| |
| |
| |
XXXV. Bij de Laplanders.
De begrafenis was voorbij. Alle gasten waren vertrokken, en Asa was alleen in de kleine hut, die aan haar vader toebehoorde. Ze had de deur gesloten, om ongestoord aan haar broer te kunnen denken. Ze herinnerde zich alles, wat kleine Mads had gezegd en gedaan, het eene na het andere, en dat was zóóveel, dat ze er niet toe kwam om naar bed te gaan, maar den heelen avond en nog een groot gedeelte van den nacht opbleef. Hoe meer ze aan haar broer dacht, hoe beter ze begreep, hoe moeilijk het voor haar zou zijn zonder hem te leven, en eindelijk legde zij het hoofd op de tafel, en schreide bitter.
‘Wat zal ik beginnen, nu ik kleine Mads niet meer heb,’ snikte zij.
't Was al laat in den nacht, en Asa had een vermoeienden dag gehad, zoodat het geen wonder was, dat ze in slaap viel, zoodra ze haar hoofd neerlegde. En 't was ook geen wonder, dat ze droomde, van dat, waar ze juist over had zitten denken. Ze droomde, dat kleine Mads springlevend bij haar in de kamer kwam.
‘Nu, Asa, nu moet je Vader gaan zoeken,’ zei hij.
‘Hoe kan ik dat doen, als ik heelemaal niet weet, waar hij is,’ antwoordde ze.
‘Wees daar maar niet ongerust over!’ zei kleine Mads vlug en vroolijk, zooals gewoonlijk. ‘Ik zal je iemand sturen, die je helpen zal.’
Juist op dat oogenblik, toen Asa droomde, dat kleine Mads dat tegen haar zei, werd er op de deur van haar kamer geklopt. Dat was echt kloppen, en geen droom. Maar ze was nog zóó vol van wat ze gedroomd had, dat ze niet uit elkaar kon houden, wat werkelijkheid en wat verbeelding was, en toen ze opstond om de deur open te doen, dacht ze: ‘Dat is zeker iemand, die Mads beloofd heeft me te sturen.’
| |
| |
Als het nu zuster Helma, de pleegzuster, die in de buurt woonde, was geweest, of een ander gewoon mensch, die op den drempel stond, toen ze opendeed, zou Asa wel begrepen hebben, dat haar droom nu uit was. Maar dat was zoo niet. Er had niemand anders geklopt dan een dwergje, niet meer dan een handbreed groot. Hoewel het zoo laat in den nacht was, was het buiten even licht als overdag, en Asa zag dadelijk, dat het 't zelfde dwergje was, dat Mads en zij, een paar keer hadden ontmoet, terwijl ze door 't land zwierven. Toen was ze bang voor hem geweest, en dat zou ze ook nu geworden zijn, als ze goed wakker was geweest. Maar ze meende, dat ze nog altijd droomde, en daarom bleef ze kalm staan.
‘Ik dacht wel, dat hij het juist zou zijn, dien kleine Mads me sturen zou, om me te helpen Vader te vinden,’ dacht ze.
En ze had gelijk. Want het dwergje kwam juist, om met haar over haar Vader te spreken. Toen hij zag, dat ze niet bang voor hem was, zei hij haar kort, waar haar Vader te vinden was, en hoe ze moest doen om bij hem te komen.
Terwijl hij sprak, kwam Asa zoo langzamerhand tot haar volle bewustheid, en toen hij zweeg, was ze volkomen wakker. En toen schrikte ze er zóó van, dat ze daar stond te praten met iemand, die in een heel andere wereld thuishoorde, dan zij, dat ze hem niet kon danken of iets anders tegen hem zeggen, maar naar binnen vloog en de deur hard toesloeg. Ze meende te zien, dat de dwerg een heel bedroefde uitdrukking in zijn gezicht kreeg, toen ze dat deed, maar ze kon het niet laten. Ze was buiten zichzelf van schrik; ze kroop dadelijk in bed, en trok de dekens over de oogen.
Maar hoewel ze zoo bang voor den dwerg was, begreep ze toch, dat hij het goed met haar meende, en den dag daarop deed ze gauw precies, wat hij had geraden.
