| |
| |
| |
XXXIX. Een groot landgoed.
De oude en de jonge heer.
Voor een paar jaar geleden was er in een gemeente in Gothland een onbeschrijfelijk goede en lieve onderwijzeres. Ze was bekwaam in het onderwijzen, en kon goed orde houden; de kinderen hielden zóóveel van haar, dat ze altijd hun lessen leerden, vóór ze op school kwamen. De ouders waren ook zeer met haar ingenomen. Er was maar één, die niet begreep hoe goed ze was, en dat was zezelf. Ze vond, dat alle anderen wijzer en knapper waren dan zij, en treurde er over, dat ze niet zoo kon worden.
Toen de onderwijzeres een jaar of wat in dienst was geweest, stelde het hoofdbestuur voor, dat ze naar de slöjdschool te Nääs zou gaan, zoodat ze de kinderen voortaan niet alleen met het hoofd, maar ook met de handen zou kunnen leeren werken. Niemand kan begrijpen hoe ze schrikte van die uitnoodiging.
Nääs lag in 't geheel niet ver van de school. Ze was dikwijls voorbij dat mooie, statige gebouw geloopen, en ze had vaak den slöjdcursus hooren roemen, die op dat groote landgoed werd gegeven. Onderwijzers en onderwijzeressen uit het heele land kwamen daar bijeen, om te leeren hun handen te gebruiken, ja, er kwamen zelfs menschen uit het buitenland. Ze wist vooruit, hoe vreeselijk bang ze zich voelen zou tusschen zooveel uitstekende menschen. Ze vond, dat het meer was, dan ze zou kunnen uithouden.
Maar ze wilde ook het aanbod van het schoolbestuur niet weigeren, en zond haar aanvrage om plaats in.
Ze werd als leerling aangenomen, en op een mooien Juni-avond, den dag vóór het begin van de zomercursussen, pakte ze haar kleeren in een klein zakje, en wandelde naar Nääs. En hoe vaak ze ook stilstond onderweg - en zichzelf mijlen ver wenschte, eindelijk kwam ze daar toch aan.
| |
| |
Op Nääs was er veel leven en beweging onder de deelnemers aan de cursussen. Ze kwamen van verschillende kanten, en nu zouden hun kamers worden aangewezen in villa's en hutjes, die bij het groote landgoed hoorden. Allen voelden zich wat vreemd in die ongewone omgeving, maar de onderwijzeres vond, zooals gewoonlijk, dat niemand zoo raar en onhandig deed als zij. Ze had zich zoo overstuur gemaakt, dat ze niets meer hoorde of zag. Ze moest ook heel wat moeilijks doormaken. Haar werd een kamer in een mooie villa aangewezen, die ze moest deelen met een paar jonge meisjes, die ze in 't geheel niet kende, en ze moest het avondeten gebruiken met zeventien vreemde menschen. Aan haar eene zij zat een klein heertje met een geelachtige huid, die uit Japan kwam, en aan den anderen kant een onderwijzer uit Jockmock. En er was gepraat en gelach geweest om heel de lange tafel heen van 't eerste oogenblik af. Allen hadden samen gesproken en kennis gemaakt. Zij was de eenige, die niets had durven zeggen.
Den volgenden morgen begon het werk. Hier, zooals in een gewone school, was de dag begonnen met gebed en gezang; toen had de directeur van de school wat over slöjd gesproken en een paar korte orders gegeven, en toen, zonder dat ze goed wist, hoe het was toegegaan, stond ze op eens voor een schaafbank met een stuk hout in de eene, en een mes in de andere hand, en een oude slöjdleeraar probeerde haar te wijzen, hoe ze een bloemstokje moest snijden.
Zulk werk had ze nog nooit geprobeerd. Ze was er niet handig meê. En zoo verlegen als ze was, kon ze er niets van begrijpen. Toen de leeraar was heengegaan, legde ze 't mes en 't hout neer op de schaafbank, en stond recht voor zich uit te staren.
In de rondte in de kamer stonden schaafbanken, en bij allen zag ze menschen staan, die met frisschen moed aan 't werk begonnen. Een paar van hen, die al wat in de kunst waren ingewijd, kwamen bij haar, en wilden haar terecht helpen. Maar ze kon geen aanwijzing aannemen. Ze stond er aan te denken, dat allen om haar heen opmerkten, hoe verkeerd ze deed, en dat maakte haar zoo ongelukkig, dat ze als verlamd was.
