| |
| |
| |
XXVII. In Uppsala.
De student.
In den tijd toen Niels Holgersson door het land trok met de wilde ganzen, was er in Uppsala een buitengewoon flinke jonge student. Hij woonde op een klein dakkamertje, en was zoo zuinig, dat de menschen zeiden, dat hij van den wind leefde. Studeeren was zijn lust en zijn leven, en hij kwam vlugger vooruit dan al de anderen. Maar hij was daarom toch geen blokker of suffer, hij had er ook slag van met zijn kameraden plezier te maken. Hij was juist, zooals een student behoort te zijn. Hij had geen ander gebrek, dan dat het aan hem te merken was, dat alles hem meêliep. Maar dat kan den besten gebeuren. 't Is niet zoo gemakkelijk voorspoed te dragen.
Op een morgen, toen de student juist wakker was geworden, lag hij erover te denken, hoe goed hij het toch had.
‘Alle menschen houden van mij, mijn kameraden en mijn leeraars,’ zei hij in zichzelf. ‘En wat gaat het toch prachtig met mijn studie! Vandaag moet ik voor het laatst naar mijn tentamen, en dan ben ik gauw klaar. En als ik maar op tijd klaar ben, krijg ik dadelijk een betrekking met een groot tractement. 't Is merkwaardig, zooals alles me meeloopt. Maar ik doe ook zoo mijn best, dat het niet anders dan goed en gelukkig met me kan gaan.’
De studenten in Uppsala zitten niet in een schoolkamer om samen te leeren als schoolkinderen, maar ze studeeren ieder apart thuis op hun kamer. Als ze met een onderwerp klaar zijn, gaan ze naar hun professoren, en die nemen hun een examen af over het heele onderwerp tegelijk. Zulk een examen wordt ‘tentamen’ genoemd, en 't was juist het laatste en 't moeilijkste, dat de student dien dag doen moest.
Zoodra hij gekleed was, en ontbeten had, ging hij aan zijn
| |
| |
schrijftafel zitten, om voor het laatst nog zijn boeken eens in te zien.
‘Ik geloof wel, dat het onnoodig is, want ik heb me zoo goed voorbereid,’ dacht de student, ‘maar ik moet maar zoo lang mogelijk werken; dan heb ik me niets te verwijten.’
Hij had nog niet lang zitten werken, of er werd aan de deur geklopt, en een student kwam binnen met een dik, oud boek onder den arm. Dat was een heel ander soort student dan hij, die daar aan de schrijftafel zat. Hij was verlegen en bedremmeld, en zag er armoedig uit. 't Was iemand, die verstand van boeken had, maar ook van niets anders. Men zei van hem, dat hij heel geleerd moest zijn, maar hij was zoo bang en verlegen, dat hij nog nooit gewaagd had een tentamen te doen. Allen dachten, dat hij een ‘overblijver’ zou worden, dat is: een student, die jaar in jaar uit in Uppsala blijft studeeren, maar waar nooit wat van terecht komt.
Nu kwam hij zijn kameraad vragen, of hij een boek wou lezen, dat hij geschreven had. 't Was niet gedrukt, maar alleen met de hand geschreven.
‘Je doet me een grooten dienst, als je dit eens wilt inkijken,’ zei hij, ‘en eens zien of het goed is.’
De student, wien alles zoo meêliep, dacht: ‘Is 't nu niet waar, wat ik zeg, dat alle menschen van me houden? Daar komt nu ook die kluizenaar, die 't niet over zich heeft kunnen verkrijgen zijn werk aan iemand anders te laten zien, en wil, dat ik het beoordeelen zal!’
Hij beloofde zoo gauw mogelijk het handschrift te lezen, en de andere legde het voor hem op de schrijftafel.
‘Wil je er heel voorzichtig meê zijn?’ zei hij. ‘Ik heb hier vijf jaar lang aan gewerkt, en als het wegraakt, kan ik het niet overmaken.’
‘Er zal hier bij mij niets aan komen,’ zei de student, en de ander ging heen.
De student trok het dikke boek naar zich toe.
‘Ik ben benieuwd, wat hij daar heeft zitten krabbelen,’ zei hij. ‘O zoo, “De geschiedenis van de stad Uppsala.” Dat klinkt nog zoo gek niet.’
Nu hield die student meer van Uppsala dan van alle andere plaatsen, en hij verlangde te lezen, wat de overblijver over de stad had geschreven.