Aan den westelijken oever van Luossajaure, een meertje, dat veel mijlen ten noorden van den Malmberg lag, was een klein Lappenkamp. Ten zuiden van het meer verhief zich een geweldige berg, die Kirunavara heette en, zooals men zei, bijna uitsluitend uit ijzererts bestond. Ten noordoosten lag een andere berg, de Luossavara, die ook veel ijzererts bevatte. Tegen die bergen op begon men een spoorweg aan te leggen, van af Gellivare, en bij de Kirunavara werd een station gebouwd, een hôtel voor reizigers, en een massa woningen voor alle arbeiders en ingenieurs, die hier moesten wonen, als het ertsbreken goed aan den gang was. 't Was een heele stad met vroolijke, gezellige huisjes, die
| |
| |
gebouwd werd in een streek, zóó ver naar 't noorden gelegen, dat de kleine verschrompelde berkjes, die 't veld bedekten, hun bladen niet uit de knoppen konden krijgen voor midden in den zomer.
Ten westen van het meer lag 't veld vrij en open, en daar hadden een paar Laplandsche families zich gevestigd. Zij waren daar een paar maanden gelegen gekomen, en hadden niet veel tijd noodig gehad, om hun woning in orde te maken. Ze hadden geen rotsen laten springen en niet gemetseld, om goeden en effen bouwgrond te krijgen. Ze hadden zich eerst maar een droge en prettige plaats bij 't meer uitgezocht, en toen hadden ze alleen een paar wilgestruiken weggehakt en een paar bosjes gras weggesneden, om hun bouwterrein in orde te maken. Ze hadden ook niet dagenlang getimmerd en hout gehakt, om flinke houten wanden op te trekken, ze hadden geen zorgen gehad, om 't dak te leggen en te dekken, of om balken en vensterkozijnen te maken, of om deuren en sloten in te zetten. Ze hadden alleen maar een paar tentstangen stevig in den grond te slaan en het tentzeil er over te hangen, om hun huis zoo goed als klaar te hebben. En ook hadden ze niet veel moeite genomen om hun huis in te richten of te meubileeren. 't Voornaamste was, dat ze wat dennetakken en een paar huiden op den grond spreidden, en de groote pan, waarin ze hun rendiervleesch plachten te koken, aan een ketting ophingen, die boven aan den top van de tentstangen werd vastgemaakt.
De kolonisten aan den oostkant van 't meer, die zoo ijverig werkten om hun huizen klaar te krijgen vóór de strenge winter zou invallen, verbaasden zich over de Laplanders, die nu hier in 't hooge noorden al veel honderden jaren hadden rondgezworven, zonder er aan te denken, dat er beter bescherming tegen de kou en den storm noodig was dan dunne tentmuren. En de Laplanders verbaasden zich over de kolonisten, die zooveel zwaar werk deden, terwijl er toch niet meer noodig was dan een paar rendieren en een tent om te kunnen leven.
Op een middag in Juli regende het ontzettend bij Luossajaure, en de Laplanders, die anders in den zomer niet veel binnen waren, kropen allemaal in een van de tenten, en gingen om het vuur zitten koffiedrinken.
Terwijl de Laplanders druk aan 't praten waren onder de koffie, kwam er een roeiboot van den kant van Kiruna, en legde aan bij het Laplanderskamp. Uit de boot stapten een arbeider en een meisje tusschen de dertien en veertien jaar.
De honden van de Laplanders vlogen hun tegemoet met luid en schel geblaf, en een van de Laplanders stak het hoofd buiten de tent om te zien, wat er gaande was. Hij was blij, toen hij den arbeider zag. 't Was een goede vriend van de Laplanders,
| |
| |
een vriendelijk en spraakzaam man, die Lapsch kon spreken en de Laplander riep hem toe, dat hij in de tent moest kruipen.
‘Je komt als geroepen, Söderberg!’ zei hij. ‘De koffiepot staat op 't vuur. Niemand kan wat uitvoeren in den regen. Kom binnen, en vertel ons wat nieuws.’
