| |
| |
| |
XXVI. De overstrooming.
Dagen lang was het een vreeselijk weer ten noorden van 't Mälermeer. De hemel was effen grijs, de wind huilde, en de regen zwiepte tegen de ruiten. Menschen en dieren wisten, dat zonder dit de lente niet komen kon, maar ze vonden toch, dat het bijna niet uit te houden was.
Toen het een dag geregend had, begonnen de sneeuwmassa's in de dennenbosschen eerst goed te smelten, en de lentebeken kwamen in beweging. Alle waterplassen op de hoeven, het modderige water binnen de dijken, het water, dat opborrelde tusschen de graszoodjes in, moerasen en plasjes, alles kwam in beweging, en probeerde den weg te vinden naar de beken, om meê te komen naar zee. De beken snelden zoo hard mogelijk naar de Mälerrivieren, en die deden hun best om de watermassa's naar 't Mälermeer te brengen. Maar toen wierpen alle kleine meertjes in Uppland en in de mijn-distrikten op één en denzelfden dag al hun ijsdeksels af, zoodat de rivieren met ijsstukken werden gevuld, en snel tot aan hun oevers stegen. Op die manier vergroot, wierpen de rivieren zich in 't Mälermeer, en het duurde niet lang, of dat had zooveel water als het bergen kon. In 't meer ontstond een heftige strooming naar den eenigen afloop, dien 't had, maar dat was een nauwe uitweg, en die kon het water niet zoo snel afvoeren, als noodig was. Bovendien blies er een sterke oostenwind, zoodat het zeewater naar land gestuwd werd, en de stroomen in den weg stond, toen ze hun zoet water in de Oostzee wilden storten. En toen nu de rivieren onophoudelijk met nieuw water aankwamen, tot de Mäler en de stroomen het niet meer konden afvoeren, stond er niet anders te doen voor het groote meer, dan buiten zijn oevers te treden.
Het steeg heel langzaam en als met tegenzin, om zijn mooie oevers niet te schaden. Maar omdat die bijna overal laag en langzaam hellend zijn, duurde het niet lang, of het water was ver- | |
| |
scheidene meters het land in gekomen, en meer was niet noodig om de grootste opschudding teweeg te brengen.
't Is eigenaardig met het Mälermeer. Het bestaat uit louter nauwe fjords, baaien en inhammen. Nergens heeft het breede watervlakten, door den storm gezweept. Het is, alsof 't voor niets dan pleiziertochten en zeiltochtjes gemaakt is, en voor vroolijke hengelpartijen. En het heeft zooveel vriendelijke, met boomen bekleede eilanden, schiereilanden en landtongen. Nergens vertoont het naakte, eenzame en verwaaide oevers. Het is, alsof het zich nooit had voorgesteld, dat het iets anders dan kasteelen, zomervilla's, landgoederen en ontspanningslokalen zou dragen. Maar misschien is het, omdat het meer er gewoonlijk zoo vriendelijk en zacht uitziet, dat er zoo'n spektakel ontstaat, als nu en dan in de lente zijn glimlach wegsterft, en het toont, dat het werkelijk gevaarlijk kan worden.
Toen het nu inderdaad tot een overstrooming scheen te komen, werden alle schuiten en platte booten, die in den winter op het land waren getrokken, in haast dichtgemaakt en geteerd, om zoo gauw mogelijk in het water te kunnen worden neergelaten. De vlonders werden op 't land gezet, en de bruggen op den landweg werden versterkt. De baanwachters, die op gedeelten van de spoorlijn langs den oever moesten letten, durfden 's nachts niet slapen, maar liepen aldoor heen en weer langs de lijn.
De boeren, die hooi of dorre bladen bewaarden in schuren op de lage eilandjes, haastten zich dat aan land te brengen. De visschers namen hun fuiken en netten weg, opdat ze niet door de overstrooming zouden worden weggespoeld. Bij de ponten wemelde het van reizigers. Allen, die naar huis moesten, of op reis wilden, moesten zich haasten, om er zeker van te zijn, dat hun overtocht niet zou worden verhinderd.
In de buurt van Stockholm, waar het strand met rijen zomerhuizen bedekt is, heerschte nog de grootste drukte. De meeste villa's lagen wel zóó hoog op het strand, dat ze niet in gevaar waren, maar er waren steigers en badhuizen bij elk huis, en die moesten in veiligheid worden gebracht.
