| |
| |
| |
XXV. Het broederdeel.
De oude groevestad.
Er was geen plaats in Zweden, waar Bataki, de raaf, zóó veel van hield als van Falun. Zoodra de sneeuw een beetje van het veld wegsmolt in de lente, ging hij er heen, en bleef verscheidene weken dicht bij de oude groevestad.
Falun ligt in een laag gedeelte van het dal, waardoor een kleine rivier stroomt. Aan het noordelijk deel van het dal ligt een helder, klein meertje met groene oevers, vol landtongen, dat Varpan genoemd wordt. Aan den zuidkant ligt een baai, die op een meer lijkt, en Tisken heet, met troebel, vuil water en leelijke moerassige oevers, vol met allerlei afval. Ten oosten loopt om het dal een mooie rij heuvels, die op hun toppen statige dennenbosschen dragen en sappige berken; de hellingen zijn met lommerrijke tuinen bekleed. Ten westen van de stad ligt ook een bergrug. De top is met armoedige naaldbosschen bedekt, en de heele helling is kaal, naakt, zonder gras of boomen, als een echte woestenij. Het eenige, wat het veld bedekt, zijn groote ronde steenblokken, die er over verspreid liggen.
De stad Falun, die in het diepst van het dal, aan beide zijden van de rivier ligt, ziet er uit, alsof ze afgepast is naar den grond, waarop ze gebouwd is. Aan de groene zij van het dal liggen al de gebouwen, die er sierlijk of aanzienlijk uitzien. Daar liggen de beide kerken, het raadhuis, de woning van den gouverneur, het mijnkantoor, de bank, het hôtel, de vele schoolgebouwen, het ziekenhuis, alle mooie villa's en woningen. Aan den zwarten kant staan, straat aan straat, kleine roode huisjes voor één familie, lange kale schuttingen van planken, en groote, zware fabrieksgebouwen. En achter die straten, midden in de groote steenwoestenij, ligt de mijn van Falun met hijschmachines en pompen, met
| |
| |
ouderwetsche gebouwen, die scheef op den ondermijnden grond staan, met zwarte, steile hoopen slakken en lange rijen droogovens voor het erts.
Wat Bataki betreft, hij keek nooit naar het oostelijk gedeelte van de stad en ook niet naar het mooie Varpan. Maar destemeer hield hij van 't kleine meertje Tisken.
Bataki, de raaf, hield van alles, wat geheimzinnig was, alles wat aanleiding gaf tot peinzen en nadenken, en de gedachten in beweging bracht. En daarvan vond hij veel aan de zwarte zijde van de stad. Het was zoodoende een groot genoegen voor hem geweest, om uit te vorschen, waarom die oude roode houten stad niet was opgebrand, zooals alle andere roode steden in het land. Ook had hij zich afgevraagd hoe lang de scheeve huizen aan den kant van de mijn nog zouden kunnen blijven staan. Hij had gepeinsd over de groote ‘vijzel’, de reusachtige opening in den grond midden in 't veld om de groeve, en was tot op den bodem erin gevlogen om te onderzoeken, hoe die geweldige leege ruimte was ontstaan. Hij had verbaasd gestaard op die steile hoopen slakken, die om de ‘vijzel’ en het mijngebouw heen lagen, en ze als muren omringden. Hij had geprobeerd te begrijpen, wat dat kleine signaalbelletje, dat met korte sombere slagen 't heele jaar door slaat, met even groote tusschenpoozen, toch te vertellen had, en 't allermeest had hij zich afgevraagd, hoe het er wel onder den grond zou uitzien, waar het kopererts zoo veel honderd jaar lang was uitgebroken, en de aarde zoo vol gangen was als een mierenhoop. Toen het eindelijk Bataki gelukt was van dit alles eenigszins op de hoogte te komen, zweefde hij weg naar de griezelige steenwoestenij, om erover na te denken, waarom er geen gras tusschen de steenblokken groeide, of hij vloog naar het meer Tisken. Dat hield hij voor het wonderlijkste, wat hij nog ooit had aangetroffen. Hoe kon het toch komen, dat daar in 't geheel geen visch in was, en dat het water, als het door den storm in beweging kwam, soms heelemaal rood werd? Dat was nog te wonderlijker, omdat een groote beek, die uit de groeve kwam en in 't meer viel, blinkend heldergeel water had. Hij verwonderde zich over de ruïne van vervallen gebouwen aan den oever en over het plaatsje Tisksagen, dat daar, omgeven van groene tuinen, en door boomen
beschaduwd, tusschen de steenwoestenij en het vreemde meertje lag.