De arbeider kroop naar binnen, en met veel moeite en onder veel gelach werd er plaats gemaakt voor hem en het meisje in de kleine tent, die al tevoren vol menschen was. De man begon al gauw Lapsch met zijn gastheeren te praten. Het meisje, dat bij hem was, verstond niets van het gesprek. Ze zat stil en verwonderd naar alles om haar heen te zien; naar de pan en de koffietafel, naar 't vuur en den rook, naar de Laplandsche mannen en vrouwen, naar de kinderen en de honden, naar de wanden en den vloer, naar de koffiekoppen en de tabakspijpen, naar de bonte kleeren en uitgesneden werktuigen. 't Was alles nieuw voor haar. Niets was, zooals zij het gewend was.
Op eens moest ze ophouden met rondkijken, en sloeg de oogen neer, want ze merkte, dat allen in de tent haar aankeken. Söderberg moest iets van haar verteld hebben, want nu namen de Laplandsche mannen en vrouwen de korte pijp uit den mond, en keken naar de plaats, waar zij zat. De Laplander, die naast haar zat, klopte haar op den schouder, knikte en zei in 't Zweedsch: ‘Goed, goed.’ Een Laplandsche vrouw schonk een grooten kop koffie in, die haar met veel moeite werd toegereikt, en een Laplandsche jongen, die ongeveer even oud was als zij, kroop tusschen de anderen door, tot hij bij haar kwam. En daar lag hij haar maar aan te kijken.
't Meisje begreep, dat Söderberg aan de Laplanders vertelde, hoe ze een groote begrafenis had gehouden voor haar broer, kleine Mads; maar zij had liever gehad, dat hij niet zooveel over haar had gesproken, maar in plaats daarvan aan de Laplanders had gevraagd, of ze wisten, waar haar vader was. De dwerg had gezegd, dat hij bij de Laplanders moest wezen, die ten westen van Luossajaure hun kamp hadden opgeslagen, en ze had gevraagd, of ze daarheen mocht rijden met een grindtrein (want gewone treinen liepen nog niet op die baan) om hem te zoeken. Allen, de arbeiders en de chef hadden haar zoo goed mogelijk geholpen, en een ingenieur van Kiruna had Söderberg, die Lapsch kon spreken, met haar over 't meer gestuurd om naar haar vader te vragen. Ze had gehoopt hem te ontmoeten, zoodra ze in 't kamp kwam. Ze had van den een naar den ander gekeken in de tent, maar allen waren 't Laplanders. Haar vader was daar niet.
Ze zag, dat de Laplanders en Söderberg al ernstiger werden, hoe langer zij samen praatten, en dat de Laplanders het hoofd schudden en zich op 't voorhoofd klopten, alsof ze over iemand spraken,
| |
| |
die niet bij zijn volle verstand was. Toen werd ze zoo ongerust, dat ze het niet langer kon uithouden, zoo stil te zitten wachten, maar Söderberg vroeg, wat de Laplanders van haar Vader wisten.
‘Ze zeggen, dat hij uit visschen is gegaan,’ zei de arbeider. ‘Ze weten niet, of hij nog van avond hier in 't kamp terug kan zijn, maar zoodra 't weer beter is, zal een van hen hem gaan zoeken.’
Daarop wendde hij zich weer tot de Laplanders, en bleef druk met hen praten. Hij wilde niet, dat Asa gelegenheid zou hebben hem nog meer over Jon Assarsson te vragen.
't Was morgen, en mooi weer. Ola Serka zelf, de voornaamste onder de Laplanders, had gezegd, dat hij Asa's vader zou gaan zoeken, maar hij maakte geen haast. Hij zat voor de tent op den grond gehurkt, en dacht aan Jon Assarsson, en vroeg zich af, hoe hij hem de boodschap zou brengen, dat zijn dochter was gekomen om hem te zoeken. 't Moest zóó gebeuren, dat Jon Assarsson niet bang werd, en wegliep, want hij was een zonderling man, en bang om kinderen te ontmoeten. Hij zei altijd, dat hij zulke sombere gedachten kreeg, als hij ze zag, dat hij 't niet verdragen kon.
