| |
| |
| |
XXXVI. Naar 't zuiden, naar 't zuiden.
De jongen zat op den rug van den wilden ganzerik, en reed voort hoog in de wolken. Dertien wilde ganzen vlogen in een goed geordenden troep snel naar 't zuiden. Hun veeren bruisten, en de vele vleugels sloegen door de lucht met zoo'n sterk geluid, dat men nauwelijks zijn eigen stem kon hooren. Akka van Kebnekaise vloog vooruit, en achter haar kwamen Yksi en Kaksi, Kolme en Neljä, Viisi en Kuusi, Maarten de ganzerik en Donsje. De zes jonge ganzen, die den troep den vorigen herfst vergezelden, hadden dien nu verlaten, en redden zichzelf. In hun plaats nam de oude gans nu tweeëntwintig jonge ganzen meê, die dezen zomer in het rotsdal waren opgegroeid. Elf vlogen links en elf rechts, en ze deden hun best om op gelijken afstand van elkaar te blijven, zooals ook de groote deden.
Die arme jonge dingen hadden nog nooit een lange reis gedaan, en in 't begin hadden ze moeite om meê te komen in die snelle vaart.
‘Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!’ riepen ze jammerend.
‘Wat is er?’ vroeg de leidstergans.
‘Onze vleugels zijn te moe, onze vleugels zijn te moe!’ schreeuwden de jongen.
‘Dat wordt beter, als je maar volhoudt!’ antwoordde de leidstergans, en vloog heelemaal niet zachter, maar ging door als tevoren. En 't was wezenlijk, alsof ze gelijk had, want toen de gansjes een paar uur gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over vermoeidheid. Maar in het rotsdal waren ze gewend geweest den heelen dag door te eten, en het duurde niet lang, voor ze naar eten begonnen te verlangen.
‘Akka, Akka, Akka van Kebnekaise,’ riepen de jongen klagend.
‘Wat is er nu?’ vroeg de leidstergans.
‘We hebben zoo'n honger, dat we niet langer vliegen kunnen,’ schreeuwden de jonge ganzen.
| |
| |
‘Wilde ganzen moeten leeren lucht te eten en wind te drinken,’ antwoordde de leidstergans, en hield niet op, maar vloog door als tevoren.
En 't scheen wel, alsof de jonge ganzen geleerd hadden van lucht en wind te leven. Want toen ze een poos gevlogen hadden, klaagden ze niet meer over honger.
De troep wilde ganzen was nog boven de rotsen, en de oude ganzen riepen de namen op van alle bergtoppen, die ze voorbij kwamen, opdat de jongen zouden leeren, hoe ze heetten. Maar toen ze een poos geroepen hadden: ‘Dit is Porsotjokko, dat is Sarjektjokko, dat is Sulitelma....!’ werden de jongen weer ongeduldig. ‘Akka, Akka, Akka!’ riepen ze met hartverscheurende stem.
‘Wat is er?’ vroeg de leidstergans.
‘We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd,’ schreeuwden de jongen. ‘We hebben geen plaats voor meer namen in ons hoofd!’
‘Hoe meer er in een hoofd komt, hoe meer plaats er komt,’ antwoordde de leidstergans, en ging voort met de merkwaardigste namen op te roepen als tevoren.
De jongen dacht, dat het wel tijd was, dat de wilde ganzen op weg naar 't zuiden gingen, want nu lag er zooveel sneeuw, dat het veld wit was, zoover hij zien kon.
't Was ook niet te ontkennen, dat zij 't stormachtig hadden gehad den laatsten tijd in 't rotsdal. Regen en storm en mist hadden elkaar zonder ophouden opgevolgd, en als 't eens helderder werd, was het dadelijk koud geworden, tegen 't vriespunt aan. Bessen en paddestoelen, waar de jongen den zomer door van had geleefd, waren bevroren en gerot, zoodat hij eindelijk visch had moeten eten, en daar hield hij in 't geheel niet van. De dagen werden kort, en 't was saai en vervelend geweest met die lange avonden en late morgens, voor hen, die niet in staat waren precies even lang te slapen, als de zon beneden den horizont was.
Nu waren eindelijk de vleugels van de jonge ganzen volwassen, zoodat de reis naar het zuiden had kunnen beginnen, en de jongen was zoo blij, dat hij lachte en zong, terwijl hij daar op den ganzenrug reed. Zie, 't was niet alleen om de kou en de duisternis en 't weinige eten, dat hij verlangde uit Lapland, maar ook nog ergens anders om.
