trokken. Als hij betooverd is, dan blijkt dat gauw. Is hij het niet, dan blijft hij, zooals hij is.’
De jongen zat tusschen de ganzen, en luisterde naar Akka, die met den ouden ganzenhoeder praatte, toen Donsje aan kwam vliegen.
‘Duimelot, Duimelot!’ riep ze. ‘Maarten, de ganzerik, is op 't punt te sterven. Ik heb hem vermoord.’
‘Neem me op je rug, Donsje, en breng me bij hem,’ riep de jongen.
Ze vlogen weg, en Akka ging meê met de wilde ganzen.
Toen ze bij den ganzerik kwamen, lag hij op het veld. Hij kon niets zeggen, maar snakte naar adem.
‘Kittel hem onder aan den hals, en klop hem op den rug!’ zei Akka.
Dat deed de jongen, en dadelijk hoestte de witte ganzerik een grooten wortel op, die in zijn keel was blijven zitten.
‘Heb je daarvan gegeten?’ vroeg Akka, en wees op een paar wortels, die op den grond lagen.
‘Ja,’ zei de ganzerik.
‘Dan is 't maar goed, dat ze je in de keel zijn blijven steken,’ zei Akka. ‘Ze zijn vergiftig. Als je ze had ingeslikt, zou je zeker gestorven zijn.’
‘Donsje vroeg me, of ik er van eten wou,’ zei de ganzerik.
‘Ik heb ze van mijn zuster gekregen,’ zei Donsje.
‘Dan moet je oppassen voor je zusters, Donsje,’ zei Akka, ‘want ze meenen het zeker niet goed met je.’
Maar Donsje was zoo geschapen, dat ze van niemand iets kwaads denken kon, en toen Mooivleugel haar een poos later kwam vragen, of ze haar verloofde wilde zien, ging ze dadelijk meê.
‘Ja, hij is niet zoo mooi als de jouwe,’ zei de zuster. ‘Maar hij is des te dapperder en onversaagd.’
‘Hoe kun je dat weten?’ vroeg Donsje.
‘Ja, dat zal ik je zeggen. De meeuwen en eenden hebben hier op de klippen een tijd lang zooveel geleden, want elken morgen voor zonsopgang komt hier een vreemde roofvogel, en neemt een van hen weg.’
‘Wat is dat voor een vogel?’ vroeg Donsje.
‘Dat weten we niet,’ antwoordde haar zuster. ‘Er is nooit zoo'n vogel hier op de klippen gezien. En het vreemde is, dat hij nooit een van ons ganzen aanvalt. Maar nu heeft mijn verloofde zich voorgenomen morgen met hem te vechten, en hem weg te jagen.’
‘Als dat maar goed gaat,’ zei Donsje.
‘Neen, dat geloof ik niet,’ zei de zuster. ‘Als nu mijn ganzerik maar even sterk en groot was als de jouwe, dan zou ik wel een beetje hoop hebben.’