| |
| |
| |
XXXI. Over Gästrikland.
De kostbare gordel.
De arend vloog door, tot hij een heel eind ten noorden van Stockholm gekomen was. Daar daalde hij neer op een heuvel in 't bosch, en liet den greep los, waarmeê hij den jongen vasthield.
Maar nauwelijks voelde deze zich vrij, of hij begon zoo hard, als hij maar kon, naar de stad terug te loopen. De arend nam een grooten sprong, hij haalde den jongen in, en legde een poot over hem heen.
‘Ben je van plan naar je gevangenis terug te gaan,’ vroeg hij.
‘Wat heb je met mij te maken? Ik mag toch gaan, waar ik wil. Je hebt niets over mij te zeggen,’ zei de jongen, en probeerde weg te komen. Toen pakte de arend hem weer met zijn sterke pooten, vloog op, en zette weer koers naar het noorden met den jongen over heel Uppland, en hield niet stil, vóór hij aan den grooten waterval van Elvkarleby kwam. Hij streek neer op een steen, die midden in de beek lag, vlak onder den bruisenden waterval, en liet opnieuw zijn gevangene los.
De jongen zag dadelijk, dat 't hier niet mogelijk was, den arend te ontkomen. Boven hen kwam de witte schuimwand van het water neerstorten, en om hem heen bruiste wild 't water van den stroom. Hij was er verbitterd over, dat hij op die manier tot een woordbreker was gemaakt. Hij keerde den arend den rug toe, en wilde geen woord met hem spreken. Maar nu de vogel den jongen op een plaats had gezet, vanwaar hij niet weg kon loopen, vertelde hij hem, dat hij door Akka van Kebnekaise was opgevoed, en dat hij ongenoegen met zijn pleegmoeder had gehad.
‘En nu begrijp je misschien, Duimelot,’ zei hij eindelijk, ‘waarom ik je naar de wilde ganzen terug wou brengen. Ik heb gehoord, dat je bij Akka hoog staat aangeschreven, en nu was ik van plan
| |
| |
je te vragen, of je niet zoudt kunnen maken, dat we weer goede vrienden werden.’
Zoodra de jongen begreep, dat de arend hem niet alleen uit koppigheid had meêgenomen, werd hij vriendelijk tegen hem. ‘Ik zou je heel graag helpen met wat je me vraagt,’ zei hij, ‘maar ik ben door mijn belofte gebonden.’
En nu vertelde hij op zijn beurt aan den arend, hoe hij gevangen was geweest, en dat Klement Larsson de Schans had verlaten zonder hem zijn vrijheid te geven.
Maar de arend wilde in geen geval zijn plannen opgeven. ‘Luister nu, Duimelot!’ zei hij. ‘Mijn vleugels kunnen je brengen, waar je ook wezen wilt, en mijn oogen kunnen vinden, wat je ook zoekt. Vertel me hoe de man er uitziet, die je die belofte afnam, en ik zal hem zoeken, en je bij hem brengen! Dan moet jij maar zorgen, dat hij je de vrijheid teruggeeft.’
Dat vond de jongen een goed voorstel.
‘Ik kan wel merken, Gorgo, dat je zoo'n wijzen vogel als Akka tot pleegmoeder hebt gehad,’ zei hij. Hij beschreef toen Klement Larsson heel nauwkeurig, en voegde er bij, dat hij op de Schans had hooren zeggen, dat de kleine speelman in Hälsingland thuishoorde.
‘We zullen heel Hälsingland doorzoeken, van Lingbo tot Meilammeer, van den grooten berg tot Horsland,’ zei de arend. ‘En morgen zul je met den man kunnen spreken.’
‘Nu beloof je zeker meer, dan je kunt houden,’ zei de jongen.
‘Ik zou toch een prul van een arend zijn, als ik dat niet eens kon,’ antwoordde Gorgo.
Toen Gorgo en Duimelot van Elvkarleby weggingen, waren ze goede vrienden, en de jongen reed op den rug van den arend.
Toen nu de reizigers over een boschrijke streek in Gästrikland hadden gereisd, streek Gorgo neer op den top van een kalen bergtop, en toen de jongen op 't veld was neergesprongen, zei de arend: ‘Hier is wild in 't bosch en ik denk, dat ik mijn gevangenschap niet kan vergeten, en me niet recht vrij voelen, eer ik op de jacht ben geweest. Je ben toch niet bang, als ik je alleen laat?’
‘O neen,’ zei de jongen.
‘Je kunt heengaan, waar je wilt, als je maar tegen zonsondergang terug ben,’ zei de arend, en vloog weg.