Maar 't waren niet alleen de menschen, die in zorg kwamen, omdat het Mälermeer buiten zijn oevers trad. De eenden, die hun eieren tusschen de struiken aan het strand hadden gelegd, de veldmuizen en veldratten, die aan 't strand woonden, en kleine hulpelooze jongen in het nest hadden, werden door den grootsten angst aangegrepen. Zelfs de trotsche zwanen werden ongerust, dat hun nesten en eieren zouden worden verwoest.
En al die angsten waren niet overbodig, want met ieder uur steeg het Mälermeer.
De wilgen en elzen, die aan den kant groeiden, hadden het
| |
| |
water al tot hoog om de stammen. In de tuinen was het water gedrongen, en hield in den groentetuin huis op zijn eigen manier, en in de roggeakkers, die zoo lagen, dat het water ze kon bereiken, richtte het de grootste schade aan.
Het meer bleef stijgen, dagen achtereen. De lage weiden om het kasteel Gripsholm kwamen onder water, zoodat het groote huis niet alleen door een smalle gracht, maar door een breed water van het land was gescheiden. In Strängnäs werd de mooie wandelplaats aan het meer in een bruisenden stroom veranderd, en in Westerås bereidde men er zich op voor in een boot door de straten te moeten varen.
Van een paar elanden, die op een eilandje in 't Mälermeer hadden overnacht, werd de standplaats onder water gezet, zoodat ze naar land moesten zwemmen. Heele voorraden brandhout, massa's stokken en planken, een menigte brouwvaten en kuipen waren vlotgeraakt, en overal waren menschen in booten bezig ze uit het water te halen.
In dien moeilijken tijd gebeurde het, dat Smirre, de vos, op een dag kwam aansluipen door een berkenboschje, dat ten noorden van het Mälermeer lag. Hij liep, als gewoonlijk aan de wilde ganzen te denken en aan Duimelot, en vroeg zich af, hoe hij 't moest aanleggen, om hen te vinden, vóór hij hun spoor heelemaal had verloren.
Terwijl hij nu daar liep, en zich 't allermeest moedeloos voelde, kreeg hij Agar, de postduif, in 't oog, die was neergestreken op een berketak.
‘Dat is uitstekend, dat ik je hier ontmoet, Agar,’ zei Smirre. ‘Je kunt me misschien zeggen, waar Akka van Kebnekaise en haar troep zich nu ophoudt.’
‘Ja, ik weet misschien wel, waar ze zijn,’ zei Agar, ‘maar ik wil het je niet zeggen.’
‘Dat doet er ook niet toe,’ zei Smirre, ‘als je maar een boodschap wilt overbrengen, die ik voor hen heb. Je weet wel hoe leelijk het er nu aan het Mälermeer uitziet. Daar is een groote overstrooming, en de vele zwanen, die in de Hjälstabaai wonen, zijn bang, dat hun nesten en eieren vernield worden. Maar Dagaklar, de zwanenkoning, heeft over dien dwerg hooren spreken, die met de wilde ganzen reist, en die overal raad op weet, en hij heeft mij gestuurd om Akka te vragen, of zij met Duimelot naar de Hjälstabaai wil komen.’
‘Ik kan die boodschap wel overbrengen,’ zei Agar. ‘Maar ik begrijp niet, hoe die kleine dwerg de zwanen zal kunnen helpen.’
‘Dat begrijp ik ook niet,’ zei Smirre. ‘Maar hij kan immers van alles.’
‘'t Verbaast me ook, dat Dagaklar zijn boodschap door een vos stuurt,’ merkte Agar op.
| |
| |
‘Je hebt wel gelijk, dat we anders vijanden zijn,’ sprak Smirre met zachte stem, ‘maar als er zoo'n groote nood in 't land heerscht, moet men elkander helpen. Je hoeft in ieder geval niet aan Akka te vertellen, dat je die boodschap van een vos kreeg, want ze is wel wat wantrouwend.’
| |
De zwanen in de Hjälstabaai.
Het veiligste toevluchtsoord voor zwemvogels, dat in de buurt van het Mälermeer gevonden wordt, is de Hjälstabaai, die vlakke oevers heeft, ondiep water, en een massa biezen, juist als het Takermeer. Het is op verre na niet zoo groot als dat beroemde vogelmeer, maar toch is 't een voortreffelijk tehuis voor vogels, omdat zij daar al jaren lang beschermd worden. 't Is namelijk een woonplaats voor een groot zwanenvolk, en de eigenaar van de oude koningshoeve, die daar in de nabijheid ligt, heeft alle jacht in de baai verboden, opdat de zwanen niet verontrust of gestoord zullen worden.