In het jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen door het land reisde, stond er nog op het strand van het Tiskenmeer, een eind buiten de stad, een oud huis, de zwavelkeuken genaamd, omdat daar ieder jaar eenige maanden lang zwavel gekookt werd. 't Was een oud vervallen gebouw, dat rood was geweest, maar langzamerhand bruingrijs was geworden. Het had geen
| |
| |
venster, maar enkel een rij kijkgaten, met zwarte luiken afgesloten en bijna altijd goed met boomen dichtgemaakt. In dat huis had Bataki nooit kunnen kijken, en daarom wekte dat zijn verwondering meer dan iets anders. Hij sprong rond op het dak om een gaatje te vinden, en hij zat dikwijls op den hoogen schoorsteen, en keek door de nauwe opening.
Op een dag ging het Bataki al heel slecht. 't Had sterk gestormd. Een kijkgat aan de oude zwavelkeuken was opengewaaid, en Bataki was er dadelijk door gevlogen, om in het gebouw te zien. Maar nauwlijks was hij erin, of het luik sloeg weer dicht, en Bataki was gevangen. Hij verwachtte, dat de wind het luik wel weer open zou gooien, maar die scheen daar in 't geheel geen plan op te hebben.
Er viel vrij wat licht in 't gebouw door spleten in den muur, en Bataki had ten minste het genoegen te kunnen uitvinden, hoe 't er daar binnen uitzag. Er was niet anders te zien, dan een groote oven, met een paar ingemetselde pannen, en die had hij al gauw voldoende bekeken. Maar toen hij weer naar buiten wilde, bleek het, dat het nog altijd onmogelijk was. De wind wilde het luik niet meer opengooien. Geen enkele deur, geen kijkgat, dat niet gesloten was. De raaf was doodeenvoudig gevangen.
Bataki begon om hulp te roepen, en hield dat den heelen dag vol. Er zijn zeker geen dieren, die zoo volhardend zijn in 't leven maken als raven, en al gauw werd het ver in 't rond bekend, dat hij gevangen zat. De grijsgestreepte kat van Tisksagen was de eerste, die het ongeluk begreep. Zij vertelde het aan de kippen, en die riepen het toe aan de voorbijvliegende vogels. Spoedig was het bekend bij de kraaien, duiven, roeken en musschen in de stad Falun. Zij vlogen dadelijk naar de oude zwavelkeuken om meer van de zaak te weten te komen. Ze hadden diep medelijden met de raaf, maar geen van hen kon iets bedenken om hem te helpen.
Op eens riep Bataki hun toe, met zijn scherpe, knorrige stem: ‘Stil! jelui daar buiten! Luister nu naar mij! Als jelui me helpen wilt, ga dan heen, en zoek de oude, wilde gans, Akka van Kebnekaise en haar troep. Ik denk, dat ze in dezen tijd van 't jaar in Dalecarlië zijn. Vertel Akka hoe 't met me gesteld is. Ik geloof, dat zij de eenige bij zich heeft, die me helpen kan.’
Agar, de postduif, de beste bode in 't heele land, vond den troep wilde ganzen bij de Dalelf, en toen de schemering viel, kwamen Akka en zij aanvliegen, en streken neer bij de zwavel-keuken. Duimelot zat op Akka's rug, maar de andere reisgenooten hadden ze op een eiland in Runn gelaten, omdat Akka meende, dat ze meer schade dan nut zouden hebben gedaan, als ze mee naar Falun gekomen waren.
| |
| |
Toen Akka een poos met Bataki aan het overleggen was geweest, nam ze Duimelot op den rug, en vloog naar een boerderij, die vlak bij de zwavelkeuken lag. Ze zweefde langzaam over de tuinen en beukenhagen, die het plaatsje omgaven, terwijl zij en de jongen aldoor naar beneden keken. 't Was duidelijk te zien, dat hier kinderen waren, die gewoon waren om het huis te spelen, en het duurde ook niet lang, of ze vonden wat ze noodig hadden. In een vroolijk lentebeekje klapperde een rad van een klein smederijtje, en daar in de buurt vond de jongen een beitel. Op een paar schragen lag een half afgewerkte canoe en daarnaast een bosje touw.
Daarmeê vlogen ze terug naar de zwavelkeuken. De jongen maakte het touw om den schoorsteen vast, liet het in de diepte neer, en gleed er langs naar beneden. Toen hij Bataki had begroet, die hem met veel mooie woorden bedankte, omdat hij gekomen was, begon hij een gat in den muur te hakken met den beitel.