‘Als ik er goed over denk,’ mompelde hij, ‘kan ik even goed zijn geschiedenis dadelijk lezen! 't Geeft toch niet, of ik tot het laatste oogenblik zit te blokken. Daar gaat het toch niet beter om, als ik eenmaal bij den professor zit.’
De student ging zitten lezen en keek niet op van de papieren,
| |
| |
eer hij het laatste blad gelezen had. Toen hij het uit had, was hij heel tevreden.
‘Zie eens!’ zei hij. ‘Dat is een drommels knappe vent. Als dit boek uitkomt, is zijn naam gemaakt. 't Zal heerlijk zijn, hem te vertellen, wat dat voor een mooi stuk werk is!’
Hij nam alle losse bladen, waaruit het handschrift bestond, bij elkaar, en schikte ze weer in volgorde op de tafel. Terwijl hij daarmeê bezig was, hoorde hij een klok slaan.
‘Lieve hemel! 't Is al tijd om naar den professor te gaan,’ zei hij, en liep haastig de kamer uit om zijn zwart pak te halen, dat in een kamertje op den zolder hing. Zooals het dikwijls gaat, als men haast heeft: slot en sleutel waren onwillig, en het duurde een poosje, eer hij weer terugkwam.
Toen hij op den drempel stond, gaf hij een schreeuw. In de haast had hij de deur open laten staan, toen hij heenging, en het venster, waar de schrijftafel voor stond, was ook open. Er was een hevige tocht ontstaan, en nu zag de student de losse bladen van het handschrift door het venster naar buiten dwarrelen. Hij was met een sprong bij de tafel, en legde de hand op de papieren, maar er was niet veel meer van te redden. Nog maar een tien of twaalf lagen op de tafel. Al de andere dansten in den wind over huizen en daken.
De student boog zich over de vensterbank, en zag de papieren na. Een zwarte vogel zat op het dak buiten 't dakvenster, en zag hem spottend plechtig aan.
‘Is dat niet een raaf?’ dacht de student. ‘Men zegt immers, dat een raaf ongeluk voorspelt.’
Hij zag enkele papieren op het dak liggen, en zeker had hij ten minste een gedeelte van het verlorene nog kunnen redden, als hij zijn tentamen niet had gehad om aan te denken. Maar hij meende, dat hij allereerst voor zijn eigen zaken moest zorgen. ‘Het gaat hier om mijn heele toekomst,’ dacht hij.
Hij trok gauw zijn andere kleeren aan, en liep zoo hard hij kon naar zijn professor. Onderweg dacht hij aan niets anders, dan aan het verloren handschrift.
‘'t Is een ellendige geschiedenis,’ dacht hij. ‘'t Was ook ongelukkig, dat ik het zoo druk had.’
De professor begon hem vragen te doen, maar hij moest maar aldoor aan dat verloren handschrift denken.
‘Wat zei de stumper ook weer?’ dacht hij. ‘Had hij niet vijf jaar aan dat boek gewerkt, en had hij nu geen kracht meer om het over te schrijven? Ik weet niet, hoe ik hem zal durven zeggen, dat het weg is.’
Hij was zóó vol van wat er gebeurd was, dat hij zijn gedachten niet bij elkaar kon houden. Al zijn kennis was spoorloos verdwe- | |
| |
nen. Hij hoorde niet, wat de professor vroeg, en wist heelemaal niet wat hij zelf antwoordde. De professor was verstomd over zoo'n onwetendheid, en kon niet anders dan hem laten druipen.
Toen de student weer buiten kwam, voelde hij zich diep ongelukkig.
‘Nu krijg ik mijn betrekking niet,’ dacht hij, ‘en dat is de schuld van dien overblijver. Waarom moest hij ook juist vandaag met het handschrift komen! Maar zoo gaat het, als men behulpzaam is.’
Op hetzelfde oogenblik zag de student den jongen man, aan wien hij dacht, aankomen. Hij wilde er niet over spreken, dat het handschrift verloren was, eer hij een poging had gedaan om het terug te krijgen, en was van plan hem voorbij te loopen. Maar de ander liep daar bekommerd en ongerust, en wilde graag weten, wat de student van zijn boek zou zeggen. En toen hij hem voorbij zag loopen met een niet al te vriendelijk knikje, werd hij heel angstig. Hij klopte den student op den arm, en vroeg hem of hij iets had gelezen.