De jongen voelde zich wel heel alleen en verlaten, toen hij op een steen zat uit te zien over de kale bergvlakte en de groote bosschen, die er om heen lagen. Maar hij had er nog niet lang gezeten, voor hij gezang hoorde, dat beneden uit het dal kwam, en toen hij daarheen keek, zag hij iets lichts, dat zich bewoog tusschen de boomen. Hij zag al gauw, dat het een blauw en gele vlag was, en hij begreep door het gezang en het blij gejuich, dat hij hoorde, dat de vlag voor een heelen optocht van menschen
| |
| |
werd uit gedragen, maar het duurde lang, eer hij goed kon zien, wat het eigenlijk was. De vlag werd gedragen langs slingerende paden, en hij vroeg zich verwonderd af, waar zij en de menschen, die haar droegen, wel heen zouden gaan. Hij kon niet gelooven, dat zij naar de leelijke, woeste bergvlakte zouden komen, waar hij zat. Maar dat deden ze toch. Daar kwam de vlag te voorschijn uit het bosch, en achter haar aan kwamen ze allen, wien zij den weg had gewezen. Er kwam een leven en beweging over de heele vlakte, en dien dag kreeg de jongen zooveel te zien, dat hij zich geen oogenblik verveelde.
| |
De dag van 't bosch.
Op den breeden bergrug, waar Gorgo Duimelot had verlaten, was voor tien jaar een hevige boschbrand geweest. De verkoolde boomen waren geveld en weggebracht, en de groote brandplaats was aan de kanten weer met groen begroeid, dat grensde aan 't frissche bosch. Maar het grootste gedeelte van de hoogte lag daar naakt en akelig woest. De zwarte knoesten stonden er tusschen de steenen, en getuigden er van, dat hier een groot en prachtig bosch had gestaan, maar geen jong kreupelhout kwam er op.
De menschen verbaasden er zich over, dat het zoo lang duurde, eer die berghoogte weer met bosch bedekt werd, maar men dacht er niet aan, dat toen de boschbrand daar uitbrak, het veld na een lange droogte zonder eenig vocht had gelegen. Daardoor waren niet alleen de boomen verbrand, en alles wat er op het veld groeide: het heikruid en de boschbessen, het mos en de jeneverbes waren ook meê verbrand, en de aarde zelf, die den berg bedekte, was na den brand droog en losse asch geworden. Bij elke windvlaag dwarrelde die omhoog in de lucht, en daar de hoogte nog al in den wind lag, was ze gauw schoon-gewasschen. Het regenwater hielp natuurlijk meê om de aarde weg te spoelen, en toen nu de wind en het water tien jaar lang den berg hadden afgespoeld, lag die zoo kaal, dat men bijna zou denken, dat hij woest zou blijven in der eeuwigheid.
Maar op een dag in 't begin van den zomer kwamen alle kinderen van de gemeente, waar de afgebrande berg lag, bijeen voor een van de scholen. Ieder van de kinderen had een schoffel en een spade en een zakje in de hand. Zoodra alle er waren, trokken ze in een langen stoet het bosch in. De vlag werd vooruit gedragen, onderwijzers en onderwijzeressen liepen naast den stoet, en achteraan kwamen een paar boschwachters en een paard, dat een lading denneplanten en sparrezaad trok.
| |
| |
De optocht bleef niet staan bij een van de beukenhagen, die 't dichtst bij het dorp lagen, neen, ze ging ver het bosch in. Die volgde oude weidenpaden, en de vossen staken verwonderd hun koppen uit hun holen, en vroegen wat dat voor zomerherders waren. Ze trokken voorbij oude kolenbrandersvelden, waar de houtmijten in den herfst werden gebouwd, en de strandloopers draaiden hun hoekige snavels heen en weer, en vroegen elkaar, wat dat voor mijnwerkers waren, die nu het bosch binnendrongen.
Zoo kwam de optocht dan eindelijk op de groote, afgebrande bergvlakte. Daar lagen de steenen naakt, zonder de fijne vlasplantenranken, die ze eens hadden bekleed; de steenen hadden hun mooie zilvermos en het witte, prettige rendiermos verloren.
Om het zwarte water, dat in spleten en gaten was bij elkaar geloopen, vond men geen wilde zuring en geen wilde Aäronskelk. De kleine brokjes grond, die nog in kloven en tusschen steenen waren overgebleven, lagen daar zonder wormen, zonder boschsterren, zonder witbloeiend wintergroen, zonder al dat groene, roode, en lichte, en zachte en sierlijke, dat gewoonlijk den bodem van 't bosch bekleedt.
Het was, alsof er een lichtglans over den grauwen bergheuvel ging, toen alle kinderen uit de gemeente zich er over verspreidden. Dat was weer iets zachts en fijns, iets frisch en rooskleurigs. Dat was iets, wat jong was, en groeide. Misschien zouden zij den armen verlaten stumper weer aan een beetje leven helpen.
Toen de kinderen uitgerust waren, en wat gegeten hadden, grepen ze naar hun schoffels en spaden, en begonnen te werken. De boschwachters wezen hun, hoe ze doen moesten, en ze zetten de eene plant na de andere op alle kleine plekjes aarde, die ze konden vinden.
