| |
| |
| |
XXX. Gorgo, de arend.
In het rotsdal.
Hoog op de rotsen in Lapland lag een oud arendsnest op een terras, dat uitstak uit een steilen bergwand. 't Was van dennetakken gemaakt, die in lagen over elkaar waren gelegd. Jarenlang was het versterkt en bijgebouwd geworden, en nu lag het op de rotsen, een paar meter breed en bijna even hoog als een Lappenhut.
De rotswand, waar het arendsnest lag, verhief zich boven een vrij groot dal, dat 's zomers door een troep wilde ganzen werd bewoond. Dat dal was voor hen een voortreffelijk toevluchtsoord. 't Lag zoo tusschen de bergen verborgen, dat er niet velen waren, die 't kenden, niet eens onder de Laplanders. Midden in 't dal lag een klein rond meertje, waarop volop voedsel was voor de jonge gansjes, en op de met gras begroeide meeroevers, die met wilgestruiken en kleine verschrompelde berkjes waren bedekt, lagen de beste broedplaatsen, die een gans maar begeeren kon.
Ten allen tijde hadden er arenden boven op de rotsen, en wilde ganzen in het dal gewoond. Ieder jaar roofden de arenden eenige van hen, maar ze wachtten er zich wel voor zóóveel te rooven, dat de wilde ganzen niet meer in het dal zouden durven wonen.
Op hun beurt hadden de wilde ganzen niet weinig dienst van de arenden. Roovers waren ze, maar ze hielden andere roovers op een afstand.
Een paar jaar voor dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondtrok, stond de oude leidstergans Akka van Kebnekaise op een morgen beneden in het rotsdal naar het arendsnest te kijken. De arenden gingen gewoonlijk even voor zonsopgang op jacht, en alle zomers, die Akka in 't dal had doorgebracht, had ze elken morgen zoo staan wachten op hun uittocht, om te zien of ze in
| |
| |
't dal zouden blijven om daar te jagen, of dat ze weg zouden vliegen naar een ander jachtgebied. Ze behoefde niet lang te wachten, voor de beide statige vogels het rotsterras verlieten. Schoon, maar vreeselijk, zweefden ze voort door de lucht. Ze namen de richting naar de vlakte, en Akka slaakte een zucht van verlichting.
De oude leidstergans had opgehouden met eieren te leggen, en jongen groot te brengen, en placht in den zomer den tijd te verdrijven met van het eene ganzennest naar het andere te gaan, en raad te geven over 't broeden en over 't verzorgen van de jongen. Bovendien keek zij uit, niet alleen naar de arenden, maar ook naar rotsvossen, uilen en andere vijanden, die de wilde ganzen en hun jongen konden bedreigen.
Tegen den middag begon Akka opnieuw naar de arenden uit te zien. Zoo had ze iederen dag gedaan, alle zomers, dat zij in het dal had gewoond. Ze zag dadelijk aan hun vlucht of ze een goede jacht hadden gehad, en ze voelde zich dan veilig voor haar troep. Maar dien dag zag zij de arenden niet terugkomen.
‘Ik word zeker oud en suf,’ dacht ze, toen ze een poos op hen had gewacht. ‘De arenden moeten nu toch allang thuis zijn.’
Ze keek dien middag naar den bergwand op, en verwachtte de arenden te zien op de scherpe vooruitspringende punt, waar ze gewoonlijk zaten om hun middagslaapje te doen, en ze probeerde hen 's avonds in 't oog te krijgen, als ze in het rotsmeer baadden, maar ze miste ze weer. Ze was zoo gewoon, dat de arenden op dien berg daar boven woonden, dat ze zich niet kon voorstellen, dat ze niet teruggekomen zouden zijn.
Den volgenden morgen was Akka vroeg wakker om naar de arenden te turen. Maar ook nu zag zij ze niet. Daarentegen hoorde ze in de stilte van den morgen een kreet, die boos en klagend tegelijk klonk, en die uit het arendsnest scheen te komen.
‘Zou er werkelijk iets in de war zijn, daar boven in het arendsnest?’ dacht ze. Ze sloeg met de vleugels uit, en steeg zoo hoog, dat ze in het arendsnest kon zien.
Daar zag ze geen van de beide oude arenden. In 't heele nest lag alleen een half naakt jong, dat om voedsel schreeuwde.