‘Ik heb tentamen gehad,’ zei de student, en wilde snel doorloopen. Maar de andere meende, dat hij hem ontwijken wilde, om niet te hoeven zeggen, dat hij niet met zijn boek was ingenomen. 't Was hem, alsof zijn hart zou breken, omdat het werk, waar hij vijf jaar lang meê bezig was geweest, niet deugde, en hij zei tegen den student in zijn groot verdriet:
‘Onthoud nu wat ik je zeg. Als mijn boek niet deugt, wil ik het niet meer zien. Lees het zoo gauw je kunt, en zeg me, wat je er van vindt. Maar als het niet deugt, moet je 't verbranden. Dan wil ik het niet meer zien.’
Hij liep haastig door. De student zag hem na, alsof hij hem had willen terugroepen, maar hij bedacht zich, en ging naar huis.
Daar trok hij haastig zijn daagsche kleeren aan, en liep rond om naar het handschrift te zoeken. Hij zocht in de straten, op de markt en in het plantsoen. Hij ging de binnenplaatsen in, en liep zelfs tot buiten de stad. - Hij kon geen enkel blad vinden.
Toen hij op die manier een poos was doorgegaan, kreeg hij zoo'n honger, dat hij moest gaan eten. Maar aan tafel ontmoette hij alweer den overblijver. Deze kwam dadelijk naar hem toe, om iets van zijn boek te hooren. ‘Ik kom van avond bij je, om erover te praten,’ zei de student knorrig en stug. Hij wilde niet bekennen, dat hij het verloren had, vóór hij er heelemaal zeker van was, dat het niet kon worden teruggevonden. De andere werd doodsbleek.
‘Denk er maar aan, dat je het moet vernietigen, als het niets waard is,’ zei hij en ging heen. Hij was er nu heel zeker van, dat de student niet over zijn werk tevreden was.
De student liep weer haastig de stad in, en bleef zoeken, tot
| |
| |
het heelemaal donker was, zonder iets te vinden. Toen hij op weg naar huis was, kwam hij een paar kameraden tegen.
‘Waar heb jij gezeten, dat je niet op ons lentefeest was?’ vroegen ze.
‘Ach, is het lentefeest geweest?’ zei de student, ‘dat heb ik heelemaal vergeten.’
Terwijl hij met zijn kameraden stond te praten, kwam een jong meisje, waar hij veel van hield, voorbij. Ze keek niet naar hem, maar liep met een anderen student te praten, en lachte bizonder vriendelijk tegen hem. Toen herinnerde de student zich op eens, dat hij haar had gevraagd op het lentefeest te komen, opdat hij haar daar zou ontmoeten. En nu was hijzelf niet gekomen! Wat moest ze wel van hem denken!
Hij voelde een steek in 't hart, en wilde haar gauw naloopen. Maar toen zei een van zijn vrienden: ‘Het is niet goed met Steenberg, dien overblijver, je weet wel. Hij is van avond ziek geworden.’
‘'t Is toch niet ernstig?’ vroeg de student snel.
‘'t Was iets aan 't hart. Hij had een leelijken aanval, en het kan ieder oogenblik terugkomen. De dokter dacht, dat hij een of ander verdriet had. Of hij beter worden kan, hangt er van af, of dat verdriet kan worden weggenomen.’
Een oogenblik later kwam de student bij den overblijver binnen. Hij lag in bed, heel bleek en zwak, en was nog niet heelemaal hersteld van dien ernstigen aanval.
‘Ik ben gekomen, om met je over je boek te spreken,’ zei de student. ‘Dat is een uitstekend werk, moet je weten. Ik heb zelden zooiets moois gelezen.’
De overblijver ging recht overeind zitten, en keek den student strak aan.
‘Waarom deed je zoo vreemd van middag?’
‘Ik had het land, omdat ik voor mijn tentamen gedropen was. Ik dacht niet, dat je er zooveel om gaf, hoe ik je boek vond. Ik vond het bizonder mooi.’
De zieke zag hem onderzoekend aan, en werd steeds meer overtuigd, dat de student iets voor hem wilde verbergen.
‘Dat zeg je nu maar, omdat je hebt gehoord, dat ik ziek was, en je wilt me troosten.’
‘Neen zeker niet! 't is een uitstekend werk, daar kun je zeker van zijn.’
‘Heb je 't wezenlijk niet verscheurd, zooals ik 't je vroeg?’
‘Maar ik ben toch zoo dwaas niet, dat ik dat zou doen.’