In de eerste weken, die hij daar had doorgebracht, had hij wezenlijk niet verlangd. Hij vond, dat hij nog nooit in zoo'n heerlijk mooi land was geweest, en hij had geen andere zorgen gehad, dan om te beletten. dat de muggen hem zouden opeten. De jongen had niet veel gezelligheid aan Maarten den ganzerik gehad, want de groote witte vogel dacht alleen aan het bewaken
| |
| |
van Donsje, en week geen stap van haar weg. Maar daarentegen had hij zich aan de oude Akka en aan Gorgo den arend gehouden, en die drie hadden met elkaar veel prettige uren gehad. De vogels hadden hem meegenomen op groote tochten. De jongen had op den top van de besneeuwde Kebnekaise gestaan en op gletschers neergezien, die zich beneden den steilen witten kegel uitbreidden, en hij had veel andere hooge rotsen bezocht, die niet dikwijls door menschenvoeten betreden werden. Akka had hem verborgen dalen tusschen de bergen gewezen, en hem in rotskloven laten neerzien, waar de wolvinnen hun jongen grootbrengen. Natuurlijk had hij kennis gemaakt met de tamme rendieren, die in groote troepen grazen aan de oevers van het mooie Tornemoeras, en was hij beneden bij den grooten meerwaterval geweest en had den beren, die daar in de buurt wonen, de groeten van hun familie in de mijndistricten gebracht. Waar hij kwam, had hij een mooi, grootsch land gevonden. Hij was heel blij, dat hij 't had mogen zien, maar hij had er niet graag willen wonen. Hij moest toegeven, dat Akka gelijk had, toen ze zei, dat de Zweedsche kolonisten dit land maar met rust moesten laten, en 't overlaten aan de beren en wolven, en rendieren en wilde ganzen en rotsuilen en aardmuizen, en Laplanders, die geschapen waren om daar te leven.
Op een dag had Akka hem bij een van de groote mijnsteden gebracht, en daar had hij kleine Mads, door een rotsblok getroffen, vinden liggen voor een mijnschacht. En de volgende dagen had de jongen aan niets anders gedacht, dan om de arme Asa te helpen, maar toen zij haar vader had teruggevonden, zoodat hij niets meer voor haar hoefde te doen, was hij 't liefste thuisgebleven in het rotsdal. En van dien dag af had hij loopen verlangen naar den dag, dat hij met Maarten den ganzerik naar huis zou gaan, en een mensch zou worden. Hij wou graag weer zoo worden, dat Asa met hem zou durven praten, en niet de deur voor zijn neus dichtslaan.
Ja, hij was heel gelukkig, nu hij op weg was naar 't zuiden. Hij zwaaide met zijn muts en riep hoera, toen hij 't eerste dennenbosch zag, en op dezelfde manier begroette hij de eerste grijze kolonistenhuizen, de eerste geit, de eerste kat, de eerste kip. Hij vloog over prachtige watervallen, en rechts zag hij mooie rotsen, maar aan zooiets was hij zoo gewend, dat hij haast niet de moeite nam er naar te kijken.
Iets anders was het, toen hij ten oosten van de rots de kapel van Kvickjock zag, met de kleine pastorie, en het dorpje; dat vond hij zoo mooi, dat hij tranen in de oogen kreeg. Onophoudelijk kwamen ze trekvogels tegen, die nu in veel grooter troepen vlogen dan in de lente.
| |
| |
‘Waar ga jelui heen, wilde ganzen?’ riepen de trekvogels. ‘Waar ga je heen?’
‘We gaan naar 't buitenland, net als jelui,’ antwoordden de wilde ganzen. ‘We gaan naar 't buitenland.’
‘Jelui jongen kunnen nog niet vliegen,’ riepen de anderen. ‘Ze komen nooit over de zee met hun zwakke vleugels.’
Laplanders en rendieren waren ook bezig van de rotsen naar beneden te komen. Ze liepen in goede orde: een Laplander liep vooraan in den stoet, en dan kwam de kudde met de groote stieren in de eerste rijen, dan een rij lastrendieren, die de tent en de overige bagage droegen, en eindelijk een zeven, acht menschen. Toen de wilde ganzen de rendieren zagen, daalden ze neer en riepen: ‘We danken je voor dezen zomer!’
‘Goeie reis en tot weerziens!’ antwoordden de rendieren. Toen de beren de wilde ganzen zagen, wezen ze die aan hun jongen en bromden: ‘Kijk zij eens! Ze zijn zoo bang voor een beetje kou, dat ze in den winter niet thuis durven blijven.’