't Koffieuurtje kwam, en na de koffie kwam er nieuw werk. De directeur hield een voordracht, toen volgde gymnastische oefeningen, en toen begon weer het slöjdonderwijs. Daarop kwam de middagrust, met middagmaal en koffie in de groote vroolijke vergaderzaal, en dan in den namiddag weer slöjd, zang en eindelijk spelen in de open lucht. De onderwijzeres was den heelen dag in beweging, ging met de anderen mee, maar voelde zich aldoor even wanhopend. Als ze later terugdacht aan de eerste dagen, die ze in Nääs had doorgebracht, was het haar, alsof ze in den
| |
| |
mist had geloopen. Alles was donker en gesluierd geweest, en ze had in 't geheel niets gezien of begrepen, van wat er om haar heen gebeurde. Dit had twee dagen geduurd, maar den tweeden dag 's avonds, was het plotseling licht om haar heen geworden.
Toen ze 't avondeten gebruikt hadden, had een oude volksonderwijzer, die al meermalen op Nääs was geweest aan een paar nieuwelingen verteld, hoe de slöjdschool was ontstaan, en doordat ze dicht bij hem had gezeten, had ze gehoord, wat hij zei.
Hij had erover gesproken, dat Nääs een heel oud landgoed was, maar meer dan een groot, mooi buiten was het niet geweest, vóór de oude heer, die 't nu bewoonde, er was komen wonen. Hij was een rijk man, en de eerste jaren, nadat hij er zich gevestigd had, gebruikte hij, om het kasteel en 't park mooier te maken, en de woningen van de ondergeschikten daar te verbeteren. Maar toen was zijn vrouw gestorven, en doordat hij geen kinderen had, voelde hij zich vaak alleen op de groote hoeve. Hij haalde dus een jongen neef, waar hij heel veel van hield, over om bij hem te Nääs te komen wonen.
Eerst was het de bedoeling, dat de jonge man zou helpen bij het besturen van 't landgoed, maar toen hij zich met dat doel bewoog tusschen de ondergeschikten, en zag hoe er geleefd werd in de hutten der armen, kwam hij op wonderlijke gedachten. Hij had opgemerkt, dat op de meeste plaatsen noch de knechts, noch de kinderen, en vaak ook de vrouwen niet met handenarbeid bezig waren op de lange winteravonden. Vroeger hadden de menschen hun handen vlijtig moeten gebruiken om hun kleeren en huisraad te maken, maar nu kon men dat alles koopen, en dus hadden ze met dat soort werk opgehouden. En nu meende de jonge man te begrijpen, dat uit de huizen, waar aan zulk soort huiswerk niet werd gedaan, ook de gezelligheid en de welvaart was verdwenen.
Nu en dan vond hij een huis, waar Vader stoelen en tafels maakte, en Moeder weefde, en daar was het gemakkelijk te zien, dat de menschen er welvarender en ook gelukkiger waren dan op andere plaatsen.
Hij had hier met zijn oom over gesproken, en de oude heer had ingezien, dat het een groot geluk zou wezen, als de menschen zich in hun leege uren aan handenwerk konden wijden. Maar voor het zoover kon komen, was het een eerste vereischte, dat ze al van hun kindsheid af hun handen hadden leeren gebruiken. De beide mannen vonden, dat ze die zaak niet beter konden bevorderen dan door een slöjdschool voor kinderen op te richten. Ze wilden hun leeren eenvoudige dingen van hout te maken, omdat ze meenden, dat zulk werk voor iedereen 't meest voor de hand lag. Ze waren er zeker van, dat iedereen, die zijn handen
| |
| |
had geoefend om het mes te gebruiken, ook later gemakkelijker den smidshamer of het werktuig van den schoenmaker zou hanteeren. Maar hij, die zijn handen niet aan 't werk gewende, terwijl hij jong was, zou misschien nooit ontdekken, dat hij in zijn handen een werktuig bezat, dat alle anderen te boven ging.
Ze waren dus begonnen de kinderen in handenwerk te oefenen op Nääs, en ze hadden al gauw gevonden, dat dit zoo goed en nuttig voor de kleintjes was, dat ze wenschten, dat alle kinderen in Zweden zulk onderwijs konden krijgen.