‘Haal het dan hier! Laat me zien, dat je 't niet hebt verscheurd, dan zal ik je gelooven,’ zei de zieke, en zonk weer in 't kussen terug, zoo zwak en mat, dat de student bang was, dat hij een nieuwen aanval kreeg.
| |
| |
't Was vreeselijk! De student voelde zich zoo ellendig. Hij nam de handen van den zieke tusschen de zijne, en vertelde hem, dat zijn handschrift uit het raam was gewaaid; hij zei hem hoe ongelukkig hij dien heelen dag was geweest, omdat hij hem zooveel schade had gedaan.
Toen hij dat alles gezegd had, streelde de zieke zijn hand.
‘Je bent goed, heel goed,’ zei hij. ‘Maar je hoeft geen verhaaltjes te verzinnen om me te sparen. Ik begrijp heel goed, dat je hebt gedaan, wat ik gezegd heb, dat je mijn handschrift hebt vernietigd, omdat het niets waard was. En dat wil je nu niet zeggen. Je meent, dat ik het niet kan verdragen.’
De student verzekerde en bezwoer hem, dat hij de waarheid had gezegd, maar de andere hield vol, en wilde hem niet gelooven.
‘Als je me 't handschrift terug kunt geven, zal ik je gelooven,’ zei hij.
Hij werd steeds zieker, en eindelijk moest de student wel heengaan, omdat hij zag, dat hij den andere maar erger maakte. Toen hij thuis kwam voelde hij zich plotseling zoo uitgeput van vermoeidheid, dat hij zich nauwelijks kon voortsleepen. Hij zette thee, en ging toen naar bed. Toen hij de dekens over zich heentrok, dacht hij eraan hoe gelukkig hij zich dien morgen had gevoeld. Nu had hij veel voor zichzelf bedorven, maar dat kon hij wel dragen.
‘Het ergste is, dat ik er mijn heele leven aan zal moeten denken, dat ik een mensch ongelukkig heb gemaakt,’ zei hij.
Hij meende, dat hij dien nacht niet zou hebben kunnen slapen, maar vreemd genoeg, hij sliep in, zoodra hij het hoofd op het kussen had gelegd.
Hij had niet eens den tijd om de lamp uit te doen, die op het nachttafeltje naast zijn bed stond.
| |
Het lentefeest.
Maar nu gebeurde het, terwijl de student insliep, dat een dwergje, met een geel leeren broek aan, een groen vest en een wit puntmutsje op het hoofd, op het dak voor het venster zat, en dacht, dat hij, als hij maar in de plaats van dien jongen student was, die daar in bed lag, al heel gelukkig zou zijn.
Dat Niels Holgersson, die een paar uur geleden had liggen uitrusten op een toef dotterbloemen bij de Ekalsundbaai, nu in Uppsala was, kwam door dat Bataki, de raaf, hem mee had gelokt om op avonturen uit te gaan. De jongen zelf had er niet aan gedacht. Hij had tusschen de bloemen gelegen, en naar de lucht
| |
| |
gekeken, toen hij Bataki zag aankomen tusschen de wegtrekkende wolken door. De jongen had liever voor hem willen wegkruipen, maar Bataki had hem al lang gezien, en een oogenblik later stond hij midden tusschen de dotterbloemen in, en begon een praatje, alsof Duimelot en hij de beste vrienden van de wereld waren.
Hoe somber en plechtig Bataki er ook uitzag, de jongen had wel gemerkt, dat zijn oogen ondeugend schitterden. Hij had een gevoel gehad, alsof de raaf gekomen was, om hem op een of andere wijze voor den gek te houden, en hij was besloten zich niet te storen aan wat hij zou zeggen.
De raaf had gezegd, dat hij er wel over had gedacht, dat hij Duimelot een vergoeding schuldig was, omdat hij hem niet had kunnen vertellen, waar het broederdeel was, en daarom kwam hij nu om een ander geheim meê te deelen, Bataki wist namelijk hoe iemand, die betooverd was, zooals hij, weer een mensch kon worden.
Dit is zeker, dat de raaf gedacht had, dat de jongen dadelijk op het lokaas zou toebijten, als hij met zóó'n lekker hapje hengelde. Maar de jongen had heel afwijzend geantwoord, dat hij wist, hoe hij weer mensch zou worden. Hij had alleen maar den witten ganzerik ongedeerd eerst naar Lapland en dan naar Skaane te brengen.
‘Je weet, dat het niet zoo gemakkelijk is, een ganzerik behouden en wel door het land te brengen.’ had Bataki toen gezegd. ‘Je kon nog wel eens een anderen uitweg noodig hebben, als je dat niet lukte. Maar als je het niet weten wilt, zal ik wel zwijgen.’