En de oude wilde ganzen bleven hun geen antwoord schuldig, maar ze riepen tegen de jonge gansjes: ‘Kijk zij eens, ze liggen liever een half jaar te slapen, dan dat ze de moeite nemen naar 't zuiden te verhuizen.’
Beneden in de dennenbosschen zaten de jonge korhoenders ineengedoken, ruig en koud, en keken naar al die groote troepen vogels, die met vreugde en gejuich naar 't zuiden vlogen.
‘Wanneer mogen wij gaan?’ vroegen de korhoendertjes. ‘Wanneer mogen wij gaan?’
‘Jelui moogt thuis blijven bij Vader en Moeder,’ antwoordde de korhen. ‘Jelui moogt thuisblijven bij Vader en Moeder.’
Ieder, die op de rotsen geweest is, weet wel hoe lastig de mist wezen kan, de nevels, die komen aanrollen, en het uitzicht wegnemen, zoodat je heelemaal niets ziet van al die mooie rotsen, die om je heen zijn. Je kunt mist hebben midden in den zomer, maar in den herfst kun je hem bijna niet vermijden. Wat Niels Holgersson betreft, hij had vrij mooi weer, zoolang hij in Lapland was, maar de wilde ganzen hadden nauwelijks geroepen, dat ze in Jämtland waren, of de nevels kwamen dicht om hem heen, zoodat hij niets van het land zag. Hij vloog er een heelen dag over, zonder te weten of 't een bergland of een vlakte was, waar ze over heen vlogen.
Tegen den avond streken de wilde ganzen neer op een groene plaats, die naar alle zijden afhelde, zoodat hij begreep, dat hij op den top van een heuvel stond, maar of die groot of klein
| |
| |
was, kon hij niet met zekerheid zeggen. Hij meende, dat ze in een bewoonde streek moesten wezen, maar hij was bang, dat hij in den mist zou verdwalen, en durfde niets anders doen dan bij de wilde ganzen blijven. Alles was vochtig en druipend nat. Er hingen droppeltjes aan elken grashalm en aan ieder klein plantje, zoodat hij een flink regenstortbad kreeg, als hij zich maar bewoog.
‘'t Is hier niet veel beter dan in het rotsdal,’ dacht hij.
Maar een paar stappen waagde hij toch te doen, en nu onderscheidde hij flauw een gebouw dicht bij hem. 't Was niet heel groot, maar verscheiden verdiepingen hoog. Hij kon er den top niet van zien. De deur was gesloten en het huis scheen onbewoond. Hij begreep, dat dit niet anders dan een Belvédère was, en dat hij daar geen warmte of eten zou vinden. Maar hij liep toch, zoo hard hij kon, naar de wilde ganzen terug.
‘Lieve Maarten,’ zei hij tegen den ganzerik, ‘neem me op je rug, en draag me naar den top van dien toren daar. Hier is alles zoo nat, dat ik niet slapen kan, maar daar vind ik wel een droog plaatsje om te rusten.’
Maarten, de ganzerik, wilde hem heel graag helpen. Hij bracht hem naar 't balkon op den toren van de Belvédère, en daar ging de jongen rustig liggen slapen, tot de morgenzon hem wekte.
Maar toen hij nu de oogen opsloeg, wist hij niet waar hij was. Hij was zoo gewend aan woeste velden, dat hij, wat hij nu zag: een sterk bebouwde streek, eerst bijna voor een schilderij hield. Maar daar was ook nog een andere reden voor. Niets van al, wat hij zag, had een gewone kleur. Het gebouw, waar hij was, stond op een berg, die op een eiland lag, en 't eiland lag bij den oostelijken oever van een meer. Maar dat meer was niet grijs, zooals meren meestal zijn, maar even helder als de morgenhemel, en in de diepe inhammen was het bijna glanzend zwart. De oevers om het meer heen waren niet groen, maar lichtgeel. door al de afgemaaide akkers en de herfstkleurige bosschen, die ze bedekten. Om dat gele heen liep een breede streep zwart naaldbosch. 't Kwam misschien, omdat de loofboomen zoo licht van kleur waren, maar de jongen dacht, dat hij nog nooit de naaldbosschen zóó zwart had gezien, als dien morgen. Achter dat zwarte zag hij in 't oosten lichtblauwe heuvels, maar langs den heelen wester horizont liep een lange schitterende boog van puntige rotsen van allerlei vormen, die zoo'n mooie kleur hadden, dat hij ze niet rood, of wit of blauw kon noemen. Hij kon er geen naam aan geven.