Terwijl Ola Serka zoo zat te peinzen, zaten Asa en Aslak, de Laplandsche jongen, die haar den vorigen avond zoo had zitten aankijken, op de plaats voor de tent samen te praten. Aslak was op school geweest en kon Zweedsch spreken. Hij vertelde Asa van 't leven in Sameland, en verzekerde haar, dat de menschen 't daar beter hadden dan ergens anders. Asa vond, dat ze het verschrikkelijk hadden, en dat zei ze ook.
‘Je weet niet, wat je zegt,’ zei Aslak. ‘Blijf maar een week bij ons, en dan zul je zien, dat wij het gelukkigste volk op de wereld zijn.’
‘Als ik hier een week bleef, zou ik zeker gestikt zijn van den rook in de tent,’ zei Asa.
‘Zeg dat niet,’ zei de Laplandsche jongen. ‘Je weet niets van ons. Ik zal je wat vertellen, waaruit je misschien begrijpen kunt, dat hoe langer je hier bleef, hoe beter je je bij ons thuis zou voelen.’
Daarop begon Aslak Asa te vertellen, hoe 't hier was in den tijd toen een ziekte, die ze ‘de zwarte dood’ noemden, door 't land was gegaan. Hij wist niet, of die ook in 't echte Sameland was geweest, waar ze nu waren, maar in Jämtland was 't zoo vreeselijk geweest, dat van de Samelanders, die daar in bosschen en op de rotsen woonden, allen waren gestorven, behalve een jongen van vijftien jaar, en van de Zweden, die in de rivierdalen
| |
| |
woonden, niemand was overgebleven dan een meisje, dat ook vijftien jaar oud was.
‘De jongen en 't meisje hadden een heelen winter door 't eenzame land gezworven om menschen te zoeken, en tegen de lente hadden ze eindelijk elkaar ontmoet,’ vertelde Aslak verder. ‘Toen vroeg het Zweedsche meisje den Laplandschen jongen, of hij met haar meê naar 't zuiden wou trekken, zoodat ze bij menschen van haar eigen stam kon komen. Ze wilde niet langer in Jämtland blijven, waar niets dan verlaten hoeven te vinden waren.’
‘Ik wil je brengen, waarheen je maar wilt,’ zei de jongen. ‘Maar niet vóór den winter. Nu is 't lente, mijn rendieren trekken naar 't westen over de rotsen, en je weet, dat wij, die in Sameland thuis hooren, moeten gaan, waar de rendieren ons leiden.’
't Zweedsche meisje was een kind van rijke ouders. Ze was gewend onder een dak te wonen, en in een bed te slapen, en aan een tafel te eten. Ze had altijd arme menschen veracht, en vond, dat zij, die onder den blooten hemel moesten wonen, heel ongelukkig waren. Maar ze was er bang voor naar haar landgoed terug te gaan, waar niemand was dan de dooden.
‘Laat me dan ten minste met je naar boven op de rotsen trekken,’ zei ze tegen den jongen, ‘zoodat ik hier niet alleen hoef rond te loopen, zonder ooit een menschenstem te hooren.’
Daar zei de jongen graag ‘ja’ op, en zoo mocht het meisje met de rendieren meêgaan op hun tocht over de rotsen. De kudde verlangde naar de goede rotsweiden, en ze liepen elken dag groote afstanden. Er was geen tijd om een hut op te slaan. Ze moesten maar in de sneeuw gaan liggen slapen in de uren, dat de rendieren stilstonden, om te grazen. De dieren voelden den zuidenwind door hun pels gaan, en wisten, dat die over een paar dagen de sneeuw van de rotshellingen zou vegen. De jongen en 't meisje moesten ze hard naloopen door de sneeuw, die aan 't smelten was, en over het barstend ijs.
Toen ze zoo hoog op den berg gekomen waren, dat het naaldbosch ophield, en de verschrompelende berkjes zich vertoonden, rustten ze een paar weken uit, en wachtten, of de sneeuw op de andere bergvlakten zou smelten. Daarna trokken ze die op. 't Meisje klaagde en hijgde, en zei vaak, dat ze zóó moe was, dat ze naar de rivierdalen terug moest, maar ze ging toch meê; liever deed ze dat, dan alleen gelaten te worden, zonder een levend mensch in haar nabijheid.