En toen had de jongen weer gezegd, dat hij er niets tegen had, als Bataki over dat geheim wilde spreken.
‘Dat zal ik ook doen,’ had Bataki verklaard, ‘maar niet voor het juiste oogenblik is gekomen. Kom op mijn rug zitten, en ga meê op mijn tocht, dan zullen we zien, of er zich niet een geschikt geval kan voordoen.’
Toen had de jongen weer geaarzeld, want hij wist niet recht, wat hij aan Bataki had.
‘Je durft je niet aan mij toe te vertrouwen,’ had toen de raaf gezegd.
Maar de jongen kon er niet tegen, dat men hem verdacht ergens bang voor te zijn, en een oogenblik later zat hij op den rug van de raaf.
Toen had Bataki hem naar Uppsala gebracht. Hij had hem op een dak neergezet, en hem verzocht rond te kijken, en hem gevraagd, wie hij wel meende, dat hier in deze stad woonde en regeerde.
De jongen had de stad overzien. Die was tamelijk groot, en lag prachtig midden op een wijde, onbebouwde vlakte. Daar waren veel huizen, die er aanzienlijk en voornaam uitzagen, en op een
| |
| |
bergtop lag een vast gemetseld slot met twee grove torens.
‘Misschien wonen de koning en zijn gevolg hier,’ had hij gezegd.
‘Dat is nog niet zoo misgeraden,’ had de raaf geantwoord. ‘Dit is vroeger een koningsstad geweest, maar nu is het uit met die deftigheid.’
De jongen had nog eens rondgekeken, en hij had vooral gelet op de groote domkerk, die in de avondschemering lag te schitteren met drie hooge torenspitsen, mooie portalen en versierde muren.
‘Misschien wonen daar de bisschop en zijn priesters.’
‘Dat is nog niet zoo misgeraden,’ had de raaf geantwoord. ‘Hier hebben eens aartsbisschoppen gewoond, die even machtig waren als koningen, en hier woont nu nog een aartsbisschop, maar niet hij is 't, die hier regeert.’
‘Dan weet ik niet, wat ik bedenken moet,’ had de jongen gezegd.
‘Het is de geleerdheid, die hier in de stad woont en regeert,’ had de raaf verklaard, en toen hadden ze heen en weer gevlogen en naar de groote huizen gekeken. Hier en daar hadden vensters open gestaan. De jongen kon dan naar binnen kijken, en hij zag, dat de raaf gelijk had.
Bataki had hem de groote bibliotheek laten zien, die van den kelder tot den zolder vol boeken was. Hij had hem naar de statige hoogeschool gebracht, en hem de prachtige voordrachtzalen laten zien. Hij was voorbij een oud gebouw gevlogen, dat Gustavianum heette, en de jongen had er door de vensters allerlei opgezette dieren gezien. Ze waren gevlogen over de groote kassen, met de vele vreemde planten, en ze hadden op de sterrenwacht neergezien, waar veel sterrenkijkers naar den hemel gericht stonden.
Ze waren ook voorbij veel vensters gevlogen, waar oude heeren met brillen op zaten te lezen of te schrijven in kamers, waarde muren vol boeken stonden, en ze waren voorbij dakkamertjes gevlogen, waar de studenten op hun sofa's lagen te werken uit dikke boeken.
Eindelijk was de raaf op een dak neergestreken.
‘Zie je nu wel, dat het waar is, wat ik zei: dat de geleerdheid hier in de stad regeert?’ had hij gezegd, en de jongen had erkend, dat hij gelijk had.
‘Als ik geen raaf was,’ had Bataki verder gezegd, ‘maar een mensch als jij, dan zou ik hier gaan wonen. Ik zou dag in dag uit in een kamer vol boeken zitten, en alles leeren, wat er in stond. Zou je daar ook geen lust in hebben?’
‘Neen, ik geloof, dat ik liever met de wilde ganzen zou rondreizen,’ had de jongen geantwoord.
‘Zou je geen lust hebben zoo'n mensch te worden, die ziekten kan genezen?’
| |
| |
‘Ja, misschien wel.’
‘Zou je geen lust hebben zoo'n mensch te worden, die alles weet, wat er in de wereld gebeurd is, die alle talen spreekt, en zeggen kan welke wegen zon, maan en sterren langs den hemel nemen?’
‘Ja, dat kon ook wel prettig zijn.’