Terwijl hij daar naar stond te kijken, schrikte hij op eens en keek om. Hij was zoo verdiept geweest in wat hij zag, dat hij niet gemerkt had, dat er menschen op 't balkon gekomen waren. Hij kon zich nog juist bijtijds verstoppen. 't Waren jonge menschen,
| |
| |
die een voetreis deden. Ze bewonderden het prachtige uitzicht en bleven lang staan praten.
De jongen werd onrustig, omdat die reizigers zoo lang bleven. Maarten, de ganzerik, kon hem niet komen halen, terwijl zij er waren, en hij wist, dat de wilde ganzen haast hadden. Hij meende ganzengekakel te hooren en sterke vleugelslagen, alsof de wilde ganzen wegvlogen. Maar hij durfde niet te voorschijn komen om te zien wat er gebeurde.
Toen de voetreizigers eindelijk weg waren, en de jongen uit zijn schuilhoek durfde kruipen, zag hij geen wilde gans meer op het veld, en geen Maarten de ganzerik kwam hem halen.
‘Hij riep: ‘Waar ben je? Hier ben ik!’ zoo hard hij kon, maar zijn reisgenooten vertoonden zich niet. Hij dacht geen oogenblik, dat ze hem in den steek zouden laten, maar hij was bang, dat ze een ongeluk hadden gekregen, en zat er over te denken, hoe hij dat zou kunnen onderzoeken, toen Bataki, de raaf, naast hem neerstreek.
De jongen had nooit gedacht, dat hij ertoe zou komen Bataki zoo hartelijk welkom te heeten, als hij nu deed.
‘Lieve Bataki,’ zei hij, ‘dat is heerlijk, dat je hier komt. Je weet misschien, wat er van Maarten den ganzerik en de wilde ganzen geworden is.’
‘Ik kom je juist hun groeten brengen,’ antwoordde de raaf. ‘Akka merkte, dat hier een jager op den berg rondzwierf, en daarom durfde ze niet hier blijven en op je wachten, maar is vast vooruitgegaan. Ga nu op mijn rug zitten, dan ben je ineen uurtje bij je vrienden.’
De jongen sprong vliegensvlug op den rug van den raaf, en Bataki zou de wilde ganzen wel gauw hebben ingehaald, als de mist het hem niet had belet. Maar 't was, alsof de morgenzon de nevels opnieuw ten leven wekte. Kleine lichte dampsluiertjes kwamen opeens uit het meer, van de akkers en uit de bosschen. Ze werden dichter, en spreidden zich verwonderlijk snel uit, en al gauw was de aarde verscholen achter witte golvende nevelen.
Bataki vloog boven den mist in heldere lucht en stralenden zonneschijn, maar de wilde ganzen vlogen zeker onder de nevelmassa's. 't Was onmogelijk hen in 't oog te krijgen. De jongen riep, en de raaf kraste, maar ze kregen geen antwoord.
‘Dat is toch een leelijke tegenval,’ zei Bataki eindelijk. ‘Maar we weten immers, dat ze naar 't zuiden trekken en zoodra het helder wordt, zal ik ze wel vinden!’
De jongen was heel bedroefd, dat hij juist nu van Maarten den ganzerik, weg was geraakt, terwijl zij op reis waren, en de groote witte vogel in allerlei gevaar kon komen. Maar toen hij daar een paar uur over in angst gezeten had, zei hij tot zichzelf,
| |
| |
dat er immers nog geen ongeluk was gebeurd, en dat het niet hielp, of hij den moed al verloor.
Juist toen hoorde hij een haan kraaien beneden op de aarde, en dadelijk boog hij zich over den rug van den raaf, en riep:
‘Hoe heet dit land?
‘Dit land heet Härjedal, Härjedal, Härjedal!’ kraaide de haan.
‘Hoe ziet het er daar bij jou uit?’ vroeg de jongen.
‘Rotsen in 't westen, bosschen in 't oosten, en een breed rivierdal midden door 't heele land,’ antwoordde de haan.
‘Dank je wel! Je antwoordt flink!’ riep de jongen.
Toen hij een eind verder was, hoorde hij een kraai krassen, beneden in den mist.
‘Wat zijn 't voor menschen hier in 't land?’ riep hij.
‘Flinke, brave boeren!’ antwoordde de kraai. ‘Flinke en brave boeren!’
‘Wat doen ze?’ vroeg de jongen. ‘Wat doen ze?’
‘Ze verzorgen hun vee en hakken hout!’ kraste de kraai.
