| |
| |
| |
XXXIV. In Lapland.
Alleen al weer veilig op Gorgo's rug te zitten, na al den angst, dien hij had uitgestaan onder den boschbrand, was een geluk; maar ze maakten nu ook een heel mooie reis. Tegen den morgen was de wind uit het noorden gekomen, maar nu was hij omgeloopen, zoodat ze hem achter zich hadden, en geen zuchtje voelden. De tocht ging zoo kalm, dat het soms scheen, alsof ze stil stonden in de lucht.
‘Nu komen we in Lapland,’ had Gorgo gezegd, en de jongen had zich voorover gebogen om het landschap te zien, waar hij zoo veel van had gehoord.
Maar hij was erg teleurgesteld, toen hij niet anders had gezien dan groote bosschen en moerassen. Bosschen en moerassen wisselden elkaar af. De groote eentonigheid had hem op 't laatst zóó slaperig gemaakt, dat hij bijna van den rug van den arend op den grond gerold was.
Hij had tegen den arend gezegd, dat hij niet langer op zijn rug kon zitten, en dat hij een poos slapen moest.
Gorgo was dadelijk neergedaald, en de jongen had zich in 't mos neergeworpen, maar toen had Gorgo de klauwen om hem heen geslagen, en was weer met hem de lucht ingevlogen.
‘Slaap jij maar, Duimelot,’ riep hij. ‘De zonneschijn houdt me wakker, en ik wil de reis voortzetten.’
En hoewel de jongen zoo ongemakkelijk had gehangen, was hij toch ingeslapen, en had een wonderlijken droom gehad. Hij droomde, dat hij op een breeden weg liep in Zuid-Zweden, zóó hard als zijn beentjes hem dragen konden. Hij was niet alleen. Een massa reizigers trokken met hem denzelfden kant uit. Vlak naast hem liepen rogge-aren met zware halmen aan den top, bloeiende korenbloemen en gele margrieten; appelboomen liepen hijgend voort, zwaar van vruchten, en achter hen kwamen vol uitgegroeide
| |
| |
booneranken, groote witte margrieten, en een heel kreupelbosch van bessestruiken. Groote loofboomen, beuken, eiken en lindeboomen liepen kalm op hun gemak midden op den weg, fier ruischend met hun kronen, en weken voor niemand uit. Tusschen zijn voeten door, snelden kleine planten voort: wilde aardbeien, witte anemonen, klaver en vergeetmijnietjes.
Eerst dacht hij, dat alleen planten op die manier langs den weg trokken, maar hij zag al gauw, dat ook dieren en menschen meêgingen. De insekten gonsden om de zich voortspoedende planten, in de sloten langs den weg gleden visschen voort, vogels zaten te zingen in de reizende boomen, tamme en wilde dieren liepen om 't hardst, en daartusschen door liepen menschen, sommige met spaden en zeisen, andere met bijlen, weer andere met jachtgeweren of met vischnetten.
De tocht ging met vreugd en vroolijkheid, en dat verbaasde hem niet, nadat hij had gezien wie de leider was. Dat was niemand minder dan de zon zelf. Die rolde vooruit langs den weg als een groot stralend hoofd, met haar van veelkleurige stralen en een gezicht, dat van vroolijkheid en van goedheid glansde.
‘Vooruit,’ riep ze onophoudelijk. ‘Niemand hoeft bang te wezen, als ik erbij ben. Vooruit, vooruit!’
‘Ik ben benieuwd, waar de zon ons heen zal brengen,’ zei de jongen in zichzelf. Maar de roggeaar, die naast hem liep, had die woorden gehoord, en antwoordde dadelijk: ‘Ze wil ons naar Lapland brengen, naar den grooten versteener.’
De jongen merkte al gauw, dat verscheidene van de reizigers aarzelden, langzamer liepen, en eindelijk bleven staan. Hij zag dat de groote beuk staan bleef, de herten en het koren bleven aan den weg liggen, en ook de moerbeistruiken, de groote gele boterbloemen, de kastanjes en de patrijzen.
Hij keek rond, om er achter te komen, waarom er zoo velen achterbleven. Toen merkte hij, dat hij niet meer in Zuid-Zweden was, maar dat de reis zoo gauw was gegaan, dat ze al in Smaland waren.
Hier begon de eik al langzamer te loopen, en scheen bezwaren te hebben. Hij bleef een poos staan, deed aarzelend nog een paar stappen, en stond toen heelemaal stil.
