. Maar wat ben jijzelf voor een schepsel?’ ‘Ik denk er over om hierheen te verhuizen,’ zei de jongen, zonder op de vraag van den uil te antwoorden. ‘Zou je denken, dat het lukken zou?’ ‘Och ja, nu is er niet zooveel meer aan deze hoeve als vroeger. | |
[pagina 368]
| |
Maar je kunt het hier toch best uithouden. 't Komt er maar op aan, waarvan je denkt te kunnen leven. Ben je van plan op rattenjacht te gaan?’ ‘Goeie hemel, neen!’ zei de jongen. ‘Er is meer kans, dat de ratten mij opeten, dan dat ik ze kwaad zal doen.’ ‘Het is toch niet mogelijk, dat hij zoo onschuldig is, als hij zegt,’ dacht de katuil. ‘Maar ik geloof toch, dat ik 't eens probeeren zal.’ Hij vloog op, en 't volgend oogenblik had hij zijn klauwen in Niels Holgerssons schouders geslagen, en pikte naar zijn oogen. De jongen hield zijn eene hand voor de oogen, en probeerde met de andere zich vrij te maken. Tegelijkertijd schreeuwde hij om hulp, zoo hard hij kon. Hij voelde, dat hij in ernstig levensgevaar verkeerde, en zei in zichzelf, dat het nu zeker met hem was gedaan.
Maar nu moet ik vertellen hoe wonderlijk het trof, dat er juist in dat jaar, toen Niels Holgersson rondvloog met de wilde ganzen, een mensch was, die er over liep te denken een boek over Zweden te schrijven, dat geschikt zou wezen voor kinderen om op school te lezen. Ze had er al over gedacht van Kerstmis tot den herfst toe. Maar ze had nog geen regel geschreven, en eindelijk was ze van al dat denken zóó moe geworden, dat ze tegen zichzelf zei: ‘Dat kun je niet! Ga zitten, en schrijf sagen en verhalen, zooals je altijd doet, en laat een ander dat boek schrijven, dat zoo leerzaam en ernstig moet zijn, dat er geen onwaar woord in mag voorkomen.’ 't Was zoo goed als uitgemaakt, dat ze 't plan zou opgeven, maar ze vond toch, dat het prettig zou zijn iets moois over Zweden te schrijven, en ze had moeite dat werk aan anderen over te laten. Eindelijk kwam ze op de gedachte, dat het misschien kwam, doordat ze in een stad was en niets dan straten en huismuren om zich heen had, dat ze niet aan 't schrijven kon komen. Als ze naar buiten ging, waar ze bosschen en akkers kon zien, zou 't misschien beter gaan. Ze was uit Wermeland, en het was duidelijk, dat ze 't boek beginnen moest met die landstreek. En allereerst zou ze vertellen van de plaats, waar ze was opgegroeid. 't Was een klein landgoed, dat ver van de bewoonde wereld lag, en waar veel ouderwetsche zeden en gewoonten bewaard gebleven waren, Ze had gedacht, dat het aardig zou wezen voor de kinderen, om te hooren van de verschillende bezigheden, die 't heele jaar door elkaar opvolgden. Ze wilde vertellen hoe ze Kerstfeest en Nieuwjaar, en Paschen, | |
[pagina 369]
| |
en 't zomerfeest bij haar thuis hadden gevierd, wat ze voor meubels en huisraad hadden, hoe 't er in keuken en provisiekamer, in schuren en stallen, in waschhuis en badkamer had uitgezien. Maar als ze daarover wou schrijven, kon ze haar pen niet voortkrijgen. Ze kon heelemaal niet begrijpen, hoe dat kwam, maar 't was zoo. Toch was 't wezenlijk waar, dat ze zich dat alles nog even duidelijk herinnerde, alsof ze er nog midden in leefde. Maar ze zei tegen zichzelf, dat nu ze toch naar buiten moest gaan, ze misschien naar dat oude landgoed kon reizen, en alles nog eens zien, eer ze erover schreef. Ze was er in jaren niet geweest, en ze vond het wel prettig een reden te hebben er nog eens te komen. Eigenlijk verlangde ze er altijd naar terug, waar ze ook was. Ze zag wel, dat andere plaatsen mooier en beter waren, maar ze vond nergens die veiligheid en gezelligheid, die ze in haar ouderlijk huis had genoten. Intusschen was het niet zoo gemakkelijk voor haar om thuis te komen, als je wel denken zou, want het landgoed was verkocht aan menschen, die ze niet