‘Dank je wel. Je antwoordt flink!’ riep de jongen.
Een eind verder hoorde hij een mensch zingen en neuriën beneden in den mist.
‘Is hier ook een stad in dit land?’ vroeg de jongen.
‘Wat... Wat? Wie roept daar?’ antwoordde de mensch.
‘Is hier ook een stad in dit land?’ herhaalde de jongen.
‘Ik wil weten, wie me roept!’ schreeuwde de mensch terug.
‘Ik dacht wel, dat ik geen goed antwoord zou krijgen, als ik een mensch wat vroeg,’ riep de jongen.
Het duurde niet lang, of de mist verdween, even gauw als hij gekomen was, en de jongen zag nu, dat Bataki over een breed rivierdal vloog. 't Was een mooi landschap met hooge rotsen, maar er lag geen groote en vruchtbare, bebouwde streek onder aan den berg. De dorpen lagen ver van elkaar, en de akkers waren klein. Bataki volgde de rivier naar 't zuiden, tot ze in de buurt van een dorp kwamen. Daar streek hij neer op een stoppelveld, en liet den jongen afstappen.
‘Op dit veld groeide koren van den zomer,’ zei Bataki. ‘Kijk eens of je niet iets eetbaars kunt vinden.’
De jongen volgde zijn raad, en het duurde niet lang, voor hij een korenaar vond. Terwijl hij de korrels eruit haalde, en ze opat, begon Bataki met hem te praten.
‘Zie je die mooie rots daar, vlak in 't zuiden?’ vroeg hij.
‘Ja, die zie ik altijd door,’ zei de jongen.
‘Die heet de Sonrots,’ ging de raaf voort. ‘Je kunt er van op aan, dat hier heel wat wolven waren vroeger.’
‘Dat was een beste schuilplaats voor hen,’ zei de jongen.
‘De menschen, die hier beneden in 't rivierdal woonden,
| |
| |
hadden 't vaak heel moeielijk door hun schuld,’ zei Bataki.
‘Kun je misschien een paar mooie wolvengeschiedenissen vertellen?’ zei de jongen.
‘Ik heb gehoord, dat lang geleden de wolven van de Sonrots een man moeten hebben overvallen, die er op uit was gegaan om hout voor duigen te verkoopen,’ zei Bataki. ‘Hij kwam van Hede, een dorp, dat hier in 't rivierdal ligt, een paar mijlen hooger, dan we zijn. 't Was winter, en de wolven vervolgden hem, toen hij over 't ijs van Ljusnan reed. 't Waren wel een negen of tien stuks, en de man uit Hede had geen best paard, zoodat hij niet veel hoop had om weg te komen.
Toen de man de wolven hoorde huilen, en zag, hoeveel er waren, die achter hem aankwamen, verloor hij heelemaal zijn kalmte, en dacht er niet aan, dat hij zijn vaten en tobben van de kar moest gooien om de lading lichter te maken. Hij sloeg zijn paard maar, en dat liep al zoo hard, als het kon, maar de man merkte toch, dat de wolven dichter bij kwamen. De oevers van 't meer waren eenzaam, en de dichtstbijzijnde hoeve lag nog een paar mijlen ver. Hij verwachtte niet anders, dan dat zijn laatste ure zou komen, en voelde, dat hij van angst verstijfde. Terwijl hij daar als verlamd neerzat, zag hij, dat zich iets bewoog tusschen de dennetakken, die op 't ijs waren neergezet om den weg aan te wijzen. En toen hij zag wie het was, die daar liep, werd hij nog véél angstiger, dan hij eerst was. 't Waren geen wolven, die hem te gemoet kwamen, maar een arme, oude vrouw. Ze heette Finn Malin, en placht vaak op paden en wegen rond te zwerven. Ze was wat mank en gebocheld, zoodat men haar al van verre kon herkennen.
De oude vrouw liep regelrecht de wolven tegemoet, en de man uit Hede begreep dadelijk, dat als hij haar voorbij reed zonder haar te waarschuwen, ze vlak in den muil van de wilde dieren zou loopen, en terwijl ze haar verscheurden, zou hij kunnen ontkomen.
Ze liep langzaam, over een stok gebogen. 't Was duidelijk, dat ze verloren was, als hij haar niet hielp. Maar ook al hield hij stil, en liet haar in de slee stappen, dan was 't nog niet gezegd, dat ze gered zou zijn. Nam hij haar op in de slee, dan was 't waarschijnlijk, dat de wolven hen zouden inhalen, en dat én zij én hij én het paard gedood zouden worden. En hij dacht er over, of 't niet het beste was één leven op te offeren om twee andere te redden.