‘Waarom gaat de eik niet verder meê?’ vroeg de jongen.
‘Hij is bang voor den grooten versteener,’ zei een jonge lichte berk, die zoo vroolijk en flink meêliep, dat het een lust was om te zien.
Maar hoewel er velen achterbleven, was er nog een groote schare, die met goeden moed den tocht voortzetten. En het zonnehoofd rolde steeds voor den stoet uit, lachte, en riep: ‘Vooruit, vooruit! niemand hoeft bang te wezen, zoolang ik erbij ben!’
| |
| |
De schare haastte zich verder met dezelfde vaart. Spoedig waren zij in Norrland, en nu hielp het niet, hoe de zon ook riep en smeekte. De appelboom bleef staan, de kerseboom ook. De haver bleef staan.
De jongen keerde zich naar de achterblijvers.
‘Waarom gaan jelui niet meê? Waarom laat jelui de zon in den steek?’ vroeg hij.
‘We durven niet. We zijn bang voor den grooten versteener, die in Lapmarken woont,’ antwoordden ze.
Al gauw meende de jongen te begrijpen, dat ze ver in Lapland gekomen waren, en hier dunde de schare, die voortging, meer en meer. De rogge, het koren, de wilde aardbei, de blauwbessen, de erwtenranken, de bessen waren heel tot hier meêgegaan. De eland en de koe hadden naast elkaar geloopen, maar toen bleven ze ook staan. De zon zou zeker heelemaal verlaten zijn, als er niet nieuwe reisgenooten bij waren gekomen. Wilgestruiken en een massa ander laag kreupelhout sloten zich bij den tocht aan. Laplanders en rendieren, rotsuilen, rotsvossen en sneeuwhoenders kwamen er bij.
Nu hoorde de jongen iets, wat hem tegemoet kwam. 't Waren allerlei stroomen en beken, die aan kwamen storten in sterke vaart.
‘Waarom hebben ze zoo'n haast?’ vroeg hij.
‘Ze vluchten voor den grooten versteener, die boven op de rotsen woont,’ antwoordde een sneeuwhoen.
Op eens zag de jongen, dat zich voor hen een hooge, donkere muur verhief, met uitgetanden krans. Bij het zien van dien muur schenen allen achteruit te deinzen, maar de zon keerde dadelijk haar stralend gezicht naar den muur, en overstroomde dien met licht. Toen bleek het, dat het geen muur was, maar de prachtigste bergen, die zich achter elkaar verhieven. De toppen werden rood in den zonneschijn, en de hellende kanten waren lichtblauw met gouden weerschijn.
‘Vooruit, vooruit! Geen gevaar, zoolang ik erbij ben!’ riep de zon, en rolde de steile wanden van de bergen op.
Maar bij dien tocht tegen de bergen op, verliet haar de dappere berk, de sterke den en de koppige spar. Hier verlieten haar het rendier, de Laplander en de biezen. En eindelijk, toen ze boven op den bergtop was, volgde haar niemand anders, dan de kleine Niels Holgersson.
De zon rolde in een kloof, waar de wanden met ijs waren bekleed, en Niels Holgersson wilde met haar meê naar binnen. Maar verder dan tot de opening van de kloof durfde hij niet. Want daar binnen zag hij iets verschrikkelijks. Heel in de diepte van die kloof zat een oude toovenaar, heelemaal van ijs, zijn haar was van ijspegels, en zijn mantel van sneeuw. Voor dien toovenaar lagen drie zwarte wolven, die opstonden, en den bek open- | |
| |
sperden, toen de zon zich vertoonde. En uit den eenen wolvenmuil kwam scherpe kou, uit den tweeden de huilende noordenwind en uit den derden zwarte duisternis.
‘Dat zal wel de groote versteener met zijn gevolg zijn,’ dacht de jongen. Hij begreep, dat hij nu het verstandigst deed met te vluchten, maar hij was zoo nieuwsgierig om te zien, hoe de ontmoeting tusschen de zon en den toovenaar zou afloopen, dat hij bleef staan.
De toovenaar bewoog zich niet, maar staarde naar de zon met zijn griezelig ijsgezicht, en de zon stond ook stil, en deed niets dan lachen en stralen. Zoo duurde het een poos, en de jongen meende te merken, dat de toovenaar begon te zuchten en te jammeren. Zijn sneeuwmantel viel af, en de drie vreeselijke wolven huilden niet meer zoo erg. Maar op eens riep de zon: ‘Nu is mijn tijd uit!’ en rolde achteruit uit de kloof. Toen liet de toovenaar zijn drie wolven los, en opeens vlogen de noorderstorm, de kou en de duisternis uit de kloof, en begonnen achter de zon aan te vliegen.