Zoodra Akka de boodschap had gekregen, dat de zwanen haar hulp noodig hadden, was ze dadelijk naar de Hjälstabaai gegaan. Ze kwam daar met den troep tegen den avond, en zag dadelijk, dat er groote ongelukken waren gebeurd. De groote zwanennesten waren losgerukt, en dreven in den sterken wind over 't water. Enkele nesten waren al uit elkaar geslagen, een paar omgevallen, en de eieren, die er in geweest waren, lagen te glimmen op den bodem van de baai.
Toen Akka in de baai neerstreek, waren alle zwanen, die daar woonden, bijeen op den oostelijken oever, waar ze 't best tegen den wind waren beschut. Hoewel ze veel door de overstrooming geleden hadden, waren ze veel te trotsch om eenig verdriet te toonen.
‘'t Geeft niet of men al treurt,’ zeiden ze. ‘Er zijn wortels en stengels genoeg. We kunnen gauw genoeg nieuwe nesten bouwen.’
Geen van hen had er aan gedacht de hulp van een vreemde in te roepen, en ze hadden er ook geen flauw vermoeden van, dat Smirre een boodschap naar de wilde ganzen had gezonden.
Daar waren er eenige honderden, en ze lagen naar rang en stand: de jongen en onervarenen in de buitenste kringen, de ouden en verstandigen verder naar binnen. In het midden lag Dagaklar, de zwanenkoning, en Sneeuwrust, de zwanenkoningin, die ouder dan alle anderen, en de voorouders van de meeste zwanen waren.
Dagaklar en Sneeuwrust konden nog van de dagen spreken,
| |
| |
dat zwanen van hun stam nergens als wilden leefden in Zweden, maar alleen als tamme zwanen in sloten en vijvers voorkwamen. Maar toen was een paar zwanen losgebroken uit hun gevangenschap, en had zich neergezet in de Hjälstabaai, en van hen stamden alle zwanen af, die daar woonden.
Nu in dezen tijd waren er wilde zwanenvolken in vele inhammen van 't Mälermeer, en ook in 't Takermeer en 't Hornborgameer. Al die nieuwelingen waren uit de Hjälstabaai gekomen, en de zwanen, die daar woonden, waren er zeer trotsch op, dat hun familie zich zóó uitbreidde, van het eene meer naar het andere.
De wilde ganzen waren neergedaald aan den westeroever, maar toen Akka zag, waar de zwanen lagen, begon ze dadelijk op hen toe te zwemmen. Zelf was ze er heel verbaasd over, dat ze haar hadden laten roepen, maar ze vond dat een eer, en wilde geen oogenblik verzuimen, waarin ze hen konde helpen.
Toen Akka in de nabijheid van de zwanen kwam, hield ze op om toe te zien, of de ganzen achter haar wel in een rechte lijn en met gelijke tusschenruimten zwommen.
‘Zwem nu flink en vlug,’ zei ze. ‘Kijk niet naar de zwanen, alsof je nog nooit zooiets moois hadt gezien, en stoor je niet aan wat ze tegen je zeggen.’
't Was niet voor 't eerst, dat Akka dit oude, voorname zwanenpaar bezocht, en altijd hadden ze haar ontvangen op een wijze, waarop een aanzienlijke en bereisde vogel recht had. Maar ze vond het niet prettig tusschen al die zwanen door te zwemmen, die om hen heen lagen. Nooit voelde zij zich zoo klein en grauw, als wanneer ze tusschen zwanen in raakte, en de een of de ander zei ook gewoonlijk een paar woorden over grauwtje en arme luidjes. Maar het was het verstandigst te doen, of je dat niet hoorde.
Dezen keer scheen alles bizonder goed te gaan. De zwanen gingen heel kalm opzij, en de wilde ganzen zwommen als door een straat omzoomd met groote, glinsterend witte vogels. 't Was mooi te zien, hoe ze daar lagen, en de vleugels uitspanden als zeilen, om zich goed voor te doen aan de vreemde bezoekers. Ze maakten geen enkele aanmerking, en Akka was er heel verbaasd over.
‘Dagaklar heeft zeker hun ongemanierdheid opgemerkt, en hun gezegd, dat ze beleefd moeten zijn,’ dacht de leidstergans.
Maar juist terwijl de zwanen zoo hun best deden heel welgemanierd te zijn, kregen ze den witten ganzerik in 't oog, die achteraan kwam in de lange ganzenrij. Daar ging een verwonderd en verontwaardigd suizen door 't gezelschap, en op eens was het uit met de goede manieren.