Maar hoe zou dat mogelijk zijn? Er waren honderdduizenden kinderen in Zweden. Die kon men toch niet allemaal op Nääs bij elkaar halen om ze slöjdles te geven. Dat was immers onmogelijk!
Toen was de jonge man met een nieuw voorstel gekomen. Stel je voor, dat ze in plaats van de kinderen te onderwijzen een slöjdschool voor onderwijzers oprichtten! Als nu eens onderwijzers en onderwijzeressen van 't heele land naar Nääs kwamen en slöjd leerden, en dan weer slöjdles gaven aan alle kinderen in hun school!
Op die manier zouden misschien alle kinderen in Zweden hun handen evengoed kunnen ontwikkelen als hun hersens. Toen ze eenmaal door die gedachten sterk waren aangegrepen, konden ze die niet meer loslaten, maar trachtten ze uit te voeren.
De beide mannen hielpen elkaar trouw. De oude heer bouwde slöjdzalen, een vergaderlokaal, een gymnastiekzaal, en zorgde, dat zij, die naar de school kwamen, kost en inwoning konden vinden. De jonge man werd directeur van de slöjdschool. Hij regelde het onderwijs, controleerde het werk, en hield voordrachten. En meer dan dat, hij leefde voortdurend met de leerlingen meê, onderzocht hoe ieder van hen het had, en werd hun warmste en trouwste vriend.
En wat een toeloop van leerlingen kwam er al dadelijk bij het begin! Er werden ieder jaar vier cursussen gehouden, en voor alle meldden zich meer leerlingen aan, dan er geplaatst konden worden. De school was ook in het buitenland bekend geworden, en onderwijzers en onderwijzeressen uit alle landen der wereld kwamen naar Nääs om te leeren, hoe ze de ontwikkeling der handen konden bevorderen. Er was geen plaats in Zweden, zóó bekend over de heele wereld als Nääs, en geen Zweed had zooveel vrienden overal, als de directeur van de slöjdschool te Nääs.
De jonge onderwijzeres zat hiernaar te luisteren, en hoe meer ze hoorde, hoe lichter 't om haar heen werd. Ze had eerst niet begrepen, waarom de slöjdschool op Nääs was. Ze had er niet over gedacht, dat die was opgericht door twee mannen, die hun volk goed wilden doen. Ze had heelemaal niet begrepen, dat ze dat deden zonder iets te verdienen, dat ze alles opofferden, wat
| |
| |
ze maar konden om menschen beter en gelukkiger te maken.
Toen ze nu aan de groote welwillendheid en menschenliefde dacht, die achter dit alles lag, maakte dat zoo'n sterken indruk op haar, dat ze wel had willen schreien. Aan zooiets had ze nog nooit meêgewerkt.
Den volgenden dag begon ze aan 't werk met een heelander gevoel. Nu haar alles uit welwillendheid werd aangeboden, moest ze het beter dan tot nu toe waardeeren. Ze hield op aan zichzelf te denken, ze dacht alleen aan 't sldjd, en aan het groote doel, wat daarmeê bereikt moest worden.
En van dat oogenblik ging alles uitstekend, want ze kon héél goed leeren, als ze maar niet aan zichzelf twijfelde. Nu haar oogen van de duisternis waren bevrijd, merkte ze overal die groote, wonderbare welwillendheid. Nu zag ze hoe liefderijk alles was ingericht voor hen, die de school bezochten. De deelnemers aan den cursus ontvingen veel meer dan onderwijs in handenarbeid. De directeur hield voordrachten over opvoeding; ze deden gymnastiek, vormden een zangvereeniging, en bijna elken avond waren er samenkomsten met muziek en voordrachten. En ook waren er boeken, booten, een piano en een badhuis ter hunner beschikking. De bedoeling was, dat ze het goed zouden hebben en gelukkig zijn.