Dat alles ging hem op 't oogenblik door 't hoofd, toen hij de oude vrouw zag. En bovendien dacht hij er ook aan, hoe hij het later hebben zou, of hij er berouw van zou krijgen, dat hij de oude vrouw niet had geholpen, of dat de menschen zouden weten, dat hij haar had ontmoet, en haar niet bad bijgestaan.
| |
| |
't Was een vreeselijke verzoeking, waar hij in was!
“Ik wou veel liever, dat ik haar niet had ontmoet,” dacht hij.
Op 't zelfde oogenblik hieven de wolven een wild gehuil aan, 't paard nam een sprong, en vloog voorbij de oude vrouw. Ook zij had het wolvengehuil gehoord, en toen de man uit Hede haar voorbij reed, zag hij, dat ze wist wat haar wachtte. Ze stond stil, den mond open als om te schreeuwen, de armen uitgestrekt, naar hulp grijpend, maar ze had niet geroepen, en ook niet geprobeerd op de slee te komen. Er moest iets geweest zijn, dat haar versteende.
“Dat zal ik wel geweest zijn. Ik zal er wel hebben uitgezien als een spook, toen ik haar voorbij rende,” dacht hij.
Hij probeerde er blij om te zijn, dat hij nu zeker zou ontkomen. Maar tegelijk begon het te branden en te trekken in zijn borst. Hij had nog nooit iets onteerends gedaan, en nu meende hij, dat zijn heele leven was verwoest.
“Neen, 't mag gaan, zooals het wil,” zei hij, en hield de teugels in, “maar ik kan haar niet alleen laten met de wolven.”
Met de grootste moeite bracht hij zijn paard tot staan; maar eindelijk gelukte het hem toch, en hij reed in vliegende vaart naar de oude vrouw toe.
“Kom gauw in de sleê!” zei hij hard, want hij was boos op zich zelf, omdat hij de vrouw aan haar lot had overgelaten. “Je kon toch een enkelen keer wel eens thuis blijven, ouwe heks,” zei hij. “Nu moeten zwartje en ik er aan gelooven om jou.”
De oude vrouw antwoordde niets, maar de man uit Hede was niet in een bui om haar te sparen. “Zwartje heeft vandaag al vijf mijl geloopen,” zei hij, “zoodat je wel begrijpen kunt, dat hij gauw moe zal worden, en de lading is niet lichter, sinds jij er bij ben gekomen.”
De ijzers onder de slee knarsten over 't ijs, maar toch hoorde hij de wolven blazen, en hij begreep, dat de dieren hem nu hadden ingehaald.
“Nu is 't uit met ons,” zei hij. “'t Is noch voor mij, noch voor jou een geluk geweest, dat ik geprobeerd heb je te redden, Finn Malin.”
Tot nu toe had de oude vrouw gezwegen, als iemand, die aan onheuschheid was gewend. Nu zei ze een paar woorden: “Ik begrijp niet, dat je je duigenhout niet uit de sleê gooit, om de lading te verlichten. Je kunt immers morgen terugkomen en het ophalen.”
De man uit Hede begreep, dat het een goede raad was, en was er verbaasd over, dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Hij liet de oude vrouw de teugels houden, maakte het touw los, dat het duighout bijeenhield, en gooide het van de sleê af. De wolven waren vlak achter hen. Maar nu hielden ze stil, om te
| |
| |
onderzoeken wat daar over 't ijs gleed, en de reizigers kwamen ze op nieuw een eindje vooruit.
“Als dit niet helpt, begrijp je wel, dat ik mezelf aan de wolven geef,” zei de oude vrouw, “zoodat je kunt wegkomen.”
Toen ze dat zei, was de man bezig een groot zwaar biervat van de sleê te schuiven. Terwijl hij daar meê aan 't werk was, hield hij op, alsof hij er niet toe kon besluiten 't vat weg te gooien. Maar eigenlijk waren zijn gedachten met heel wat anders bezig.
“Een man en een paard, waar niets aan mankeert, hoeven toch om hunnentwil een oude vrouw niet door de wolven te laten opeten,” dacht hij. “Er moet toch een andere manier zijn om ons te redden. Ja, natuurlijk is er die. 't Is maar, dat ik er niet op kan komen.”
Hij begon weer aan dat biervat te schuiven, maar op eens hield hij weer op, en barstte in lachen uit.