‘Jaag ze weg! Drijf ze voort,’ riep de toovenaar. ‘Jaag ze zoover weg, dat ze nooit meer terugkomt. Leer ze, dat Lapland van mij is!’
Maar Niels Holgersson was zóó bang geworden, toen hij hoorde, dat de zon uit Lapland zou worden weggejaagd, dat hij met een gil wakker werd. En toen hij tot zichzelf gekomen was, had hij gemerkt, dat hij op den bodem van een groot bergdal lag. Maar waar was Gorgo? En hoe zou hij erachter komen, waar hij was?
Hij stond op, en keek rond. Toen vielen zijn oogen op een wonderlijk gebouw van dennetakken, dat boven op een rotsterras lag.
‘Dat is zeker zoo'n arendsnest, als Gorgo...’
Hij dacht die gedachte niet uit. Maar hij rukte zich de muts van 't hoofd, zwaaide die in de lucht en riep: ‘Hoera!’ Hij begreep, waar Gorgo hem had gebracht. Hier was het dal, waar de arenden op de rotsen, en de wilde ganzen in het dal woonden. Hij was, waar hij wezen moest! Hij zou zoo dadelijk Maarten, den ganzerik, en Akka en alle reisgenooten weerzien.
| |
De aankomst.
De jongen liep langzaam voort, en zocht naar zijn vrienden. 't Was heel stil in het dal. De zon was nog niet boven den rotswand opgekomen, en Niels Holgersson begreep, dat het zoo vroeg in den morgen was, dat de wilde ganzen nog niet wakker
| |
| |
waren. Hij had nog niet lang geloopen, of hij bleef glimlachend staan, omdat hij zooiets moois zag. 't Was een wilde gans, die in een klein nestje op den grond sliep, en naast haar stond een ganzerik. Hij sliep ook, maar 't was duidelijk, dat hij zoo dicht bij haar was gaan staan, om bij de hand te wezen in geval van nood.
De jongen liep door, zonder hem te storen, en keek tusschen de kleine wilgestruiken, die het veld bedekten. Al gauw kreeg hij een nieuw ganzenpaar in het oog. Ze hoorden niet tot zijn troep, 't waren vreemdelingen, maar hij werd zoo blij, dat hij begon te neuriën, alleen omdat hij wilde ganzen zag.
Hij keek in een nieuw boschje kreupelhout, en daar zag hij eindelijk een paar, dat hij herkende. Dat moest stellig Neljä zijn, die daar lag te broeden, en de ganzerik, die naast haar stond, was Kolme. Ja zeker, dat was zoo. Hij kon zich niet vergissen.
Hij had zoo'n lust ze wakker te maken, maar hij liet ze slapen, en liep verder.
In 't volgende boschje zag hij Viisi en Kuusi, en niet ver van daar Yksi en Kaksi. Ze sliepen alle vier en de jongen liep hen voorbij, zonder ze wakker te maken.
Toen hij bij 't volgend boschje kwam, meende hij iets wits te zien schijnen door de struiken, en zijn hart begon van vreugd te bonzen. Ja, het was, zooals hij had gedacht. Daar lag Donsje zoo mooi te broeden, en naast haar stond de witte ganzerik. De jongen vond, dat men hem kon aanzien, ook terwijl hij sliep, hoe trotsch hij er op was, dat hij hier zijn vrouw mocht beschermen in de rotsen van Lapland.
Maar ook den witten ganzerik wilde de jongen niet wekken, en hij ging verder.
Hij moest vrij lang zoeken, eer hij meer van de wilde ganzen vond. Maar toen merkte hij op een kleine hoogte, iets als een klein grauw boschje gras. En toen hij aan den voet van de hoogte was, zag hij, dat het grauwe boschje Akka van Kebnekaise was, die daar klaar wakker stond rond te kijken, alsof ze de wacht hield voor het heele dal.
‘Goeden morgen, Moeder Akka!’ zei de jongen. ‘Dat is heerlijk, dat u wakker is. U moet zoo vriendelijk zijn de anderen niet wakker te maken, want ik wou u graag alleen spreken.’