Terwijl de kinderen aan het planten waren, liepen ze er heel verstandig over te praten, hoe de kleine stekjes, die ze in den grond zetten, de aarde bijeen zouden houden, zoodat ze niet weg kon waaien. En hoe er behalve dat, nieuwe aarde onder de boomen zou worden gevormd. En hoe er zaadjes neer zouden vallen, en over een paar jaar zouden ze frambozen en blauwbessen hier kunnen plukken, waar nu enkel kale steenen waren. En de plantjes, die ze nu uitzetten, zouden langzamerhand hooge boomen worden. Misschien zouden van hun hout groote huizen en mooie schepen worden gebouwd.
Maar als de kinderen hier niet waren komen planten, terwijl er nog wat aarde in de spleten was, dan zou alles zijn weggeveegd door den wind en 't water, en de berg zou nooit meer bosschen hebben kunnen dragen.
‘Ja, 't was maar goed, dat we kwamen,’ zeiden de kinderen. ‘'t Was hoog tijd!’
| |
| |
En ze voelden zich verbazend gewichtig.
Toen de kinderen boven op den berg werkten, waren Vader en Moeder thuis. En eindelijk werden ze benieuwd hoe de kinderen zich wel redden zouden. 't Was natuurlijk maar een grapje, dat zulke kleintjes een bosch zouden planten, maar 't zou toch wel aardig wezen te zien, hoe 't ging.
En al gauw waren Vader en Moeder op weg naar 't bosch. Toen ze op den weg naar de zomerwei kwamen, ontmoetten ze verscheiden buren.
‘Gaan jelui naar de brandplaats?’
‘Ja.’
‘Om naar de kinderen te kijken?’
‘Ja, om te zien hoe ze zich redden.’
‘Dat wordt toch maar een spelletje.’
‘Ja, veel echte boschboomen zullen er wel niet van komen.’
‘We hebben de koffiekan meêgenomen, zoodat ze wat warms kunnen krijgen, want ze hebben eten voor den heelen dag meêgenomen.’
Zoo kwamen Vader en Moeder op den berg, en eerst dachten ze er alleen aan, hoe mooi dat stond, al die rose gezichtjes, die over de grauwe steenen verspreid waren. Maar toen zagen ze, hoe de kinderèn werkten, hoe sommige planten uitzetten, en andere voren maakten en zaaiden, en weer andere heikruid uitrukten, opdat het de kleine boompjes niet zou verstikken. En ze zagen, dat de kinderen het werk ernstig opnamen, en zóó vlijtig waren, dat ze nauwelijks tijd hadden om op te kijken.
Vader stond een poosje te kijken, en toen begon hij ook heikruid uit te trekken. Maar zoo'n beetje voor de grap. De kinderen waren de leermeesters, want zij waren al geoefend in de kunst. En ze wezen Vader en Moeder, hoe ze moesten doen.
En nu ging 't zoo, dat alle volwassenen, die gekomen waren om naar de kinderen te kijken, aan 't werk gingen meêdoen. Toen werd het natuurlijk veel prettiger, dan 't eerst was geweest. En na een poosje kregen de kinderen nog meer hulp.
Er waren meer werktuigen noodig. En een paar jongens met lange beenen werden naar het dorp gestuurd om schoffels en spaden. Toen zij voorbij de huizen liepen, kwamen zij, die thuis waren, naar buiten, en vroegen: ‘Wat is er? Is er een ongeluk gebeurd?’
‘O, neen! Maar de heele gemeente is boven op de brandplaats aan 't boomen planten!’
Toen kwamen de meesten aanstroomen naar den afgebranden berg. Eerst stonden ze een poosje te kijken, maar toen konden zij niet laten meê te doen. Want het is wel prettig om zijn akker in 't voorjaar te bezaaien, en aan het koren te denken, dat er uit zal opkomen, maar dit was nog uitlokkender.
| |
| |
't Waren niet alleen dunne halmpjes, die uit dit zaad hier zouden opkomen, maar sterke boomen, met hooge stammen en geweldige takken. 't Was niet alleen te doen om 't gewas van een zomer, maar om den groei van vele jaren. 't Was de gonzende insecten wekken, en lijsterzang, en 't spelen van woudhoenders en allerlei soort van leven op de woeste bergvlakte. En dan ook 't was als een gedenkteeken, dat men voor 't komende geslacht oprichtte. Men had hun een kale, naakte hoogte als erfenis kunnen nalaten, en nu zouden ze in plaats daarvan een prachtig bosch krijgen.
En als de nakomelingen daar aan dachten, zouden ze ook begrijpen, dat hun voorvaderen goede en verstandige menschen waren geweest, en ze zouden met eerbied en dankbaarheid aan hen denken.
|
|