Akka daalde langzaam en aarzelend neer naar het arendsnest. Dat was een griezelig oord om te komen. 't Was te zien wat voor roovervolk daar thuis hoorde. In 't nest en op het rotsterras lagen verbleekte beenderen, bloedige veeren, lappen vel, hazekoppen, vogelsnavels en gevederde hoenderpooten. Ook de jonge arend, die daar midden in lag, was terugstootend om te zien met zijn grooten gapenden bek, zijn lomp, donzig lichaam en zijn halfklare vleugels, waar de aangroeiende pennen als takken van uitstaken.
Eindelijk overwon Akka haar tegenzin, en ging op den rand
| |
| |
van het nest zitten; maar ze keek onderwijl onrustig naar alle kanten uit, want ze verwachtte ieder oogenblik, dat de oude arenden zouden thuiskomen.
‘Dat is goed, dat er ten minste eindelijk iemand komt,’ riep het arendsjong. ‘Breng me dadelijk eten!’
‘Nu, nu, maak niet zoo'n haast,’ zei Akka. ‘Vertel me eerst, waar je vader en moeder zijn.’
‘Ja, als ik dat maar wist! Ze vlogen gisteren morgen weg, en lieten me een rotsmuis achter, om van te leven, terwijl ze weg waren. Je kunt wel begrijpen, dat die al lang op is. 't Is schande, dat moeder me zoo'n honger laat lijden.’
Akka begon nu te gelooven, dat de oude arenden wezenlijk waren geschoten, en ze dacht er aan, dat ze, als ze dezen jongen arend dood lieten hongeren, misschien voor goed 't heele roovervolk kwijt zou zijn. Maar toch ging het haar aan 't hart een verlaten jong niet te helpen, zoo goed 't haar mogelijk was.
‘Waar zit je zoo naar te turen?’ zei de jonge arend. ‘Hoor je niet, dat ik eten wil hebben?’
Akka sloeg de vleugels uit, en daalde neer op het meertje, beneden in 't dal. Een poos later kwam ze weer naar boven in 't arendnest, met een jonge zalm in den bek.
De jonge arend werd geweldig boos, toen zij den visch voor hem neerlei.
‘Meen je, dat ik zooiets eten kan!’ zei hij, schoof den visch op zij, en probeerde Akka te pikken. ‘Breng me een hoen of een muis, hoor je!’
Nu stak Akka den kop vooruit, en gaf den jongen arend een flinken pik in den nek.
‘Ik zal je eens wat zeggen,’ zei de oude gans. ‘Als ik je eten zal geven, moet jij tevreden zijn, met wat ik je geven kan. Je vader en moeder zijn dood, zoodat zij je niet meer helpen kunnen, maar wil je hier liggen doodhongeren, terwijl je op hoenders en muizen wacht, dan zal ik je dat niet beletten.’
Toen Akka dit gezegd had, vloog ze weg, en vertoonde zich pas een heele poos later weer bij het nest. De jonge arend had den visch opgegeten, en toen ze er weer een voor hem neerlegde, slokte hij dien dadelijk op hoewel 't aan hem te zien was, dat hij 't allerakeligst vond.
Akka had een zwaar werk op zich genomen. De oude arenden vertoonden zich nooit weer, en zij moest alleen het arendsjong al het eten bezorgen, wat hij noodig had. Ze gaf hem visch en kikvorschen en die kost scheen hem goed te bekomen, want hij werd groot en sterk. Hij vergat al gauw zijn ouders, en meende, dat Akka zijn echte moeder was. Akka had hem lief, alsof hij haar eigen kind was. Ze probeerde hem een goede opvoeding
| |
| |
te geven, en hem zijn wildheid en overmoed af te leeren.
Na een paar weken begon Akka te voelen, dat de tijd naderde, dat ze zou ruiën, en niet in staat zijn te vliegen. Een heele maand lang zou ze geen voedsel voor den jongen arend kunnen halen, en hij zou moeten verhongeren.
‘Gorgo,’ zei Akka op een dag tegen hem. ‘Nu kan ik niet meer bij je komen met visch. Nu moeten we zien, of je beneden in 't dal kunt komen, zoodat ik je eten kan blijven geven. Je moet kiezen tusschen hier boven te verhongeren, of naar beneden te springen in 't dal. Maar ook dàt kan je het leven kosten.’