‘Zou je niet graag het verschil tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht willen weten?’
‘Dat zou wel noodig zijn,’ had de jongen gezegd, ‘dat heb ik dikwijls gevoeld.’
‘En zou je niet voor predikant willen leeren, en bij je thuis in de kerk preeken?’
‘Vader en Moeder zouden wel erg blij zijn, als ik zoover kwam,’ had de jongen geantwoord.
Op die manier had de raaf den jongen doen begrijpen, dat zij, die in Uppsala mochten wonen en studeeren, gelukkig waren, maar Duimelot had nog niet gewenscht een van die menschen te zijn.
Maar toen was het gebeurd, dat het groote feest ter eere van de lente, dat ieder jaar in Uppsala gevierd wordt, juist dien avond plaats had.
En zoo had Niels Holgersson de studenten gezien, die optrokken naar den Botanischen Tuin, waar het feest zou gevierd worden. Zij waren aangekomen in een breeden, langen optocht, met witte mutsen op het hoofd, en de heele straat had er uitgezien als een donkere stroom vol witte waterlelies. Witte zijden, met goud geborduurde vaandels hadden ze gedragen, en ze hadden lenteliederen gezongen onder het marcheeren. Maar Niels Holgersson had gevonden, dat het was, alsof ze niet zelf zongen, maar alsof het gezang boven hun hoofden zweefde. Hij vond, dat het was, alsof niet de studenten voor de lente zongen, maar alsof de lente ergens verborgen zat, en voor de studenten zong. Hij had niet gedacht, dat menschengezang zóó mooi kon klinken. Het was als het suizen in de naalden van de denneboomen, als de klank van staal, als het zingen van wilde zwanen aan den oever van de zee.
Toen de studenten in den tuin waren gekomen, waar de grasvelden in licht, teer lentegroen stonden, en de blaren van de boomen op 't punt waren de knoppen te doen openspringen, waren ze blijven stilstaan voor een spreekgestoelte, en een jonge, deftig uitziende man was daarop geklommen, en had gesproken.
Dat spreekgestoelte was opgericht op de stoep van de groote broeikas, en de raaf had den jongen op het dak van de kas neergezet. Daar had hij rustig gezeten, en de eene toespraak na de andere gehoord. Eindelijk was een oud man op 't spreekgestoelte geklommen. De oude had gezegd, dat het beste in 't leven was: jong te zijn en je jeugd in Uppsala te mogen doorbrengen. Hij had gesproken over het heerlijke, vredige werken in de boeken,
| |
| |
en de rijke, zonnige, jeugdige vreugde, die nergens zoo goed genoten kon worden, als in den kring van de kameraden. En telkens was hij teruggekomen op het genot, te mogen leven met vroolijke, edelgezinde kameraden. Dit was het, wat de inspanning zoo prettig maakte, het verdriet zoo snel deed vergeten, en de hoop zoo deed schitteren.
De jongen had naar de studenten zitten kijken, die in een halven cirkel onder het spreekgestoelte zaten, en hij begon te begrijpen, dat het heerlijkste in de wereld was tot dien kring te behooren. Dat was een hooge eer, een groot geluk. Ieder van hen werd iets meer, dan hij alleen zou zijn geworden, omdat hij bij zulk een groep menschen hoorde.
Na de toespraak hadden de liederen weer geklonken, en na de liederen waren nieuwe toespraken gekomen. De jongen had nooit gedacht of begrepen, dat woorden zóó bij elkaar konden worden gevoegd, zoodat ze zulk een macht kregen om te ontroeren, op te wekken en blij te maken, als deze toespraken hadden.
Niels Holgersson had het meest naar de studenten gekeken, maar hij merkte wel, dat ze niet alleen in den tuin waren. Er waren daar jonge meisjes in lichte japonnetjes, met mooie zomerhoeden op, en nog vele andere menschen ook. Maar het ging als met hemzelf: ze schenen daar alleen gekomen te zijn, om naar de studenten te zien.
Nu en dan was er pauze tusschen de toespraken en de liederen, en toen had de menigte zich over den heelen tuin verspreid. Maar al gauw was er een nieuwe spreker opgetreden, en dadelijk hadden de hoorders zich weer om hem heen verzameld. En op die manier was het doorgegaan tot den avond.