Toen ze op de rotsvlakten waren gekomen, sloeg de jongen een tent op voor 't meisje, op een mooie, groene plek, die bij een rotsbeek lag. Toen het avond was, ving hij de rendieren met de lijn, melkte ze, en gaf haar melk te drinken. Hij zocht droog rendiervleesch en rendierkaas, dat zijn volk boven op de hoogte had
| |
| |
verborgen, toen ze daar den vorigen zomer waren. 't Meisje klaagde altijd, en was nooit tevreden. Ze wou geen gedroogd rendiervleesch eten en geen rendierkaas, en geen rendiermelk drinken. Ze kon er niet aan wennen neergebukt onder de tent te zitten, of op 't veld te liggen, met niets dan een rendierhuid en wat takjes als bed. Maar de zoon van de rotsbewoners lachte wat om haar verdriet, en bleef altijd even goed voor haar.
Na een paar dagen kwam het meisje bij den jongen, terwijl hij bezig was rendieren te melken, en vroeg of ze hem helpen mocht. Ze begon ook 't vuur aan te maken onder de pan, waarin 't rendiervleesch zou gekookt worden, water te dragen en kaas te maken. 't Was nu een goede tijd. 't Weer was warm, en 't was makkelijk om aan eten te komen. Ze gingen samen strikken zetten voor de vogels, hengelden forellen uit den waterval, en plukten wilde frambozen op 't moeras.
Toen de zomer voorbij was, verhuisden ze zoover naar beneden op de rotsen, dat ze de grens tusschen 't naaldbosch en de loofboomen bereikten, en daar sloegen ze weer hun kamp op.
't Was nu slachttijd, en ze hadden hard werk alle dagen, maar 't was ook een goede tijd, met nog grooter overvloed van voedsel dan in den zomer. Toen de sneeuw kwam, en ijs op de meren lag, trokken ze verder naar het oosten in 't dichte dennenbosch. Zoodra ze de tent hadden opgeslagen, begonnen ze met het winterwerk. De jongen leerde het meisje draden van rendierpeezen maken, huiden bereiden, kleeren naaien en schoenen van rendiervel, op sneeuwschoenen loopen, en rijden in de sleê met rendieren bespannen. Toen ze het donkere gedeelte van den winter door waren gekomen, en de zon bijna den heelen dag scheen, zei de jongen tegen 't meisje, dat hij haar nu naar het zuiden kon brengen, zoodat ze menschen van haar stam kon vinden. Maar toen zag het meisje hem verwonderd aan.
‘Waarom wil je me wegsturen?’ zei ze. ‘Verlang je om alleen met je rendieren te wezen?’
‘Ik dacht, dat jij verlangde,’ zei de jongen.
‘Ik heb nu bijna een jaar het leven van de menschen in Sameland geleid,’ zei het meisje. ‘Nu kan ik niet meer naar mijn volk teruggaan, en in kleine huizen leven; nu ik zoolang vrij op de rotsen en in 't bosch heb rondgezworven. Jaag me niet weg, maar laat me hier blijven. Jelui manier van leven is beter dan de onze.’
't Meisje bleef haar heele leven bij den jongen, en verlangde nooit meer terug naar de rivierdalen. En als jij, Asa, hier maar een maand bleef, zou je nooit meer van ons weg kunnen gaan.’
Met die woorden eindigde Aslak, de Laplandsche jongen, zijn verhaal, en op datzelfde oogenblik nam zijn vader, Ola Serka, de pijp uit den mond, en stond op. De oude Ola verstond meer Zweedsch
| |
| |
dan hij wel wilde laten merken, en hij had de woorden van zijn zoon begrepen. En terwijl hij luisterde, was het hem op eens duidelijk geworden, hoe hij doen moest, om aan Jon Assarsson te vertellen, dat zijn dochter was gekomen om hem op te zoeken.