‘Wat is dat?’ riep een van hen. ‘Zijn de wilde ganzen van plan witte veeren te gaan dragen!’
| |
| |
‘Ze moeten niet denken, dat ze daardoor zwanen worden,’ riepen ze van alle kanten.
Ze begonnen om het hardst te roepen. met hun sterke, klank-volle stemmen. 't Was niet mogelijk hun uit te leggen, dat het een tamme ganzerik was, die met de wilde ganzen meê kwam.
‘'t Is zeker de ganzenkoning zelf, die meêkomt,’ riepen ze honend.
‘'t Is toch àl te onbeschaamd!’
‘'t Is geen gans. 't Is maar een tamme eend.’
De groote, witte ganzerik dacht aan Akka's bevel: zich niet te storen aan wat hij ook hooren mocht. Hij zweeg, en zwom voort zoo snel hij kon, maar het hielp niet. De zwanen werden al brutaler.
‘Wat is dat voor een kikker, dien hij daar op zijn rug heeft?’ vroeg een van hen. ‘Ze denken zeker, dat we niet kunnen zien, dat het een kikker is, omdat hij als een mensch is aangekleed.’
De zwanen, die zoo pas nog in goede orde gerangschikt lagen, zwommen nu rond om elkaar heen in de heftigste verwarring. Alle wilden vooruitdringen om de witte wilde gans te zien. ‘Die witte ganzerik daar moest zich ten minste schamen, om zich hier bij ons zwanen te komen vertoonen.’
‘Hij is stellig even grauw als de anderen. Hij is alleen even in een meelhoop gevlogen op een of andere boerderij.’
Akka was juist tot Dagaklar doorgedrongen, en wilde hem vragen, wat voor soort hulp hij van haar begeerde, toen de koning de opschudding onder het zwanenvolk opmerkte.
‘Wat gebeurt daar nu? Heb ik niet bevolen, dat ze beleefd tegen vreemden moeten zijn?’ zei hij, en keek ontevreden.
Sneeuwrust, de zwanenkoningin, zwom weg om haar volk te controleeren, en Dagaklar wendde zich weer tot Akka. Toen kwam Sneeuwrust terug, en zag er heel verontwaardigd uit.
‘Kun je niet maken, dat ze zwijgen?’ riep de zwanenkoning haar toe.
‘Daar ginds is een witte, wilde gans,’ antwoordde Sneeuwrust. ‘Dat is immers een schande. 't Verbaast me niet, dat hun dit ergert.’
‘Een witte, wilde gans!’ zei Dagaklar. ‘Dat is al te erg! Zooiets kan toch niet bestaan! Je moet verkeerd hebben gezien.’
Om Maarten, den ganzerik heen, werd het gedrang al grooter. Akka en de andere wilde ganzen probeerden naar hem toe te zwemmen, maar ze werden heen en weer geduwd, en konden hem niet bereiken.
De oude zwanenkoning, die de sterkste van allen was, zette zich toen in beweging, schoof alle anderen op zij, en baande zich een weg naar den witten ganzerik. Maar toen hij zag, dat er werkelijk een witte gans was, die daar op het water lag, werd hij even boos als alle anderen. Hij blies van woede, stoof regelrecht
| |
| |
op Maarten, den ganzerik, af, en rukte hem een paar veeren uit.
‘Ik zal je leeren, wilde gans, om hier zoo toegetakeld bij de zwanen te komen!’ riep hij.
‘Vlieg weg, Maarten, vlieg weg!’ riep Akka, want zij begreep, dat de zwanen hem alle veeren zouden uitplukken. En ‘Vlieg weg, vlieg weg!’ riep Duimelot meê. Maar de ganzerik lag zóó vastgeklemd tusschen de zwanen, dat hij geen ruimte had om de vleugels uit te slaan. En van alle kanten strekten de zwanen hun sterke snavels uit, om hem de veeren uit te trekken.
Maarten, de ganzerik, verdedigde zich door van zich af te slaan en te bijten, zoo goed hij kon, en ook de andere wilde ganzen begonnen tegen de zwanen te vechten. Maar 't was duidelijk, hoe dit zou afgeloopen zijn, als ze niet heel onverwacht hulp hadden gekregen.