De oude leidstergans vloog den heuvel af naar den jongen. Eerst nam ze hem beet, en schudde hem een beetje, toen streek ze met den snavel op en neer over zijn heele lichaam, en toen schudde ze hem weer. Maar ze zei niets, omdat hij haar had gevraagd de anderen niet wakker te maken.
Duimelot kuste de oude moeder Akka op beide wangen, en toen begon hij haar te vertellen, hoe hij naar de Schans was gebracht en daar gevangen gehouden.
| |
| |
‘Nu zal ik u vertellen, dat Smirre, de vos met het afgebeten oor, gevangen zat in het vossenhol op de Schans,’ zei de jongen. ‘En hoewel hij erg leelijk tegen ons had gedaan, kon ik toch niet laten medelijden met hem te hebben. Er zaten nog veel andere vossen in dat groote vossenhuis, en die tierden best, maar Smirre zat altijd heel bedroefd te kijken, en verlangde naar zijn vrijheid. Ik had daar vele goede vrienden gemaakt, en op een dag hoorde ik van den Lappenhond, dat er een man naar de Schans was gekomen om vossen te koopen. Hij kwam van een eiland ver in zee. Ze hadden daar alle vossen uitgeroeid, waar nu kregen de ratten de overhand, en ze wenschten, dat ze weer vossen hadden. Zoodra ik dat hoorde, ging ik naar de kooi van Smirre, en zei tegen hem: ‘Morgen komen hier menschen om een paar vossen te halen. Verstop je dan niet, maar vertoon je, en zorg, dat je gevangen wordt, dan krijg je je vrijheid terug. En hij volgde mijn raad, en loopt nu vrij op dat eiland rond. Wat zegt u daarvan, Moeder Akka? Heb ik in uw geest gehandeld?’
‘Dat was, wat ik zelf zou hebben gedaan,’ zei de leidstergans.
‘Dat is prettig, dat u daarmeê tevreden is,’ zei de jongen. ‘Nu is er nog iets, wat ik u vragen moet. Ik zag op een dag, dat Gorgo, de arend, dezelfde, die met Maarten den ganzerik heeft gevochten, gevangen naar de Schans werd gebracht, en in de arendskooi gezet. Hij zag er akelig en treurig uit, en ik dacht er over, of ik het staaldraadnet boven de kooi niet kon doorvijlen, en hem loslaten, maar toen dacht ik er ook aan, dat hij een gevaarlijk roover en vogelverslinder was. Ik wist niet, of ik goed deed met zoo'n misdadiger los te laten, en ik meende, dat het misschien 't beste was hem te laten, waar hij was. Wat vindt u Moeder Akka? Was dat goed gedacht?’
‘Neen, dat was niet goed,’ zei Akka. ‘Men mag zeggen wat men wil van de arenden, maar ze zijn fierder, en hebben hun vrijheid meer lief dan andere dieren, en het gaat niet aan hen gevangen te houden. Weet je, wat ik je nu voorstellen wou? Dat wij beiden, zoodra je ben uitgerust, een reis maken naar de groote vogelgevangenis, en Gorgo bevrijden.’
‘Ik dacht wel, dat u dat zeggen zou, Moeder Akka,’ zei de jongen. ‘Er zijn er, die beweren, dat u geen liefde meer voelt voor hem, dien u met zooveel zorg hebt opgevoed, omdat hij leeft, zooals een arend leven moet. Maar nu hoor ik, dat het niet waar is. Ik zal nu zien of Maarten, de ganzerik, nog niet wakker is. En als u intusschen een paar woorden van dank wilt zeggen tegen hem, die mij hierheen heeft gebracht, dan geloof ik, dat u hem daarboven op het rotsterras vinden kunt, daar, waar u eens een hulpeloos arendsjong hebt gevonden.’
| |
| |
| |
Asa, het ganzenhoedstertje en de kleine Mads.
In dat jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen rondreisde, werd er veel gesproken over een paar kinderen, een jongen en een meisje, die door het land zwierven. Ze waren uit Smaland, uit de gemeente Sunnerbo, en hadden eens met hun ouders en vier broertjes en zusjes in een hutje op een groote heide gewoond. Toen de beide kinderen nog klein waren, had laat op een avond een arme zwerfster op de deur geklopt, en om huisvesting gevraagd. Hoewel de hut nauwelijks de menschen, die er woonden, kon bevatten, was ze binnengelaten, en men had haar een bed op den grond gemaakt. 's Nachts had ze zoo liggen hoesten, dat de kinderen meenden, dat het heele huis er van dreunde, en 's morgens was ze zóó ziek geworden, dat ze haar reis niet had kunnen voortzetten.