De oude vrouw keek hem verschrikt aan, en meende, dat hij krankzinnig geworden was, maar de man uit Hede lachte om zichzelf, omdat hij aldoor zoo dom was geweest. 't Was 't eenvoudigste wat je maar bedenken kon, om alle drie te redden, hij kon niet begrijpen, dat hij daar niet eerder aan had gedacht.
“Luister nu goed, Malin,” zei hij. 't Was flink van je, dat je jezelf aan de wolven wou geven. Maar dat hoef je niet te doen, want ik weet nu hoe we alle drie gered zullen worden, zonder iemands leven in gevaar te brengen. Onthoud nu goed, dat - wat ik ook doe - jij stil op de sleê blijft zitten en naar 't dorp Linsäll rijdt. Daar maak je de menschen wakker, en zegt, dat ik hier alleen op het ijs lig met tien wolven om me heen, en vraagt hun, of ze me willen komen helpen.’
Nu wachtte de man, tot de wolven heel dicht bij de sleê waren. Toen gooide hij het groote vat op het ijs, sprong zelf van de sleê en kroop onder het vat.
't Was een geweldige ton. Die was zoo groot gemaakt, dat al het kerstbier er in kon. De wolven sprongen er tegen op, beten in de banden, en probeerden het vat om te gooien, maar het was te zwaar en stond te vast. Ze konden niet bij hem komen, die er onder lag.
De man uit Hede wist, dat hij veilig lag, en hij lachte om de wolven. Maar na een poos werd hij ernstig.
‘Zoodra ik in 't vervolg in een of andere moeilijkheid kom,’ zei hij in zichzelf, ‘zal ik aan deze ton denken. Ik zal er aan denken, dat ik mezelf geen kwaad hoef te doen, noch een ander. Er is altijd een derde uitweg, als je dien maar vinden kunt.’
Daarmeê eindigde Bataki zijn verhaal. Maar de jongen had al lang gemerkt, dat de raaf nooit iets zei, zonder dat hij er een
| |
| |
bepaalde bedoeling meê had, en hoe langer hij naar hem luisterde, hoe meer hij nadacht.
‘Ik zou wel eens willen weten, waarom je me dat verhaal vertelt,’ zei de jongen.
‘Och, dat kwam me zoo maar weer voor den geest, terwijl ik hier naar de Sonrots stond te kijken,’ zei de raaf.
Ze reden nu verder langs Ljusna, en een poos later kwamen ze aan 't dorp Kolsätt, dat vlak bij de grens van Helsingland ligt. Hier streek de raaf neer bij een klein hutje. 't Had geen venster, enkel maar een luik. Uit den schoorsteen steeg rook op, met vonken vermengd. en sterke hamerslagen klonken uit het huis.
‘Als ik die smidse daar zie,’ zei de raaf, ‘moet ik er aan denken, dat er vroeger zulke goede smeden in Härjedal waren, en vooral in deze stad hier, dat ze hunsgelijken niet hadden in 't heele land.’
‘Misschien weet je daar ook wel een verhaal over, dat je me wilt vertellen,’ zei de jongen.
‘Ja, ik weet er wel een van dien smid in Härjedalen,’ zei Bataki, ‘die twee andere meestersmeden, een van Dalecarlië en een van Wermeland, uitnoodigde tot een wedstrijd in 't spijkers maken. De uitnoodiging werd aangenomen, en de drie smeden kwamen hier in Kolsätt bij elkaar. De Dalecaliër begon. Hij smeedde een dozijn spijkers, zoo glad en scherp en gelijk, dat niemand ze beter maken kon. Na hem kwam de Wermelander. Ook hij maakte een dozijn spijkers, die voortreffelijk waren, en daar kwam bij, dat hij ze in de helft van den tijd maakte, díen de Dalecarliër noodig had. Toen zij, die 't werk moesten beoordeelen dat zagen, zeiden ze tegen den smid uit Härjedalen, dat het niet de moeite waard was voor hem om meê te dingen; want beter dan de Dalecarliër en vlugger dan de Wermelander kon hij toch niet smeden.
“Ik geef het niet op. Er zal nog wel een andere manier zijn om zich te onderscheiden,” zei de man.
Hij legde het ijzer op het aanbeeld, zonder het eerst in 't vuur te houden, hamerde het warm, en smeedde den eenen spijker na den anderen, zonder kolen of blaasbalg noodig te hebben. Niemand had ooit een smid meesterlijker den hamer zien hanteeren, en de smid uit Härjedalen werd verklaard de eerste in 't land te zijn.’
Na deze woorden zweeg Bataki, maar de jongen werd nog nadenkender.