Toen alles voorbij was, had de jongen diep adem gehaald, en zich de oogen uitgewreven, zooals men doet bij het wakker worden. Hij was in een land geweest, dat hij nog nooit te voren had bezocht. Van al die jonge menschen, die blij waren met het leven, en in de toekomst zagen, met de zekerheid te zullen overwinnen, waren vroolijkheid en geluk uitgegaan over allen, en de jongen was met hen in het land der vreugde geweest. Maar toen het laatste lied was weggestorven, had de jongen gevoeld, hoe droevig zijn eigen leven was, en het had hem tegen de borst gestuit nu weer naar zijn arme reisgenooten terug te keeren.
De raaf had naast den jongen gezeten, en was toen begonnen in zijn ooren te krassen.
‘Nu Duimelot, nu zal ik je zeggen hoe je een mensch kunt worden. Je moet wachten, tot je iemand ontmoet, die tegen je zegt, dat hij graag in jouw schoenen wou staan, en met de wilde ganzen rondreizen. Dan moet je goed oppassen, dat je dit tegen hem zegt:...
| |
| |
En toen had Bataki den jongen een paar woorden geleerd, die zóó sterk en gevaarlijk waren, dat ze niet hardop gezegd kunnen worden, maar moeten worden gefluisterd, als men ze niet in vollen ernst wilde gebruiken.
‘Meer dan dat is niet noodig, als je een mensch wilt worden,’ had Bataki eindelijk gezegd.
‘Neen, dat geloof ik graag,’ antwoordde de jongen, ‘want iemand, die verlangt in mijn schoenen te staan, zal ik wel nooit ontmoeten!’
‘Dat is niet zoo onmogelijk,’ had de raaf gezegd, en toen had hij den jongen de stad ingebracht, en hem op het dak voor een dakvenster gezet. Een lamp brandde in de kamer, het venster stond op een kier, en de jongen had daar nu al een heel poosje gestaan, en erover gedacht hoe gelukkig de student wezen moest, die daar binnen lag te slapen.
| |
Op de proef gesteld.
De student schrikte wakker uit zijn slaap, en zag, dat de lamp nog op het nachttafeltje stond te branden.
‘Kijk eens, nu heb ik vergeten de lamp uit te doen,’ dacht hij, en richtte zich op zijn elleboog op, om de lamp neer te draaien. Maar eer hij dat kon doen, merkte hij, dat er iets bewoog op zijn schrijftafel.
De kamer was heel klein. De tafel stond niet ver van zijn bed, en hij kon die duidelijk zien, met al de boeken en papieren, den inktkoker en de photografieën, die erop stonden. Zijn spiritus-toestel en 't theeblaadje had hij daar laten staan, en die zag hij ook. Maar het wonderlijkste was, dat hij even duidelijk als dat alles, een dwergje zag, dat bij het botervlootje stond, en bezig was zich een boterham te maken.
De student had zooveel beleefd den vorigen dag, dat het hem bijna onverschillig was, wat hem nu verder overkwam. Hij was niet bang of verbaasd, maar vond, dat het heel natuurlijk was, dat de dwerg was binnengekomen om een hapje te eten.
Hij ging weer liggen, zonder de lamp uit te doen, en bekeek het dwergje met halfgesloten oogen. Dat was nu gaan zitten op een presse-papier, en zat daar zich heel genoegelijk te goed te doen aan de overblijfselen van het avondeten van den student. 't Was te zien, dat hij zich in het minst niet haastte. Hij zat met de oogen te knippen, en smakte met de tong. De oude broodkorstjes en de droge stukjes kaas waren zeker zeldzame lekkernijen voor hem.
| |
| |
De student wilde hem niet storen, zoolang hij at, maar toen het dwergje eindelijk genoeg had, begon hij met hem te praten.
‘Hallo, jij daar!’ zei hij. ‘Want ben je voor een ventje?’
Het dwergje schrikte op, en sprong naar het venster, maar toen hij merkte, dat de student stil in bed bleef liggen, en hem niet vervolgde, bleef hij staan.
‘Ik ben Niels Holgersson van West Vemmenhög,’ zei hij, ‘en ik ben een mensch, net als jij. Maar ik ben in een dwerg veranderd, en nu reis ik rond met de wilde ganzen.’
‘Dat is een zonderling verhaal,’ zei de student, en begon den jongen te vragen en uit te hooren, tot hij ongeveer alles wist, wat die had beleefd, sinds hij van huis ging.
‘Jij hebt het maar goed,’ zei de student. ‘Menigeen zou wel in jouw schoenen willen staan, en wegvliegen van alle zorgen en bekommeringen.’