kende. Ze dacht wel, dat ze haar vriendelijk zouden ontvangen, maar ze wilde niet in dat oude huis terugkomen om met vreemde menschen te praten, maar om zich goed te kunnen herinneren, hoe 't er vroeger was geweest. Daarom legde ze 't zoo aan, dat ze er 's avonds laat zou aankomen, als 't werk was afgeloopen, en de menschen in huis zouden zijn. Ze had nooit gedacht, dat het zoo wonderlijk zou zijn om thuis te komen. Terwijl ze in den wagen zat, en naar haar oude huis reed, was 't alsof ze bij de minuut jonger werd, en al gauw was ze niet meer een oud mensch met haar, dat al begon grijs te worden, maar een klein meisje met korte rokken en een lange, vlasblonde vlecht. Terwijl ze daar zat, en alle hoeven langs den weg herkende, kon ze zich niet begrijpen, dat alles thuis niet meer was als vroeger. Vader en Moeder en de broers en zusters zouden op de stoep staan om haar te ontvangen, de oude huishoudster zou gauw naar 't keukenvenster loopen om te zien, wie daar aan kwam rijden, en Nera, en Freja. met nog een paar honden, zouden komen aandraven en tegen haar opspringen. Hoe meer ze de hoeve naderde, hoe vroolijker ze werd. Nu was 't herfst, en er kwam een drukke tijd met allerlei werk, maar 't was juist al dat verschillende werk, dat maakte, dat het thuis nooit vervelend was of eentonig. Ze had onderweg gezien, dat de menschen aan 't aardappels rooien waren, en dat deden ze ook nu bij haar thuis, zoodat er nu allereerst aardappelen geraapt moesten worden om aardappelmeel te maken. 't Was een zachte herfst geweest. Ze dacht er juist over, of alles al was afgeloopen in den tuin. De kool zou nog wel buiten staan. En zou de hop al geplukt zijn en de appels geschud? | |
[pagina 370]
| |
Dat kon wel, als ze het thuis niet te druk hadden. Want het liep tegen de herfstmarkt. En tegen den markttijd moest het overal schoon en netjes zijn. Dat was een feest, vooral in de oogen van de dienstboden. 't Was ook op den avond voor den marktdag een lust om in de keuken te komen, en den blank geschuurden, met groene takjes bestrooiden vloer te zien, de frisch gewitte muren, en den glimmenden koperen ketel aan den zolder. En als de markt voorbij was, zou er niet lang rust zijn. Dan begonnen ze met vlasbraken. 't Vlas had lang op een wei gelegen om te rotten. Dan werd het in het oude badhuis gebracht, en de groote badkachel werd aangelegd, opdat het zou drogen. En als het droog genoeg was, werden op een dag alle vrouwen uit de buurt bij elkaar geroepen. Ze gingen voor het badhuis zitten, en begonnen het vlas te braken. Later sloegen ze het met dorschvlegels om de fijne, witte vezels uit de dorre stelen te halen. Onder het werk werden de vrouwen grijs van 't stof. Haar kleeren en haren waren bedekt met afval van 't vlas, maar ze waren toch even vroolijk. Den heelen dag klapperden de dorschvlegels en het praten ging zóó best, dat als men bij 't oude badhuis kwam, men een geluid hoorde, alsof een bruisende storm daar huishield. Na 't werk met het vlas kwam het bakken van de knakbroodvoorraad, het scheren van de schapen en de aankomst van nieuwe dienstmeisjes. In November kwamen de drukke slachtdagen met het inzouten van vleesch en 't worst maken, het bakken van bloedbrood en 't maken van kaarsen. De naaister moest ook zoowat tegen dien tijd komen, en 't waren een paar gezellige weken, als alle menschen bij elkaar zaten om te naaien. De schoenmaker, die schoenen voor de heele familie maakte, zat dan ook in de knechtskamer te werken, en 't was altijd even interessant om te zien, hoe hij 't leer sneed, en nieuwe zolen en achterlappen op de schoenen zette, en ringetjes in de vetergaten sloeg. Maar de grootste drukte kwam toch tegen de Kerstmis op den Luciadag, als de kamenier rondliep in het wit gekleed, met kaarsen in 't haar en alle menschen op de koffie noodigde, tegen den volgenden morgen vijf uur. Die kwam juist als een teeken, dat ze de eerste twee weken niet op veel slaap moesten rekenen. Nu moesten ze kerstbier brouwen, en visch in 't zuur zetten, en bezig zijn met het schoonmaken en bakken voor Kerstmis. Ze was druk aan 't bakken, met veel kerstkoeken en kleine broodjes om zich heen, toen de koetsier de paarden inhield aan 't begin van de laan, zooals ze hem had verzocht. Ze schrikte wakker als uit een droom. 