Zij begon te begrijpen welk een onschatbaar voorrecht het was in de mooie zomerdagen op een groot Zweedsch landgoed te mogen zijn. Het kasteel, waar de oude heer woonde, lag hoog op een heuvel, bijna geheel omsloten door een lang, kronkelend meer, en was met het land verbonden door een mooie steenen brug. Ze had nog nooit zoo iets moois gezien als de bloemengroepen op de terrassen voor het kasteel, als de oude eiken in 't park, als de wegen langs de oevers van 't meer, waar de boomen over 't water hingen, of als 't paviljoen op de rots boven aan het meer. De schoolgebouwen lagen op het vaste land, vlak over het kasteel, op groene, beschaduwde velden, maar ze mocht vrij door 't park zwerven, als ze tijd en lust had. Ze vond, dat ze nog nooit geweten had, hoe heerlijk de zomer was, vóór ze dien had mogen genieten op zoo'n mooie plaats.
't Was niet zoo, dat er een groote verandering met haar gebeurde. Ze werd niet moedig of zelfbewust, maar ze voelde zich blij en gelukkig. Ze voelde zich door en door verwarmd door al die welwillendheid. Ze kon zich nu niet meer bang voelen op een plaats, waar allen haar 't beste gunden, en allen trachtten haar te helpen. Toen de cursus was afgeloopen en de leerlingen Nääs verlieten, was ze een beetje jaloersch op hen, die de beide heeren hartelijk konden bedanken, en hun met mooie woorden zeggen wat ze voelden. Zoo ver zou ze nooit komen!
| |
| |
Ze keerde naar huis terug, begon met haar schoolwerk als vroeger, en was er even opgewekt onder als altijd. Ze woonde zoo dicht bij Nääs, dat ze erheen kon wandelen, als ze een middag vrij had, en dat deed ze ook heel vaak in 't begin. Maar er kwamen telkens nieuwe cursussen, nieuwe gezichten, en haar oude verlegenheid kwam terug. Ze werd meer en meer een zeldzame gast op de school. Maar de tijd, dien ze zelf op Nääs had doorgebracht, stond steeds voor haar geest, als de beste, dien ze ooit had beleefd.
Op een lentedag hoorde ze, dat de oude heer op Nääs overleden was. Toen dacht ze aan dien heerlijken zomer, dien ze op zijn landgoed had genoten, en ze werd er bedroefd over, dat ze hem nooit voldoende had bedankt. Hij zou wel dankbaarheid genoeg hebben ontvangen van hoog en laag, maar ze zou zich gelukkiger hebben gevoeld, als zij ook met een paar woorden hem had kunnen zeggen, hoeveel hij voor haar had gedaan.
Op Nääs ging het onderwijs op dezelfde manier voort na den dood van den ouden heer. Hij had namelijk zijn heele landgoed aan de school gegeven, en zijn neef bleef aan het hoofd, en bestuurde alles.
Telkens, als de onderwijzeres er kwam, zag ze wat nieuws. Nu waren het niet alleen slöjdcursussen, die er gegeven werden, maar de directeur wilde ook de oude zeden en genoegens weer opwekken, en daarom richtte hij cursussen in zangspelen op en allerlei ander soort spelen. Maar dit was er toch 't zelfde gebleven, dat de menschen er zich verwarmd voelden door welwillendheid, en voelden hoe alles zóó in orde gemaakt en geleid werd, dat allen gelukkiger zouden zijn, en niet alleen kennis, maar ook vreugde in hun werk zouden meênemen, als ze terugkwamen bij de schoolkindertjes in 't heele land.
Maar enkele jaren na den dood van den ouden heer hoorde de onderwijzeres op een Zondag bij de kerk, dat de directeur op Nääs ziek was. Ze wist, dat hij den laatsten tijd meermalen een aanval van hartziekte had gehad, maar ze had niet gedacht, dat er levensgevaar was. Maar nu meende men, dat dit het geval was.
Van het oogenblik af, dat ze dat hoorde, dacht ze aan niets anders, dan dat de directeur misschien zou sterven - hij even als de oude heer, zonder dat ze er toe had kunnen komen hem te danken. En ze liep er steeds over te peinzen hoe ze doen moest om hem nog met haar dankbaarheid te bereiken.
Op dien Zondagmiddag ging de onderwijzeres rond bij de buren, en vroeg hun of hun kinderen met haar meê mochten naar Nääs. Ze had gehoord, dat de directeur ziek was, en ze dacht, dat het hem misschien pleizier zou doen, als de kinderen
| |
| |
een paar liedjes voor hem zongen. 't Was nu wel al wat laat op den dag, maar 't was zoo'n mooie, heldere maneschijn in dezen tijd, dat het niet moeilijk zou zijn te wandelen. De onderwijzeres had een gevoel, dat ze juist dezen avond naar Nääs moest. Ze was er bang voor, dat het den volgenden dag te laat zou kunnen zijn.