Bataki, de raaf, stond buiten op de vensterbank, en toen de student dat zei, pikte hij met den bek tegen het venster. De jongen begreep, dat hij zijn aandacht wilde trekken, zoodat hij niets zou verzuimen, als de student de rechte woorden zou zeggen.
‘Och, je zou niet met mij willen ruilen,’ zei hij. ‘Wie eenmaal student is, kan toch nooit iets anders willen wezen.’
‘Dat dacht ik van morgen ook, toen ik wakker werd,’ zei de student. ‘Maar je moest maar eens weten, wat mij vandaag is overkomen. Met mij is 't nu uit! 't Was wezenlijk het beste voor me, als ik met de wilde ganzen kon wegvliegen.’
De jongen hoorde Bataki aan het venster pikken, en zelf werd hij duizelig en kreeg hartklopping, want nu leek het wel, of de student de juiste woorden zou zeggen.
‘Ik heb je nu verteld, hoe 't mij ging,’ zei hij tegen den student. ‘Vertel me nu ook, hoe jij het hebt.’
En de student was blij, dat hij een vertrouweling had, en vertelde eerlijk wat hem was gebeurd.
‘Dat alles zou nu wel weer overgaan,’ zei hij eindelijk. ‘Maar waar ik niet tegen kan - dat is, dat ik een kameraad ongelukkig heb gemaakt. 't Was veel beter voor mij, dat ik in jouw schoenen stond, en met de wilde ganzen mocht rondvliegen.’
Bataki pikte hard tegen de ruiten; maar de jongen zat lang zwijgend, recht voor zich uit te kijken.
‘Wacht even! Je zult gauw meer van me hooren,’ zei hij zacht tegen den student, en toen liep hij wat langzaam over de schrijftafel en het venster uit. Juist toen hij op het dak kwam, ging de zon op, en het roode morgenlicht stroomde over Uppsala. Alle daken en torens glansden en glinsterden, en weer moest de jongen erkennen, dat het een echte vreugdestad was.
| |
| |
‘Wat bezielt je toch?’ vroeg de raaf. ‘Nu heb je de gelegenheid laten voorbijgaan om een mensch te worden.’
‘Met dien student wil ik niet ruilen,’ zei de jongen. ‘Dan kreeg ik immers maar verdriet over die weggewaaide papieren.’
‘Daar hoef je geen zorg over te hebben,’ zei Bataki. ‘Die kan ik je terug bezorgen.’
‘Ik geloof wel, dat je dat kunt,’ zei de jongen, ‘maar ik ben er nog niet zoo zeker van, dat je het doen zult. Daar wil ik eerst van overtuigd zijn.’
Bataki antwoordde niet. Hij sloeg de vleugels uit, en vloog weg. Kort daarna kwam hij terug met een paar papieren. Hij vloog nu een heel uur lang heen en weer, zoo vlijtig als een zwaluw, die haar nest bouwt, en bracht den jongen het eene blad na het andere.
‘Ziezoo, nu geloof ik, dat je zoowat alles hebt,’ zei hij eindelijk, en ging hijgend op de vensterbank zitten.
‘Ik dank je hartelijk,’ zei de jongen. ‘Nu zal ik naar binnen gaan en met den student spreken.’
Toen keek Bataki in de kamer, en zag hoe de student de bladen rangschikte en glad streek.
‘Jij ben toch de grootste stoffel, dien ik ooit gezien heb,’ stoof Bataki op tegen den jongen. ‘Heb je nu dat handschrift aan den student gegeven? Dan hoef je niet meer bij hem binnen te gaan. Hij zal nooit meer zeggen, dat hij zoo wil worden als jij.’
De jongen stond ook naar den student te zien, die zoo blij was, dat hij in zijn kamertje ronddanste in zijn nachthemd. En toen keek hij naar Bataki.
‘Ik begrijp wel, dat je me op de proef hebt willen stellen,’ zei hij. ‘Je dacht zeker, dat ik Maarten, den ganzerik, aan zijn lot zou overlaten op die moeielijke reis, zoodra ik het zelf goed zou kunnen krijgen. Maar toen de student mij zijn geschiedenis vertelde, dacht ik er aan, hoe leelijk het toch is een kameraad ontrouw te worden. En dat wou ik niet doen.’
Bataki begon zich met den poot in den hals te krabben, en zag er bijna verlegen uit. Hij kwam er niet toe iets te zeggen, maar vloog met den jongen regelrecht naar de wilde ganzen terug.
|
|