't Was akelig, op den laten avond alleen te zitten voor haar, die zich zoo pas nog temidden van | |
[pagina 371]
| |
al de haren had gedroomd. Toen ze uit den wagen stapte, en de laan door ging loopen, om ongemerkt bij haar oude huis te komen, voelde zij 't verschil tusschen 't verleden en het tegenwoordige zóó sterk, dat ze 't liefst had willen omkeeren. ‘Wat geeft het, dat ik hier kom? Hier kan 't immers toch niet zijn als in den ouden tijd,’ dacht ze. Maar ze vond, dat nu ze zoover was gekomen, ze toch ook de plaats moest zien, en ze bleef voortloopen, hoewel ze bij iederen stap bedroefder werd. Ze had hooren zeggen, dat de hoeve heel vervallen en veranderd was, en dat was ze ook. Maar dat kon ze nu in den avond niet merken. Ze vond eerder, dat alles er nog wel 't zelfde uitzag. Daar was de vijver, die in haar jeugd vol visschen was, en waar niemand durfde hengelen, omdat Vader wilde, dat men de visschen met rust zou laten. Daar was de knechtenkamer en de schuur, en de stal met de etensbel boven den eenen gevel, en den weerhaan boven den anderen. En het plein voor het woonhuis was nog steeds als een ingesloten kamer, zonder uitzicht, zooals het in den tijd van haar vader was geweest, want hij had het hart niet gehad ook maar een enkelen struik om te houwen. Ze was in de schaduw gebleven onder den grooten esch bij de inrijlaan naar 't huis, en ze stond rond te kijken. En terwijl ze daar nu stond, gebeurde het, dat een vlucht duiven aankwam en naast haar neerstreek. Ze kon nauwlijks gelooven, dat het werkelijk vogels waren, want duiven zijn immers nooit in beweging na zonsondergang. Het moest de mooie maneschijn zijn, die ze had gewekt. Ze hadden gedacht, dat het dag was, en waren uit de duiventil gevlogen, maar later waren ze in de war gekomen, en hadden den weg niet kunnen vinden. Toen ze een mensch zagen, waren ze naar haar toegevlogen, alsof zij hun den weg moest wijzen. Er waren een massa duiven op de hoeve geweest in den tijd van haar ouders, want de duiven behoorden ook tot de dieren, die haar vader in zijn bizondere bescherming had genomen. Als hij maar hoorde praten van 't slachten van een duif, raakte hij uit zijn humeur. Ze vond het heel prettig, dat de mooie vogels haar in haar oud tehuis te gemoet kwamen. Wie kon weten, of de duiven niet in den nacht waren uitgevlogen, om haar te toonen, dat ze niet hadden vergeten, dat ze hier eens een goed tehuis hadden gehad? Of misschien was het Vader, die haar zijn vogels met een groet had gezonden, opdat ze zich niet angstig en alleen zou voelen, als ze in haar vroeger tehuis kwam. Toen ze dat dacht, kwam er zoo'n sterk verlangen naar den ouden | |
[pagina 372]
| |
tijd over haar, dat ze de tranen in de oogen kreeg. 