Ola Serka ging naar Luossajaure, en volgde den oever een poos, tot hij bij een man kwam, die op een steen zat te visschen. De visscher had grijs haar, en zijn rug was gebogen, de oogen zagen moe rond, en er was iets slaps en hulpeloos over hem. Hij zag er uit als iemand, die had geprobeerd iets te dragen, dat hem te zwaar was geworden, of iets uit te denken, dat hem te moeilijk was, en die gebroken en moedeloos was geworden, doordat het hem niet gelukte.
‘Je hebt zeker nog al wat gevangen, Jon, nu je zoo den heden nacht hebt zitten visschen?’ zei de rotsbewoner in 't Lapsch, toen hij bij hem kwam.
De andere kreeg een schok, en zag op. 't Aas van zijn hengel was weg, en geen enkele visch lag naast hem. Hij stak gauw een nieuw aas aan den haak, en legde in. Intusschen ging de rotsbewoner naast hem in het gras liggen.
‘Ik wou je wat vertellen,’ zei Ola. ‘Je weet, dat ik een dochter had, die verleden jaar is gestorven, en haar hebben we altijd in onze tent gemist.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei de visscher kortaf, en er gleed een schaduw over zijn gezicht, alsof hij liever niet aan een dood kindje herinnerd had willen worden. Hij sprak goed Lapsch.
‘Maar 't geeft niets, of je je leven met treuren bederft,’ zei de Laplander.
‘Neen, dat doet het ook niet.’
‘En nu heb ik er over gedacht om een ander kind aan te nemen. Zou je dat niet verstandig vinden?’
‘Dat hangt er van af, wat voor kind het is, Ola!’
‘Ik zal je vertellen, wat ik van het meisje weet, Jon,’ zei Ola en vertelde den visscher nu, dat midden in den zomer een paar kinderen, een jongen en een meisje, naar den Malmberg waren komen wandelen, om hun vader te zoeken, en dat ze, omdat hun vader weg was, daar waren gebleven om hem op te wachten. Maar terwijl ze daar waren, was de jongen gestorven, door dat hij bij 't springen van een rots door een steenblok was getroffen, en toen had het meisje hem een groote begrafenis willen geven. Daarop beschreef Ola heel mooi, hoe dat kleine meisje allen had overgehaald om haar te helpen, en dat ze zoo moedig was geweest, dat ze zelf naar den onderdirecteur was gegaan om hem te spreken.
| |
| |
‘Is dat het meisje, dat je bij je in de tent wilt nemen?’ vroeg de visscher.
‘Ja,’ zei de Laplander. ‘Toen we dit hoorden, kon geen van ons zijn tranen inhouden, en we zeiden tegen elkaar, dat zoo'n goede zuster ook een goede dochter worden zou, en we hopen, dat ze bij ons zal blijven.’
De andere bleef een poos zwijgend zitten. Men kon wel merken, dat hij het gesprek alleen voortzette, om zijn vriend, den Laplander, pleizier te doen.
‘Ze hoort zeker tot je stam, dat meisje.’
‘Neen,’ zei Ola, ‘ze behoort niet tot de Samelanders.’
‘Misschien is ze de dochter van een kolonist, zoodat ze gewoon is aan 't leven hier in 't noorden?’
‘Neen, ze komt ver uit het zuiden,’ zei Ola, en keek, alsof dit niets met de zaak te maken had. Maar nu begon de visscher belang in de zaak te stellen.
‘Dan denk ik niet, dat je haar kunt aannemen,’ zei de visscher. ‘Ze kan er zeker niet aan wennen in een tent te wonen, als ze er niet bij is opgevoed.’
‘Ze krijgt goede ouders en goede broers en zusters,’ zei Ola Serka koppig. ‘'t Is erger om alleen te zijn dan 't koud te hebben.’
Maar de visscher scheen steeds meer besloten te zijn die zaak te verhinderen. Het was, alsof hij de gedachte niet kon verdragen, dat een kind van Zweedsche ouders bij de Laplanders zou worden opgevoed.
‘Je zei immers, dat ze een vader heeft, die bij den Malmberg woont.’