De wilde ganzen hadden Bohuslän verlaten, en stonden te slapen in een moeras in 't westen van West-Gothland. De kleine Niels Holgersson was op den kant van een landweg gekropen, die dwars door het moeras liep, om uit de vochtigheid te zijn. Hij wilde zich juist een slaapplaats uitzoeken, toen hij een troepje menschen langs den weg zag aankomen. 't Was een jonge onderwijzeres met twaalf of dertien kinderen om zich heen. Ze kwamen in een dichte massa op elkaar gedrongen, met de onderwijzeres in 't midden. Ze praatten zoo vroolijk en vertrouwelijk, dat de jongen lust kreeg een eindje mee te gaan, en te hooren wat ze tegen elkaar zeiden.
Dat kon hij gemakkelijk doen, want als hij in de schaduw aan den kant van den weg liep, was het bijna onmogelijk, dat iemand hem zag. En waar vijftien menschen liepen, was 't zoo'n geraas van voetstappen, dat niemand kon hooren hoe de grind onder zijn klompjes knarste.
Om de kinderen moedig te houden onder de lange wandeling. begon de onderwijzeres hun oude sagen te vertellen.
Onder 't vertellen waren ze snel doorgeloopen, en toen 't laatste verhaal uit was, waren ze bijna bij 't oude landgoed. Ze zagen de groote bijgebouwen al in de schaduw van mooie boomen liggen. En eer ze die voorbij waren, schemerde het kasteel al door de boomtoppen hoog op het terras.
Tot nu toe was ze met haar voornemen ingenomen geweest, en had niet geaarzeld, maar nu ze het huis zag, begaf haar plotseling de moed.
Als 't nu eens heelemaal verkeerd was, wat ze doen wou! Er was zeker niemand, die zich om haar dankbaarheid bekommerde. Misschien zouden ze haar maar uitlachen, omdat ze daar in den laten avond met haar schoolkinderen aankwam. Ze zouden met elkaar toch niet zoo mooi kunnen zingen, dat iemand er wat om gaf.
Ze begon langzamer te loopen. Ze vond, dat alles er zoo deftig en voornaam uitzag, dat zij daar eigenlijk niets te maken had. Toen herinnerde ze zich, dat het heele groote kasteel nu voor schoolgebouw was ingericht. En dat maakte haar moediger. Hier, waar zoo'n groot geschenk aan een school gegeven was, moesten ze toch school-onderwijs op prijs stellen. Juist hier moest ze zich niet verlegen voelen.
| |
| |
Maar toen ze zoover gekomen was, dat ze de villa van den directeur zag, bleef ze staan.
‘Ja kinders, ik geloof, dat we niet verder moeten gaan,’ zei ze. ‘Ik heb daar nog niet aan gedacht, maar misschien is de directeur wel zóó gevaarlijk ziek, dat we hem hinderen met ons gezang. 't Zou toch vreeselijk zijn, als we hem erger maakten.’
Niels Holgersson was aldoor met de kinderen meêgeloopen, en had alles gehoord wat de onderwijzeres had gezegd. Hij wist dus, dat ze waren uitgegaan om voor iemand te zingen, die in die villa daar ziek lag, en hij begreep nu, dat er niets van dat gezang zou komen, omdat ze bang waren den zieke te verontrusten en te storen.
‘Wat jammer, dat ze heengaan zonder te zingen,’ dacht hij. ‘'t Zou immers een kleinigheid zijn even te gaan vragen, of hij daarbinnen het zou kunnen verdragen. Waarom gaat er niemand naar de villa om dat te vragen?’
Maar daar scheen de onderwijzeres niet aan te denken. Ze keerde om, en liep langzaam terug. De schoolkinderen maakten tegenwerpingen, maar zij wilde niet toegeven.
Toen dacht Niels Holgersson, dat hij wel mocht onderzoeken, of de zieke te zwak was om naar 't zingen te luisteren, en hij liep op het huis toe.
Er stond een rijtuig voor 't huis, en een oude koetsier stond bij de paarden te wachten. Pas was de jongen bij den ingang, of de deur ging open, en een meisje met een blaadje kwam uit het huis.