Vader en Moeder waren zoo goed voor haar geweest, als 't hun maar mogelijk was, ze hadden haar hun bed afgestaan, en waren zelf op den grond gaan slapen, en Vader was naar den dokter gegaan om een drankje voor haar te halen. De eerste dagen was de zieke geheel in de war geweest Ze had allerlei verlangd en geëischt, en had nooit een woord van dank gezegd; maar toen was ze zachter geworden, ootmoedig en dankbaar. Eindelijk had ze hun gebeden en gesmeekt, dat ze haar uit de hut naar de hei zouden brengen, en haar daar laten sterven. Toen het gastvrij echtpaar dat niet had willen doen, had ze hun verteld, dat ze de laatste jaren had rondgezworven met een Tatertroep. Zelf was ze niet van Taterfamilie, maar een dochter van een grondeigenaar. Ze was van huis weggeloopen, om met de Taters meê te gaan. Nu meende ze, dat een Tatervrouw, die boos op haar was geworden, haar de ziekte op den hals had gejaagd. Maar dat was nog niet genoeg geweest; de Tatervrouw had haar gedreigd en gezegd, dat 't zoo zou gaan met allen, die goed voor haar zouden wezen, en haar onder hun dak opnemen. Daar geloofde ze nu aan, en daarom smeekte zij hen, haar buiten de hut te zetten, en niet meer naar haar om te kijken. Ze wilde geen ongeluk brengen over zulke goede menschen, als zij waren. Maar Vader en Moeder hadden 't niet gedaan. Misschien waren ze wel een beetje bang geworden, maar ze waren toch niet zoo, dat ze een arm, doodziek mensch uit hun huis zouden jagen.
Kort daarop was ze gestorven, en toen was het ongeluk begonnen. Vroeger was er nooit anders dan blijdschap in de hut geweest. Wel waren ze arm geweest, maar nog niet eens zoo heel erg. Vader maakte weefkammen, en Moeder en de kinderen hielpen hem bij het werk. Vader maakte zelf den kant van de kam, Moeder en de oudste zuster maakten de verbinding, de kleine
| |
| |
kinderen schaafden de tanden, en sneden ze uit. Ze werkten van den morgen tot den avond, maar ze waren altijd vroolijk en blij, vooral wanneer Vader van de dagen vertelde, toen hij verweg in vreemde landen geweest was om weefkammen te verkoopen. Vader was altijd zoo opgewekt, dat Moeder en alle kinderen zich nu en dan bijna ziek om hem lachten.
De tijd na den dood van die arme zwerfster was voor de kinderen als een akelige droom. Ze wisten niet meer, of die kort of lang had geduurd, maar ze herinnerden zich, dat er telkens begrafenis geweest was bij hen aan huis. Eerst waren hun broertjes en zusjes gestorven en begraven, de een na de andere. Ze hadden immers niet meer dan vier gehad, dus meer dan vier begrafenissen kon 't toch niet geweest zijn, maar de kinderen meenden, dat er veel meer waren geweest. Eindelijk was het stil en treurig in de hut geworden. 't Was of daar elken dag een begrafenismaal gehouden werd. Moeder had wel zoowat moed gehouden, maar Vader was heelemaal veranderd. Hij kon geen gekheid meer maken, en ook niet werken, maar zat van den morgen tot den avond met het hoofd in de handen te peinzen. Op een keer - dat was na de derde begrafenis - was hij uitgebarsten in wilde woorden, waar de kinderen van schrikten, toen zij ze hoorden. Hij kon niet begrijpen, zei hij, waarom er zoo'n ongeluk over hen moest komen. Was het dan waar, dat het kwade machtiger was dan het goede in de wereld? Ze hadden immers een goede daad gedaan door de zieke te helpen!
Moeder had geprobeerd verstandig met Vader te praten, maar ze had hem niet tot rust en onderwerping kunnen brengen, zooals ze zelf was.
Een paar dagen later was het uit met Vader. Maar hij was niet gestorven, hij was weggegaan. Want nu was de oudste zuster ziek geworden, en van haar had Vader altijd 't meest gehouden. En toen hij zag, dat ook zij zou sterven, was hij al die ellende ontvlucht. Moeder had niet anders gezegd, dan dat het 't beste was voor Vader, dat hij weg was. Zij was bang geweest, dat hij krankzinnig zou worden. Hij tobde er over, zoodat hij op 't punt was zijn verstand te verliezen, hoe God kon toelaten, dat een slecht mensch zooveel ongeluk aanrichtte.