‘Hij is dood,’ zei de Laplander knorrig.
‘Heb je daar wel goed naar onderzocht, Ola?’
‘Daar hoef je toch niet naar te vragen,’ zei de Laplander verachtelijk. ‘Dat kun je toch wel begrijpen. Zou dat meisje met haar broer alleen door 't heele land gezworven hebben, als ze een vader in leven hadden gehad? Zouden twee kinderen zichzelf hebben moeten verzorgen, als ze een vader hadden? Zou dat kleine meisje alleen naar den onderdirecteur hebben hoeven te gaan, als haar vader nog leefde? Zou ze nu nog maar een oogenblik alleen zijn, nu heel Sameland er over spreekt, wat ze voor een flink meisje is, als haar vader niet al dood was? 't Meisje zelf meent, dat haar vader nog leeft, maar ik zeg, dat hij dood moet wezen.’
De man met de vermoeide oogen keerde zich naar Ola.
‘Hoe heet het meisje, Ola,’ zei hij.
De rotsbewoner dacht na.
‘Dat herinner ik me niet. Ik zal 't haar vragen.’
‘Zal je 't haar vragen? Is ze er dan al?’
| |
| |
‘Ja, ze is bij ons in de tent’
‘Maar Ola! Heb je haar dan al bij je genomen, vóór je weet, of haar vader 't hebben wil?’
‘Ik hoef me toch aan haar vader niet te storen. Als hij niet dood is, hoort hij toch tot die menschen, die niets van hun kinderen willen weten. Hij mag blij zijn, dat een ander zich om haar bekommert.’
De visscher wierp zijn hengel neer, en stond op. Er kwam beweging in hem, alsof er een nieuw leven over hem was gekomen.
‘Ik denk, dat haar vader niet is als andere menschen,’ zei de rotsbewoner weer. ‘Misschien is hij iemand, die door sombere gedachten wordt vervolgd, zoodat hij 't niet bij zijn werk kan uithouden. Wat heeft ze nu aan zoo'n vader?’
Terwijl Ola dat zei, was de visscher het strand verder opgegaan.
‘Waar wil je heen?’ vroeg de Laplander.
‘Ik ga eens naar je pleegdochter kijken, Ola.’
‘Dat is goed,’ zei de Laplander. ‘Kom jij maar eens naar haar kijken. Ik denk wel, dat je vinden zult, dat ik een goede dochter krijg.’
De Zweed liep zoo haastig voort, dat de Laplander hem nauwelijks kon volgen. Na een poos zei Ola:
‘Nu herinner ik me, dat het meisje, dat ik aannemen wil, Asa Jonsdochter heet.’
De andere begon nog harder te loopen, en de oude Ola Serka was zoo blij, dat hij wel hardop had willen lachen. Toen ze zoover geloopen hadden, dat ze de tenten in 't zicht kregen, zei Ola nog:
‘Ze is hier in Sameland gekomen om haar vader te zoeken, en niet om mijn pleegdochter te worden, maar als ze haar vader niet vindt, wil ik haar graag bij mij in de tent houden.’
De andere liep nog harder.
‘Ik dacht wel, dat hij bang zou worden, als ik hem dreigde zijn dochter onder de Samelanders op te nemen,’ dacht Ola.
Toen de man uit Kiruna, die Asa, 't ganzenhoedstertje naar 't Lappenkamp had gebracht in zijn roeiboot, in den loop van dien dag terugkwam, had hij twee menschen bij zich in de boot, die dicht naast elkaar zaten, en elkaar trouw bij de hand hielden, alsof ze nooit meer wilden scheiden. 't Waren Jon Assarsson en zijn dochter. Beiden waren heel anders dan een paar uur geleden. Jon Assarsson zag er minder gedrukt en moe uit, en zijn oogen zagen helder en zacht rond, alsof hij nu antwoord had gekregen op wat hem zoo lang angstig had gemaakt, en Asa keek niet meer zoo wijs en waakzaam rond, als ze vroeger deed. Ze had nu een groot mensch om op te steunen en op te vertrouwen, en 't was, alsof ze nu weer een kind werd.
|
|