't Was een goed leven, dat ze hier hadden geleid op dit landgoed. Ze hadden werkweken gehad, maar ook hun feesten; ze hadden overdag gezwoegd, maar tegen den avond hadden ze om de lamp gezeten en de boeken van Tegner, Runeberg, Mevrouw Lenngren en Bremer gelezen. Ze hadden koren verbouwd, maar ook rozen en jasmijn; ze hadden vlas gesponnen, en volksliederen gezongen onder 't spinnen. Ze hadden op geschiedenis en spraakkunst geblokt, maar ze hadden ook tooneelgespeeld en verzen geschreven, ze hadden voor 't fornuis gestaan en eten gekookt, maar ze hadden ook geleerd piano en fluit, guitaar en viool te bespelen. Ze hadden in den tuin kool en rapen en erwten en boonen geplant, maar er was ook een andere tuin vol appels en peren en allerlei bessen. Ze hadden afgezonderd geleefd, maar juìst daarom herinnerde zij zich zooveel sagen en verhalen. Ze hadden eigengemaakte kleeren gedragen, maar ze hadden onbekommerd en zorgeloos geleefd. ‘Nergens in de wereld weten de menschen zoo'n goed leven te leiden, als op zoo'n klein landgoed in mijn jeugd,’ dacht ze. ‘Daar was werk en pleizier in overvloed, en er was vreugde alle dagen. Ik zou heel graag hier terugkomen. Nu ik de plaats heb weergezien, valt het me zwaar van hier weg te gaan.’ En toen wendde ze zich tot de duivenvlucht, en zei - terwijl ze om zichzelf lachte: ‘Wil jelui niet naar Vader gaan, en hem zeggen, dat ik zoo naar huis verlang? Ik heb lang genoeg in den vreemde rondgezworven. Vraag hem of hij 't niet zoo kan schikken, dat ik gauw weer in mijn ouderlijk huis terugkomen kan.’ Nauwelijks had ze dat gezegd, of de heele duivenvlucht vloog op en weg. Ze probeerde hen met de oogen te volgen, maar ze verdwenen dadelijk. 't Was alsof de heele lichte schare zich in de tintelende lucht oploste. De duiven waren nauwelijks weg, of ze hoorde een paar luide kreten uit den tuin, en toen ze daar haastig heen ging, zag ze iets heel vreemds. Daar stond een klein, klein dwergje, niet veel grooter dan een handbreed, en vocht met een katuil. Eerst was ze zóó verbaasd, dat ze zich niet kon bewegen. Maar toen de dwerg steeds jammerlijker schreeuwde, greep ze snel in, en scheidde de vechtenden van elkaar. De uil vloog in een boom, maar de dwerg bleef staan op het zandpad, zonder zich te verbergen of weg te loopen. ‘Ik dank u wel voor uw hulp,’ zei hij. ‘Maar 't was heel dom, dat u de uil liet vliegen. Nu kan ik niet van hier wegkomen, want nu zit zij boven in den boom op me te loeren.’ ‘Ja, dat was onattent van me, dat ik ze losliet; maar kan ik je nu niet thuisbrengen?’ vroeg ze. | |
[pagina 373]
| |
Ze had veel sagen gedicht, en was niet weinig verwonderd, dat ze nu onverwachts in gesprek met een van 't kleine volkje was geraakt. Maar in den grond was ze toch niet zoo heel verrast. 't Was, alsof ze aldoor had verwacht, dat ze iets bizonders zou beleven, terwijl ze daar in den maneschijn buiten haar oude huis liep. ‘Eigenlijk was ik van plan hier den heelen nacht op 't landgoed te blijven,’ zei de dwerg. ‘Als u me maar een veilige slaapplaats wilt wijzen, zou ik liever niet vóór 't aanbreken van den dag naar 't bosch terug willen.’ ‘Moet ik je een slaapplaats wijzen? Ben je dan hier niet thuis?’ ‘Ik begrijp wel, dat u denkt, dat ik een van 't kleine volkje ben,’ zei nu de dwerg, ‘maar ik ben een mensch, zoo goed als u, al ben ik in een kabouter veranderd.’ ‘Dat is het wonderlijkste, wat ik ooit heb gehoord. Zou je me niet willen vertellen, hoe 't je zoo slecht is gegaan?’ De jongen had er niet tegen zijn avonturen te vertellen, en terwijl ze naar hem luisterde, werd ze steeds meer verbaasd, - verbaasd en blij - al naar 't verhaal was. ‘Neen, wat is dat een geluk, dat ik iemand ontmoette, die op den rug van een gans over heel Zweden reisde,’ dacht ze. ‘Juist, wat hij me vertelt, zal ik in mijn boek schrijven. Nu hoef ik daarover niet meer bezorgd te zijn. 't Was maar goed, dat ik naar huis ging. Wat vreemd toch, dat ik daar hulp voor kreeg, zoodra ik in mijn ouden tuin kwam.’ Maar tegelijk kwam een gedachte in haar op, die ze haast niet uit durfde denken. Ze had bericht gezonden aan haar Vader met de duiven, dat ze naar huis verlangde, en dadelijk daarna had ze hulp gekregen voor dat, waar ze al zoo lang over had gepeinsd... Zou dat haar vaders antwoord zijn op wat ze gevraagd had? |
|