Sinds Vader was heengegaan, waren ze heel arm geworden. In 't begin had hij hun geld gestuurd, maar daarna was 't hem zeker slecht gegaan en hij had opgehouden iets te zenden. En denzelfden dag, dat de oudste zuster begraven was, had Moeder het huis gesloten, en was weggegaan met de twee kinderen, die ze nog over had. Ze was naar Skaane gegaan, om op de bietvelden te werken, en ze had werk gekregen aan de suikerfabriek van Jordberga. Moeder was een goede werkster geweest, en was
| |
| |
opgewekt en vrijmoedig. Allen hielden van haar. Velen hadden er zich over verwonderd, dat ze zoo kalm kon zijn, na alles wat ze had ondervonden. Maar Moeder was een heel sterk en geduldig mensch. Als iemand met haar sprak over die twee flinke kinderen, die ze bij zich had, zei ze alleen: ‘Zij zullen ook gauw sterven.’
Ze zei dat, zonder dat haar stem beefde, en zonder tranen in de oogen te krijgen. Ze had er zich aan gewend niet anders te verwachten.
Maar het was niet gegaan, zooals Moeder dacht. De ziekte was in plaats daarvan over haarzelf gekomen. 't Was gauw gegaan met Moeder, nog gauwer dan met de broertjes en zusjes. Ze was in 't begin van den zomer naar Skaane gekomen, en vóór de herfst kwam, had zij de kinderen alleen gelaten,
Terwijl Moeder ziek lag, had ze vaak tegen de kinderen gezegd, dat ze goed moesten onthouden, dat ze er nooit berouw van had gehad, dat ze de zieke in huis gehouden had. Want het was niet moeilijk te sterven, had Moeder gezegd, als je goed gehandeld hadt. Alle menschen moesten sterven, daar kon je niet aan ontkomen, maar zelf kon je 't er naar maken, of je met een goed geweten zou sterven of met een slecht.
Vóór Moeder was heengegaan, had ze geprobeerd nog wat voor haar kinderen te zorgen. Ze had gevraagd, of ze in de kamer mochten blijven wonen, waar ze alle drie dien zomer gewoond hadden. Als de kinderen maar een huis hadden, zouden ze niemand tot last zijn. Ze zouden voor zichzelf zorgen, dat wist ze.
De kinderen mochten de kamer behouden, als zij wilden beloven de ganzen te hoeden, want het was altijd moeilijk kinderen te vinden, die dat werk op zich wilden nemen. En het ging werkelijk, zooals Moeder had gezegd: ze zorgden voor zichzelf. 't Meisje kon balletjes maken, en de jongen sneed kinderspeelgoed, dat ze aan de boerderijen verkochten. Ze hadden aanleg voor handel, en begonnen al gauw bij de boeren boter en eieren te koopen, die ze aan de arbeiders op de suikerfabriek verkochten. Ze waren zoo handig en ordelijk, dat men hun alles kon toevertrouwen. 't Meisje was de oudste, en toen ze dertien jaar was, kon men al op haar vertrouwen, als op een volwassen mensch. Ze was stil en ernstig, maar de jongen was spraakzaam en vroolijk, en zijn zuster zei van hem, dat hij om 't hardst kakelde met de ganzen op 't veld.
Toen de kinderen een paar jaar bij Jordberga geweest waren, werd er op een avond een voordracht gehouden in de school. Die was eigenlijk voor volwassenen bedoeld, maar de twee kinderen uit Smaland zaten onder de toehoorders. Zijzelf rekenden zich niet onder de kinderen, en dat deden de anderen eigenlijk ook niet. De spreker had verteld van die vreeselijke ziekte, die ieder
| |
| |
jaar zooveel menschen in Zweden deed sterven, de tuberculose. Hij had heel helder en duidelijk gesproken, en de kinderen hadden ieder woord verstaan en begrepen.
Na de voordracht waren ze buiten de school blijven wachten. Toen de spreker naar buiten kwam, namen ze elkaar bij de hand, gingen heel plechtig naar hem toe, en vroegen hem te spreken.