Zonder zich een oogenblik te bedenken, klom de jonge arend op den rand van het nest, verwaardigde zich nauwelijks om den afstand van daar naar het dal te meten met zijn oogen, sloeg zijn vleugeltjes uit, en begaf zich op weg. Hij tuimelde een paar maal rond in de lucht, maar gebruikte zijn vleugels toch zooveel, dat hij tamelijk ongedeerd op den grond kwam.
Daar beneden bracht Gorgo den zomer door met de jonge gansjes, en werd een goede kameraad voor hen. Daar hij zich als een jonge gans beschouwde, probeerde hij op dezelfde manier te leven als zij, en als ze in 't meer gingen zwemmen, ging hij mee, totdat hij bijna verdronken was. Hij voelde er zich erg door vernederd, dat hij geen zwemmen kon leeren, en ging er zich bij Akka over beklagen.
‘Waarom kan ik toch niet zwemmen, als de anderen?’ vroeg hij.
‘Je hebt te kromme klauwen en te groote teenen gekregen, terwijl je daar boven op de rotsen lag,’ zei Akka. ‘Maar wees daar maar niet bedroefd om. Je zult nog best een flinke vogel worden.’
Al gauw waren de vleugels van den jongen arend zoo groot, dat ze hem konden dragen, maar niet vóór den herfst, toen de jonge gansjes leerden vliegen, kwam het in hem op, dat hij ze kon gebruiken om te vliegen. En nu kwam er een heerlijke tijd voor hem, want in dit spel was hij de eerste. Zijn kameraden bleven nooit langer in de lucht, dan ze moesten, maar hij was daar bijna den heelen dag, en oefende zich in de vliegkunst. Nog was hij er niet achter gekomen, dat hij tot een ander geslacht dan de ganzen hoorde, maar hij merkte toch allerlei op, wat hem verbaasde, en hij deed Akka voortdurend vragen.
‘Waarom loopen hoenders en muizen hard weg, als ze mijn schaduw op de rotsen zien?’ vroeg hij. ‘Ze zijn niet zoo bang voor de andere jonge ganzen.’
‘Je vleugels zijn vergroeid, terwijl je op de rotsen woonde,’ zei Akka. ‘Daar schrikken die kleine dieren van. Maar wees jij daar maar niet bedroefd om. Je zult toch wel een flinke vogel worden.’
| |
| |
Toen de arend goed kon vliegen, leerde hij zich zelf visschen en kikvorschen vangen, maar al gauw begon hij daar ook over na te denken.
‘Hoe komt het toch, dat ik van visschen en kikvorschen leef?’ zei hij. ‘Dat doen de andere jonge ganzen niet.
‘Dat komt, omdat ik geen ander eten had om je te geven, terwijl je boven op de rotsen woonde,’ zei Akka. ‘Maar wees er maar niet bedroefd om, je zult toch wel een flinke vogel worden.’
Toen de wilde ganzen in den herfst gingen verhuizen, vloog Gorgo midden in den troep. Nog altijd beschouwde hij zich als een van hen. Maar de lucht was vol vogels, die naar het zuiden trokken, en die geraakten in groote opschudding, toen Akka zich vertoonde, met een arend in haar gevolg. De troep wilde ganzen was aanhoudend door zwermen nieuwsgierigen omringd, die luide hun verwondering te kennen gaven. Akka verzocht hun te zwijgen, maar het was niet mogelijk zóóveel rappe tongen te binden.
‘Waarom noemen ze mij toch een arend?’ vroeg Gorgo onophoudelijk, en werd meer en meer geprikkeld. ‘Zien ze dan niet, dat ik een wilde gans ben? Ik ben geen vogelverslinder, die zijnsgelijken opeet. Hoe durven ze mij zoo'n leelijken naam geven?’
Op een dag vlogen ze over een boerderij, waar veel kippen op den mesthoop liepen te pikken.
‘Een arend, een arend!’ riepen ze, en begonnen hard weg te loopen, om een schuilplaats te vinden. Maar Gorgo, die altijd arenden had hooren noemen als wilde boosdoeners, schoot neer op 't veld, en sloeg zijn klauwen in een van de kippen.