‘Ik zou wel willen weten, wat voor bedoeling je met dat verhaal hebt,’ zei hij.
‘Die geschiedenis kwam me in den zin, toen ik de oude smidse zag,’ zei Bataki heel onverschillig.
De beide reizigers verhieven zich weer in de lucht, en de raaf bracht den jongen naar 't zuiden, naar de gemeente Lillhärdal,
| |
| |
die aan Dalecarlië grenst. Daar streek hij neer op een heuvel, met boomen begroeid, die op den hoogsten top van een bergvlakte lag.
‘Weet je wel, wat dat is voor een hoogte, waar je nu op staat?’ zei Bataki.
Neen, de jongen moest erkennen, dat hij dat niet wist.
‘Dat is een grafheuvel,’ zei Bataki. ‘Die is opgehoogd over een man, die Kärjulf heette, en de eerste was, die zich in Härjedalen vestigde en het land ging ontginnen.’
‘Weet je misschien ook een verhaal van hem?’ vroeg de jongen.
‘Ik heb niet veel van hem gehoord, maar ik geloof, dat hij een Noorman was. Eerst was hij in dienst bij een Noorschen koning, maar daar kreeg hij twist meê, en nu moest hij uit het land vluchten. Hij begaf zich naar den Zweedschen koning, die in Uppsala woonde, en ging in dienst bij hem. Maar na een poosje begeerde hij de zuster van den koning tot vrouw, en toen de koning hem zoo'n voorname bruid niet wou geven, vluchtte hij met haar.
Hij had 't nu zoo gemaakt, dat hij niet in Noorwegen en niet in Zweden kon wonen, en naar het buitenland wilde hij niet gaan.
‘Maar er moet nog wel een uitweg zijn,’ dacht hij, en trok met zijn knechten en schatten naar 't noorden door Dalecarlië, tot hij de groote, woeste bosschen daar aan de grens bereikte. Daar zette hij zich neer, bouwde een huis, ontgon de streek, en werd zoodoende de eerste, die zich in deze streken vestigde.
Toen de jongen dat laatste verhaal hoorde, werd hij nog nadenkender dan vroeger.
‘Ik zou wel eens willen weten, met welke bedoeling je me dat alles verteld hebt,’ zei hij nog eens. Bataki antwoordde een tijdlang niets, maar draaide den kop heen en weer, en kneep de oogen dicht.
‘Nu we hier toch alleen zijn,’ zei hij eindelijk, ‘moet ik toch de gelegenheid waarnemen, om je iets te vragen. Heb je ooit goed onderzocht, welke voorwaarden de kabouter, die je heeft betooverd, heeft gesteld, om je weer een mensch te laten worden?’
‘Ik heb niet van andere voorwaarden gehoord, dan dat ik den witten ganzerik ongedeerd naar Lapland en weer terug naar Skaane zou brengen.’
‘Ik dacht het wel,’ zei Bataki, ‘want toen we elkaar het laatst ontmoetten, sprak je er zoo trotsch over, dat er niets zoo leelijk was, als een vriend ontrouw te worden, die op je vertrouwt. Je moest Akka eens naar de voorwaarden vragen. Je weet, dat ze bij je thuis geweest is, en den kabouter heeft gesproken.’
‘Daar heeft Akka me niets van verteld,’ zei de jongen.
‘Ze heeft zeker gevonden, dat 't beter voor je was niet te weten,
| |
| |
wat de kabouter precies gezegd had. Ze wou natuurlijk liever jou helpen dan den ganzerik.’
‘'t Is vreemd, Bataki, dat je er altijd slag van hebt me uit mijn humeur en ongerust te maken,’ zei de jongen.
‘Dat kan wel zoo schijnen,’ zei de raaf, ‘maar dezen keer geloof ik, dat je er me dankbaar voor zult wezen, dat ik je zeg, dat de kabouter het zoo heeft bepaald: dat je een mensch zoudt worden, als je Maarten, den ganzerik, weer thuis bracht, zoodat je moeder hem op de slachtbank kon leggen.’
De jongen stoof op.
‘Dat is niets anders dan een ellendig bedenksel van jou!’ riep hij.
‘Je kunt het Akka zelf vragen,’ zei de raaf, ‘ik zie haar aankomen met haar heelen troep. Vergeet nu niet, wat ik je vandaag heb verteld. Er is een uitweg uit alle moeilijkheden; de vraag is of je dien kunt vinden. Ik verheug er me op, te zien, hoe jou dat zal gelukken.’
|
|