De vreemde had eerst die twee, die daar met ronde, rose kindergezichten zoo ernstig stonden te praten, zoodat ze driemaal zoo oud schenen, als ze werkelijk waren, heel verbaasd aangekeken, maar hij had heel vriendelijk naar hen geluisterd.
De kinderen vertelden, wat bij hen gebeurd was, en vroegen nu den spreker, of hij meende, dat Moeder en de broertjes en zusjes waren gestorven aan de ziekte, die hij had beschreven.
Dat was wel waarschijnlijk, antwoordde hij. Dat kon niet best een andere ziekte wezen.
Maar als Moeder en Vader dat geweten hadden, wat de kinderen dien avond hadden gehoord, zoodat ze hadden kunnen oppassen; als ze de kleeren van de zwerfster hadden verbrand, als ze de kamer goed schoon hadden gehouden, en de dekens niet gebruikt, zouden ze allen dan nog in leven zijn geweest, zij, die de kinderen nu betreurden? En de spreker had geantwoord, dat niemand dat heel zeker kon zeggen, maar hij geloofde wel, dat geen in hun omgeving ziek had hoeven te worden, als ze geweten hadden, hoe ze voor de besmetting hadden kunnen oppassen.
Nu aarzelden de kinderen even met de volgende vraag, maar ze gingen niet heen. Want wat ze nu wilden vragen was het gewichtigste. Was het dan niet waar, dat de Tatervrouw hun de ziekte had gezonden, omdat ze iemand hadden geholpen, waar zij boos op was? Was dat niet iets bijzonders geweest, dat alleen hen had getroffen?
Neen, dàt kon de spreker hun gerust verzekeren, dat dàt niet waar was. Geen mensch had de macht een ander op die manier een ziekte te zenden. En ze wisten immers, dat die ziekte 't heele land over werd aangetroffen. Die kwam bijna in alle huizen, maar niet overal had ze zoovelen doen sterven, als bij hen. Toen bedankten de kinderen hem, en gingen naar huis. Zij spraken dien avond heel lang samen.
Den volgenden dag gingen ze hun dienst opzeggen. Ze konden geen ganzen hoeden dat jaar, ze moesten ergens anders heen.
Waar moesten ze dan naar toe?
Ze moesten hun Vader opzoeken. Ze moesten hem zeggen, dat Moeder en de broers en zusjes aan een gewone ziekte waren gestorven, en dat het niet iets bijzonders was, dat een slecht mensch hun had gezonden. Ze waren zoo blij, dat ze dat hadden gehoord.
| |
| |
En nu was het hun plicht dit aan Vader te vertellen, want hij zou daar zeker nog altijd over loopen tobben.
De kinderen gingen eerst naar hun huisje in Sunnerbo, en tot hun groote verbazing vonden ze dat in lichte laaie vlam. Toen gingen ze naar de pastorie, en hoorden daar, dat een knecht, die spoorwegwerker was geweest, hun Vader had gezien bij den Malmberg, ver in Lapland. Hij had in de mijn gewerkt, en deed dat misschien nog, maar daar kon je niet zeker van zijn. Toen de predikant hoorde, dat de kinderen hun Vader wilden zoeken, nam hij een kaart, wees hun hoe ver het was naar den Malmberg, en raadde hun den tocht af. Maar de kinderen zeiden, dat ze niet anders konden. Ze moesten Vader opzoeken. Hij was van huis weggegaan, omdat hij iets geloofde, wat niet waar was. Ze moesten naar hem toe om hem te zeggen, dat hij zich vergist had.
Ze hadden wat geld verdiend met hun handel, maar ze wilden dat niet gebruiken om een spoorkaartje te koopen. Ze besloten den heelen weg te voet te gaan. En daar hadden ze geen berouw van. Ze hadden een bijzonder mooien tocht.
Eer ze nog uit Smaland gekomen waren, gingen ze op een dag een boerderij binnen om wat eten te koopen. De huismoeder was opgewekt en spraakzaam. Ze had de kinderen gevraagd, wie ze waren, en van waar ze kwamen, en ze hadden hun heele geschiedenis verteld.
‘Neen maar! Neen maar!’ zei de vrouw telkens, terwijl ze spraken. Toen werden de kinderen goed ontvangen; ze kregen veel en goed eten, en mochten er niets voor betalen. Toen ze opstonden om te bedanken en heen te gaan, had de vrouw gevraagd, of ze in de volgende gemeente niet naar haar broer zouden willen gaan. En ze zei hun hoe hij heette, en waar hij woonde. Ja, dat wilden de kinderen natuurlijk graag.