't Was een roodstaartje, dat gemerkt had, dat de wilde ganzen het te kwaad kregen bij de zwanen, en dadelijk liet hij het scherp geroep hooren, dat bij de kleine vogels gebruikelijk is, als het geldt een havik of een valk weg te jagen. Nauwelijks had hij driemaal geroepen, of alle kleine vogels uit de buurt stormden op pijlsnelle vleugels, in een groote luidruchtige zwerm, naar de Hjälstabaai. En die kleine zwakke stumpertjes vielen de zwanen aan. Zij schreeuwden hun in de ooren, zij verborgen hun het uitzicht met hun uitgespreide vleugels, ze maakten ze duizelig met hun gefladder, ze brachten hen in de war door te roepen: ‘Schaam je, zwanen! Schaam je toch!’
De aanval van de kleine vogels duurde maar een paar oogenblikken, maar toen ze weg waren, en de zwanen weer tot zich zelf kwamen, zagen ze, dat de wilde ganzen waren opgevlogen, en neerdaalden aan de overzijde van de baai.
| |
De nieuwe kettinghond.
Dat was ten minste goed van de zwanen, dat ze, toen ze zagen dat de wilde ganzen waren ontsnapt, te trotsch waren om ze na te jagen. De wilde ganzen konden dus rustig op een bos biezen gaan staan slapen.
Wat Niels Holgersson betreft, hij had te veel honger om te kunnen slapen.
‘Ik moet toch probeeren in een of ander hutje te komen, om wat eten te krijgen,’ dacht hij.
In die dagen, toen zooveel verschillende zaken op het meer ronddreven, was het niet moeielijk voor iemand als Niels Holgersson een vaartuig te vinden. Hij bedacht zich niet lang, sprong op een
| |
| |
stuk van een plank, die tusschen de biezen in was geschommeld, vischte een stokje op, en begon zich door het ondiepe water naar den oever te boomen.
Nauwelijks was hij aan land gekomen, of hij hoorde iets naast zich in 't water plassen. Hij hield zich heel stil, en zag eerst een zwaan, die in haar nest lag te slapen, niet verder dan een paar meter van hem af, en toen een vos, die een paar stappen in het water had gedaan, om naar het zwanenest te sluipen.
‘Hei! Ho! Sta op! sta op!’ schreeuwde de jongen, en sloeg met zijn stok in 't water. De zwaan stond dadelijk op, maar niet zóó gauw, of de vos had haar kunnen pakken, als hij gewild had. Maar hij bedacht zich, en vloog in plaats daarvan, regelrecht op den jongen af.
Duimelot zag den vos aankomen, en liep het land in. Voor hem lagen de open, vlakke weiden. Hij zag geen boom, waar hij in kon klimmen, geen gat om zich te verschuilen. Hij kon niet anders dan hard wegloopen. Hij kon goed loopen, maar 't was een uitgemaakte zaak, dat hij het van een vos niet kon winnen, als die vrij draven kon, en niets te dragen had.
Op eenigen afstand van het meer lagen een paar kleine boerenhutten. Uit de vensters scheen licht Natuurlijk holde de jongen dien kant uit, maar hij begreep wel, dat, eer hij bij de huizen kwam, de vos hem wel zesmaal kon hebben ingehaald. Eens was de vos zóó dicht bij hem, dat hij al zeker meende te zijn den jongen te kunnen pakken, maar Niels sprong vlug op zij, en begon weer naar het strand te loopen. Door het omkeeren verloor de vos een beetje tijd, en eer hij opnieuw den jongen had ingehaald, was deze op een paar mannen toegeloopen, die den heelen dag en ook den avond op het meer hadden doorgebracht, om ronddrijvend goed uit het water te halen, en nu op weg naar huis waren.
De mannen waren moe en slaperig. Zij hadden noch den vos, noch den jongen gezien, hoewel die vlak voor hen heen waren gesprongen. De jongen wilde ook liever niet met hen spreken, of hun om hulp vragen, maar vergenoegde zich met dicht naast hen te loopen.
‘De vos durft niet zoo dicht bij de menschen te komen,’ dacht hij.
Maar al gauw hoorde hij den vos aankomen. Die rekende er zeker op, dat de mannen hem voor een hond zouden aanzien, want hij kwam vlak bij hen.