‘Ik zal je leeren, dat ik geen arend ben!’ riep hij boos en pikte naar haar met den snavel.
Op hetzelfde oogenblik hoorde hij, hoe Akka hem riep hoog in de lucht, en hij kwam gehoorzaam naar boven. De wilde gans vloog op hem toe, en begon hem te tuchtigen.
‘Wat doe je daar,’ riep ze, en pikte naar hem. ‘Was je misschien van plan die arme kip te verscheuren? Schaam je je niet?’
Maar toen de arend zonder verweer de bestraffing van de wilde gans aannam, steeg er een storm van gelach en spottende woorden op uit de groote vogelscharen, die hen omringden. De arend hoorde dat, en keerde zich naar Akka met boozen blik, alsof hij haar wilde aanvallen. Maar hij veranderde snel van voornemen, steeg met sterken wiekslag hoog in de lucht, steeg zoo hoog, dat geen geroep hem meer kon bereiken, en dreef daar boven rond, zoolang de wilde ganzen hem konden zien.
Drie dagen later vertoonde hij zich weer in den troep van de wilde ganzen.
‘Nu weet ik wie ik ben,’ zei hij tegen Akka. ‘Omdat ik
| |
| |
een arend ben, moet ik leven, zooals het een arend betaamt, maar mij dunkt, dat we toch wel goede vrienden kunnen blijven. U of een van de uwen zal ik nooit aanvallen.’
Maar Akka had er haar eer in gesteld, dat het haar zou gelukken, een arend tot een zachten en ongevaarlijken vogel op te voeden, en ze kon niet verdragen, dat hij naar zijn eigen goedvinden zou leven.
‘Meen je, dat ik goede vrienden wil zijn met een vogelverslinder?’ vroeg ze. ‘Leef, zooals ik het je heb geleerd. En dan mag je als vroeger in mijn gevolg meê gaan.’
Beiden waren ze trotsch en onbuigzaam, en geen van hen wilde toegeven. Dit eindigde hiermee, dat Akka den arend verbood zich in haar nabijheid te vertoonen, en ze was zóó boos op hem, dat niemand zijn naam in haar tegenwoordigheid durfde noemen.
Sinds dien tijd trok Gorgo door het land, alleen en door iedereen verafschuwd, zooals alle groote roovers. Hij was vaak somber gestemd, en zeker verlangde hij vaak terug naar den tijd, toen hij meende, dat hij een wilde gans was, en met de vroolijke jonge gansjes speelde. Onder de dieren was hij heel beroemd om zijn dapperheid. Zij zeiden gewoonlijk, dat hij voor niets en niemand bang was, behalve voor zijn pleegmoeder Akka. Ze plachten ook van hem te zeggen, dat hij nooit een wilde gans had aan gedurfd.
| |
In gevangenschap.
Gorgo was nog maar drie jaar oud, en had er nog niet aan gedacht, een vrouw te zoeken en zich ergens te vestigen, toen hij op een dag werd gevangen door een jager en aan de Schans verkocht. Daar waren al een paar andere arenden. Die werden gevangen gehouden in een kooi, van ijzer en staaldraad gemaakt. De kooi stond buiten in de vrije lucht, en was zoo groot, dat men er een paar boomen had kunnen planten, en een vrij groot hunnenbed bouwen, opdat de arenden er zich thuis zouden voelen. Maar toch tierden de vogels niet. Ze zaten bijna den heelen dag op een en dezelfde plaats. Hun mooie, donkere veeren werden ruig en dof, en hun oogen staarden met hopeloos verlangen in de lucht omhoog.
De eerste week, dat Gorgo gevangen zat, was hij nog wakker en levendig, maar toen begon een zware droomerigheid over hem te komen. Hij bleef stil op dezelfde plaats zitten, als de andere arenden, staarde recht voor zich uit zonder iets te zien,
| |
| |
en had er geen besef meer van, hoe de dagen voorbijgingen.
Op een morgen, toen Gorgo in zijn gewone dofheid verzonken zat, hoorde hij, hoe iemand hem riep beneden op den grond. Hij was zoo soezig, dat hij nauwelijks in staat was zijn oogen naar beneden te richten.
‘Wie roept me daar?’ vroeg hij.
‘Maar Gorgo, herken je me niet? Ik ben Duimelot, die met de wilde ganzen rondvloog.’