‘Je moet nog even op den dokter wachten, Larsson,’ zei ze. ‘Mevrouw stuurt je wat warms.’
‘Hoe gaat het met Mijnheer?’ vroeg de koetsier.
‘Hij lijdt nu niet meer, maar 't is of 't hart stil staat. Mijnheer ligt al een uur onbewegelijk. We weten nauwelijks, of hij dood of levend is.’
‘Zegt de dokter dat het afloopen zal?’
‘'t Gaat op en neer, Larsson, op en neer. 't Is alsof Mijnheer ligt te wachten, tot hij geroepen wordt. Als van boven 't bevel komt om heen te gaan, is hij bereid.’
Niels Holgersson liep zoo hard hij kon, om de onderwijzeres en de kinderen in te halen. Hij dacht er aan, hoe 't was, toen zijn grootvader stierf. Die was zeeman geweest, en toen hij sterven zou, had hij gevraagd of ze 't venster wilde openzetten, opdat hij nog eens den wind zou hooren suizen.
En als nu deze man, die zoo ziek was, eens verlangde de jeugd om zich heen te hebben, en hun zang en spel te hooren.
Aarzelend ging de onderwijzeres door de groote laan. Nu ze heenging zou ze willen omkeeren, en toen ze kwam, had ze ook willen omkeeren.
| |
| |
Ze was heel angstig, en wist niet wat ze moest doen. Ze sprak niet meer met de kinderen, maar liep zwijgend voort. Er was zoo'n donkere schaduw in de laan, dat ze niets kon zien. Maar 't was, alsof ze een massa stemmen om zich heen hoorde. 't Was een angstig roepen van verschillende kanten, dat tot hier doordrong:
‘Wij zijn zoo ver weg,’ zeiden de stemmen. ‘Maar jij ben dicht bij. Ga toch, en zing wat we allen voelen!’
En ze herinnerde zich den een na den anderen, dien de directeur had geholpen, en met zorg omringd. 't Was bovenmenschelijk, zooals hij zich had ingespannen om te helpen wie in nood waren.
‘Ga toch en zing voor hem,’ werd erom haar heen gefluisterd. ‘Laat hem niet sterven, zonder een groet van zijn school. Denk er niet aan of je klein en onbeduidend ben. Denk aan allen, die achter je staan. Laat hem voelen, eer hij van ons heengaat, hoe nog allen hem liefhebben.’
De onderwijzeres liep àl langzamer. Toen hoorde ze iets, dat niet alleen stemmen en klanken in haar eigen ziel was, maar wat van de wereld om haar heen kwam. 't Was als 't tjilpen van een vogel of 't geluid van een sprinkhaan. Maar ze hoorde heel duidelijk roepen, dat ze omkeeren moest.
En meer was er niet noodig om haar moed te geven het te doen.
De onderwijzeres en de kinderen hadden een paar liederen gezongen voor het venster van den zieke. Ze vond zelf, dat hun gezang zoo wonderlijk mooi had geklonken. 't Was alsof vreemde stemmen meê gezongen hadden. De ruimte was vol sluimerende klanken en geluiden geweest. Ze hadden maar den toon aan te geven, en allen waren wakker geworden en hadden meêgeklonken.
Toen werd snel de voordeur opengedaan, en iemand liep hard naar buiten.
‘Nu komen ze me zeggen, dat ik moet uitscheiden met mijn gezang,’ dacht de onderwijzeres. ‘Als ik er maar geen kwaad meê heb gedaan!’
Maar 't was niet zoo. 't Was een boodschap, dat ze binnen moest komen om uit te rusten, en dan nog een paar liederen zingen.
Op de stoep kwam de dokter haar tegemoet.
‘'t Gevaar is voorbij voor dezen keer,’ zei hij. ‘Hij lag bewusteloos en 't hart klopte steeds zwakker. Maar toen u begon te zingen, was het, alsof hij een roepen hoorde van allen, die hem noodig hebben. Hij voelde, dat het voor hem nog geen tijd was om te rusten. Zing meer voor hem. Zing! en wees blij, want ik geloof, dat uw zingen hem tot 't leven heeft terug geroepen. Nu mogen we hem misschien nog een paar jaar behouden.’
|
|