‘Wat is dat toch voor een hond, die ons nasluipt!’ zei toen een van de mannen. ‘Hij komt zoo dicht bij, alsof hij ons bijten wil.’ De andere bleef staan, en keek om. ‘Weg met jou! Wat wil je hier?’ zei hij, en gaf den vos een schop, dat hij dwars over den weg stoof. Van dien tijd af hield de vos zich op een paar stappen afstand, maar liep toch steeds meê.
| |
| |
De mannen waren gauw bij de kleine hoeven, en gingen samen naar een van de huizen. De jongen was van plan geweest meê naar binnen te gaan, maar toen hij aan de stoep kwam, had hij een grooten, prachtigen, langharigen kettinghond zien springen uit zijn hok om zijn meester te begroeten. Toen veranderde de jongen snel zijn plan, en bleef buiten staan.
‘Luister eens, kettinghond!’ zei de jongen zacht, zoodra de mannen de deuren hadden gesloten. ‘Zou je me willen helpen om vannacht een vos te vangen?’
De hond had slechte oogen, en was driftig en nijdig geworden, doordat hij zoo lang gebonden had gestaan: ‘Zou ik een vos moeten vangen,’ blafte hij boos. ‘Wat ben jij voor een snaak, dat je me hier voor den gek komt houden. Kom maar eens onder mijn bereik, dan zal ik je die gekheid wel afleeren!’
‘Denk maar niet, dat ik bang ben om bij je te komen,’ zei de jongen, en sprong naar den hond toe. Toen die hem zag, was hij zóó verbaasd, dat hij geen woord kon zeggen.
‘Ik ben het, die Duimelot wordt genoemd, en ik reis rond met de wilde ganzen,’ zei de jongen. ‘Heb je nooit van mij gehoord?’
‘Nu en dan hebben de musschen wel over je getjilpt,’ zei de hond. ‘Je schijnt groote dingen te hebben gedaan, zoo klein als je ben.’
‘Tot nu toe gaat het tamelijk goed,’ zei de jongen. ‘Maar nu is het met mij gedaan, als je me niet wilt helpen. Een vos zit me op de hielen. Hij staat op me te loeren daar om den hoek.’
‘Ja, zoowaar, ik ruik hem al!’ zei de hond. ‘Dien zullen we wel gauw wegjagen.’
En de hond holde weg, zoover zijn ketting reikte, en blafte en huilde een heele poos.
‘Nu denk ik niet, dat hij van nacht weer terug zal komen,’ zei de hond.
‘Er is meer noodig dan een beetje geblaf, om dien vos bang te maken,’ zei de jongen. ‘Hij komt gauw weer terug, en dat zou ook maar goed zijn, want ik heb nu al met mezelf uitgemaakt, dat jij hem gevangen nemen moet.’
‘Begin je mij nu weer voor den gek te houden?’ zei de hond.
‘Kom nu maar met mij in je hok, zoodat de vos ons niet hooren kan,’ zei de jongen, ‘dan zal ik je zeggen wat je doen moet.’
De jongen en de hond kropen in het hok, en lagen daar een poos te fluisteren.
Na eenigen tijd stak de vos zijn kop om den hoek, en toen alles stil was, kwam hij zacht de plaats binnen. Hij volgde al snuffelend het spoor van den jongen, tot bij het hondenhok, en ging op een afstand daarvan zitten nadenken, hoe hij hem
| |
| |
uit het hok zou lokken. Op eens stak de hond den kop naar buiten, en bromde:
‘Ga weg. Anders pak ik je!’
‘Ik zal hier voor jou niet weggaan, eer ik wil!’ zei de vos.
‘Ga weg!’ zei de hond nog eens op dreigenden toon. ‘Anders ben je van nacht voor 't laatst op de jacht geweest.’
Maar de vos lachte hem uit, en bleef zitten.
‘Ik weet wel hoever je ketting reikt.’
‘Nu heb ik je twee keer gewaarschuwd,’ zei de hond, en kwam uit het hok. ‘Nu moet je maar oppassen.’
Meteen wierp hij zich met een grooten sprong op den vos, en pakte hem heel gemakkelijk. Want hij was los: de jongen had zijn halsband losgemaakt.
Een oogenblik vochten ze samen, maar de strijd was gauw beslist. De hond bleef overwinnaar, de vos lag op den grond, en durfde zich niet bewegen.
‘Houd je nu stil,’ zei de hond. ‘Anders bijt ik je dood.’
Hij nam den vos bij den nek, en sleepte hem naar zijn hok, en daar kwam de jongen met den hondenketting aan, en legde den halsband twee keer om den hals van den vos. Toen trok hij hem zoover aan, dat hij goed vast zat. En de vos moest stil blijven liggen, en durfde zich niet verroeren.
‘Nu hoop ik, Smirre, dat je een goede kettinghond zult worden,’ zei de jongen, toen hij klaar was.
|
|