‘Is Akka ook gevangen?’ vroeg Gorgo op een toon, alsof hij zijn gedachten trachtte te ordenen na een langen slaap.
‘Neen, Akka en de witte ganzerik en de heele troep zitten zeker behouden en wel in Lapland op het oogenblik,’ zei de jongen. ‘Ik alleen zit hier gevangen.’
Terwijl de jongen sprak, zag hij, dat Gorgo de oogen afwendde, en rechtuit in de lucht ging staren, zooals vroeger.
‘Koningsarend!’ riep de jongen. ‘Ik heb nog niet vergeten, dat je me eens naar de wilde ganzen hebt teruggebracht, en dat je het leven van den witten ganzerik hebt gespaard. Zeg me, of ik je niet op een of andere manier kan helpen!’
Gorgo hief nauwelijks het hoofd op.
‘Stoor me niet, Duimelot!’ zei hij. ‘Ik zat te droomen, dat ik vrij rondzwierf, hoog in de lucht. Ik wil niet wakker wezen.’
‘Je moet je wat bewegen, en opletten, wat er om je heen gebeurt,’ vermaande de jongen. ‘Anders zul je er gauw even ellendig uitzien, als de andere arenden.’
‘Ik wou, dat ik al was als zij. Zij zijn zoo ver weg in hun droomen, dat niets hen meer kan storen,’ zei de arend.
Toen de nacht kwam, en alle arenden sliepen, klonk een zacht schrapen langs het net van staaldraad, dat hun kooi van boven bedekte. De twee oude en suffe gevangenen lieten zich door dat gedruisch niet storen, maar Gorgo werd wakker.
‘Wie daar? Wie beweegt zich daar op het dak?’ vroeg hij.
‘'t Is Duimelot, Gorgo,’ antwoordde de jongen. ‘Ik zit hier het staaldraad door te vijlen, dan kun je wegvliegen.’
De arend hief den kop op, en zag in den lichten nacht, hoe de jongen aan het staaldraadnet zat te vijlen, dat over de kooi gespannen was. Hij voelde een oogenblik hoop, maar toen nam de moedeloosheid weer de overhand.
‘Ik ben een groote vogel, Duimelot,’ zei hij. ‘Hoe zou je zooveel draden kunnen losvijlen, dat ik er uit kon komen. 't Is beter, dat je met dat werk ophoudt, en me met rust laat.’
‘Slaap jij maar, en stoor je niet aan mij,’ antwoordde de jongen. ‘Ik kom van nacht niet klaar en ook morgen niet; maar ik wil toch probeeren je vrij te maken, eer je heelemaal voor goed ongelukkig ben.’
| |
| |
Gorgo verzonk weer in diepen slaap, maar toen hij den volgenden morgen wakker werd, zag hij toch, dat er al een heeleboel draden waren doorgevijld. Dien dag voelde hij zich niet zoo dof als den vorigen. Hij sloeg met de vleugels, en sprong op de boomen heen en weer, om de stijfheid uit de leden te krijgen.
Op een morgen, juist toen het eerste krieken van den dag aan den hemel was te zien, wekte Duimelot den arend.
‘Probeer het nu, Gorgo,’ zei hij.
De arend zag op. De jongen had werkelijk zooveel draden doorgevijld, dat er nu een groot gat in het staaldraadnet was. Gorgo bewoog de vleugels, en zette af van den steen naar boven. Een paar maal mislukte het, en hij viel terug in de kooi. Maar eindelijk kwam hij gelukkig naar buiten in de vrije lucht.
Hij steeg met fiere vlucht tot dicht bij de wolken. De kleine Duimelot zat hem met een weemoedig gezicht na te zien, en wenschte, dat er ook eens iemand zou komen, om hem de vrijheid te geven.
De jongen was nu al thuis op de Schans. Hij had met alle dieren, die daar waren, kennis gemaakt, en met vele van hen vriendschap gesloten. En hij moest erkennen, dat er veel te zien en te leeren was, en dat 't hem niet moeilijk viel den tijd om te krijgen. Maar wel gingen zijn gedachten alle dagen met groot verlangen naar Maarten, den ganzerik, en de andere reisgenooten.
‘Was ik maar niet door mijn belofte gebonden,’ dacht hij, ‘dan zou ik wel een vogel vinden, die me bij hen brengen wou.’