‘Jelui moet hem van mij groeten, en hem vertellen wat jelui overkomen is,’ zei de boerin.
Dat deden de kinderen, en ze werden vriendelijk ontvangen ook bij den broeder. Hij liet hen meê rijden naar een plaats in de volgende gemeente, en ook daar werden ze goed ontvangen. Telkens als ze van een boerderij weggingen, zei men: ‘Als jelui daar en daar komen, moet je naar binnen gaan en vertellen wat jelui is overkomen.’
In de boerderijen, waar de kinderen werden heengezonden, was altijd een borstlijder. En zonder dat ze 't zelf wisten, gingen die twee kinderen door het land, en leerden de menschen wat dat voor een gevaarlijke ziekte was, die in hun huis was binnengeslopen, en hoe ze die het beste bestrijden konden. Ze leerden de menschen, dat het niet genoeg was de plaats op te harken en den grond te dweilen. Ze moesten ook de spons en den borstel, de groene zeep
| |
| |
en de witte gebruiken. Binnen en buiten de deur moest het schoon zijn, en schoon moesten ze zelf wezen. Zóó zouden ze eindelijk de ziekte meester worden.
| |
De dood van kleine Mads.
Kleine Mads was dood. 't Scheen ongeloofelijk voor allen, die hem voor een paar uur nog frisch en vroolijk hadden gezien, maar toch was het zoo. Kleine Mads was dood, en moest begraven worden.
Kleine Mads was vroeg op een morgen gestorven, en niemand dan zijn zuster Asa was in de kamer geweest, toen hij stierf.
‘Ga niemand anders roepen,’ had hij gezegd, toen het einde naderde, en zijn zuster had gedaan, zooals hij graag wilde.
‘Ik ben blij, dat ik niet aan de ziekte sterf, Asa,’ had hij gezegd. ‘Jij ook niet?’
En toen ze niet antwoordde, ging hij voort: ‘Ik vind het niet erg om dood te gaan, nu ik niet op dezelfde manier sterf als Moeder en de anderen. Als dat zoo was gegaan, zou je zeker Vader nooit hebben doen gelooven, dat het maar een gewone ziekte was, die ze had weggenomen. Maar nu zal dat wel gaan, dat zul je zien.’
Toen alles voorbij was, zat Asa lang te denken aan wat haar broer, kleine Mads te verdragen had gehad, zoolang hij leefde. Ze vond, dat hij allen tegenspoed met den moed van een groot mensch had gedragen. Ze dacht aan zijn laatste woorden. Zoo dapper was hij altijd geweest. En het werd haar duidelijk, dat als kleine Mads nu begraven moest worden, dan moest dat gebeuren met dezelfde eerbewijzen als voor een groot mensch.
't Zou wel moeilijk wezen het gedaan te krijgen. Maar ze wilde alles probeeren, ter wille van kleine Mads, en ze voelde, dat ze misschien hier gemakkelijker dan ergens anders iets kon gedaan krijgen, dat ongewoon was.
Asa zat er aan te denken hoe 't hun was gegaan, toen ze naar den Malmberg waren geloopen, en naar een arbeider hadden gevraagd, die Jon Assarsson heette en in elkaar gegroeide wenkbrauwen had. Die wenkbrauwen waren 't merkwaardigst in Jon Assarssons gezicht, en maakten, dat de menschen hem gemakkelijk konden onthouden. De kinderen hoorden al gauw, dat Vader verscheidene jaren bij den Malmberg had gewerkt, maar dat hij nu op reis was. Hij ging gewoonlijk nu en dan een poos weg, als de onrust over hem kwam. Waar hij heen was, wist niemand, maar allen waren er zeker van, dat hij over een paar weken
| |
| |
zou terugkomen. En daar zij de kinderen van Jon Assarsson waren, konden ze immers in de hut zijn, waar hij gewoond had, terwijl ze op hem wachtten. Een vrouw had den deursleutel van onder den drempel opgezocht, en de kinderen binnen gelaten. Niemand had er zich over verbaasd, dat ze daar gekomen waren, en niemand scheen het vreemd te vinden, dat Vader zoo nu en dan de wildernis introk. Hier was het zeker niets ongewoons, dat ieder deed, zooals hij goed vond.
Asa had goed gezien. Het gelukte haar, na eenige moeilijkheden, den kleinen Mads met alle eerbewijzen te laten begraven.
|
|