't Kan wel vreemd lijken, dat Klement Larsson den jongen de vrijheid niet had teruggegeven, maar men moet wel bedenken, hoe de kleine speelman in de war was, toen hij de Schans verliet. Den morgen toen hij heenging, had hij er wel aan gedacht het eten voor het dwergje in een blauwen schotel buiten te zetten, maar ongelukkig had hij er geen kunnen vinden. Toen waren alle menschen van Skaane, de Laplanders, de Dalecarliërs, de arbeiders van de gebouwen en de tuinbazen gekomen, om hem goeden dag te zeggen, en hij had geen tijd meer gehad om den blauwen schotel te halen. De tijd van vertrekken was gekomen, en eindelijk had hij geen anderen uitweg gezien, dan een jongen Laplander om hulp te vragen.
‘Een van 't kleine volkje woont hier op de Schans,’ had hij gezegd, ‘en ik geef hem elken morgen wat eten. Wil je mij het genoegen doen, die restjes hier te nemen, een blauwen schotel er voor te koopen, en die morgen met wat pap en melk onder de stoep van het hutje uit Bollnäs te zetten?’
De jongen keek verbaasd, maar Klement had geen tijd de zaak nader te verklaren, want hij moest naar den trein.
De Laplander was dan ook werkelijk naar de stad gegaan, om
| |
| |
een schotel te koopen, maar toen hij geen geschikten blauwen vond, kocht hij een witten. En in dien witten zette hij trouw elken morgen eten buiten. Zoo was de jongen niet van zijn belofte ontheven geworden. Hij wist, dat Klement weg was, maar zelf mocht hij niet heengaan.
Dien nacht verlangde de jongen meer dan anders naar zijn vrijheid, en dat kwam, doordat het nu echt lente en bijna zomer was geworden. Hij had het wel moeilijk gehad met kou en ruw weer op reis, en toen hij eerst op de Schans kwam, had hij gedacht, dat het misschien wel goed was, dat hij de reis moest afbreken, want hij was zeker doodgevroren, als hij in Mei in Lapland gekomen was. Maar nu was het warm geworden, het veld stond groen, berken en populieren waren met bladeren als van zij, met weerschijn getooid, de kerseboomen - ja, alle mogelijke vruchtboomen stonden vol bloesems, de bessestruiken hadden al kleine vruchtjes aan de takken, de eiken wikkelden heel voorzichtig hun bladeren los; erwten, kool en boonen groeiden op de tuinbedden op de Schans.
‘Nu zal het ook wel mooi en warm in Lapland zijn,’ dacht de jongen. ‘Ik zou graag op den rug van Maarten, den ganzerik, zitten op zoo'n mooien morgen. 't Zou heerlijk zijn in de warme, stille lucht rond te rijden, en neer te zien op de velden, zooals die daar nu liggen, versierd en getooid met groen gras en mooie bloemen.’
Daar zat hij aan te denken, toen de arend op eens schuin uit de lucht neerschoot, en naast hem kwam zitten op het dak van de kooi.
‘Ik wilde mijn vleugels probeeren om te zien, of ze nog goed waren,’ zei Gorgo. ‘Je dacht toch niet, dat ik je hier in gevangenschap achter zou laten? Ga nu op mijn rug zitten, dan zal ik je bij je reisgenooten terugbrengen.’
‘Neen, dat is onmogelijk!’ zei de jongen. ‘Ik heb mijn woord gegeven, dat ik hier blijven zou, tot ik verlof kreeg om heen te gaan.’
‘Wat vertel je toch voor onzin,’ zei Gorgo. ‘Eerst hebben ze je tegen je zin hierheen gebracht, en toen hebben ze je laten beloven hier te blijven! Je kunt toch wel begrijpen, dat je zoo'n belofte niet hoeft na te komen.’
‘Ja, dat moet ik toch,’ zei de jongen. ‘Ik dank je wel, want je meent het goed, maar je kunt me niet helpen.’
‘Zoo, kan ik dat niet?’ zei Gorgo. ‘Dat zul je eens zien.’ En meteen pakte hij Niels Holgersson beet met zijn groote klauwen, vloog met hem hoog op naar de wolken des hemels, en verdween toen in de richting van het noorden.
|
|