De zwavelkeuken had geen dikke muren, maar de jongen kreeg met iederen houw maar een splintertje los - zóó dun, dat een rat het met zijn voortanden wel had kunnen losknagen. 't Was duidelijk, dat hij den heelen nacht zou moeten werken en misschien nog langer, eer hij zoo'n groot gat gemaakt had, dat Bataki er door kon.
De raaf verlangde zóó om los te komen, dat hij niet kon slapen, maar onder het werk naast den jongen bleef staan. In 't begin was Niels heel vlijtig, maar na een poosje merkte de raaf, dat de slagen steeds met grooter tusschenpoozen kwamen, en eindelijk heelemaal ophielden.
‘Je ben zeker moe,’ zei de raaf. ‘Je kunt misschien niet langer werken!’
‘Neen, ik ben niet moe,’ zei de jongen, en nam den beitel weer op, ‘maar ik heb al in lang geen enkelen nacht behoorlijk geslapen. Ik weet niet, hoe ik me wakker zal houden.’
Nu ging het werk een poosje vlug door, maar toen kwamen de slagen weer met al langer tusschenpoozen. De raaf maakte den jongen weer wakker, maar hij begreep, dat, als hij hem niet op een of andere manier wakker kon houden, hij wel zou moeten blijven, waar hij was - niet alleen dien nacht, maar zeker ook nog den heelen volgenden dag.
‘Zou misschien het werk beter gaan, als ik je een verhaal vertelde?’ vroeg hij.
‘Ja, dat kon wel,’ zei de jongen, maar tegelijk gaapte hij, en was zóó slaperig, dat hij nauwlijks zijn werktuig kon vasthouden.
| |
| |
| |
De sage van de Falunmijn.
‘Ik zal je eens wat zeggen, Duimelot,’ zei Bataki. ‘Ik heb al een lang leven achter mij. Ik heb veel goeds en veel kwaads ontmoet, en verscheiden keeren ben ik door de menschen gevangen. Op die manier heb ik niet alleen hun taal leeren verstaan, maar ik heb ook veel van hen geleerd. En ik durf beweren, dat er geen vogel hier in 't land is, die zooveel weet van je stamgenooten als ik.
Ik heb eens jaren achtereen in een kooi gezeten, bij een mijnopzichter hier in Falun, en in zijn huis hoorde ik wat ik je nu ga vertellen.
Heel lang geleden woonde hier in Dalecarlië een reus, die twee dochters had. Toen de reus oud werd en voelde, dat hij sterven zou, riep hij zijn dochters bij zich, om zijn bezittingen tusschen haar te verdeelen.
Zijn voornaamste rijkdom bestond uit een paar bergen, die vol koper waren, en die wilde hij aan zijn dochters geven. “Maar eer ik die erfenis afgeef,” zei hij, “moet jelui me beloven, dat als ooit een vreemdeling jelui kopermijnen mocht ontdekken, jelui hem zult doodslaan, voor hij zijn vondst aan anderen kan laten zien.”
De oudste van de reuzendochters was wreed en woest, ze beloofde zonder aarzelen haar vader te gehoorzamen. De andere had een zachter karakter, en de vader zag, dat zij zich bedacht, vóór ze haar gelofte aflegde. Daarom gaf hij haar maar een derde van de erfenis, terwijl de oudste zoowat dubbel zooveel kreeg als zij.
“Op jou kan ik vertrouwen, alsof je een man waart,” zei de reus. “En daarom zul jij het broederdeel hebben.”
Onmiddellijk daarop stierf de oude reus, en langen tijd waren de beide dochters even getrouw aan hun woord. 't Gebeurde meer dan één armen houthakker of jager, dat hij het kopererts zag, dat aan verscheidene kanten tegen den buitenkant van den berg aanlag, maar nauwlijks was hij thuisgekomen, en had hij over zijn vondst gesproken, of hij werd door een ongeluk getroffen, òf er stortte een doode denneboom op hem neer, òf hij kwam onder een grondverschuiving. Hij had nooit tijd aan een ander den schat te wijzen, die op 't woeste veld te vinden was.
In dien tijd was het de gewoonte, dat de boeren des zomers hun vee diep het bosch in zonden, om daar te grazen. De herder ging mee om op de melk te passen, en om kaas en boter te maken. Om voor menschen en kudden schuilplaatsen in de wildernis te maken, kapten de boeren een plaats open midden in 't bosch,
| |
| |
en bouwden daar een paar hutjes, die zij zomerweihutten noemden.
Nu gebeurde het, dat een boer, die bij de Dalelf in de gemeente Torsang woonde, zijn zomerhutten had aan de oevers van 't meer Runn, waar de grond zoo steenig was, dat nog niemand had geprobeerd dien te ontginnen. Op een herfstdag ging een boer met een paar lastpaarden naar de zomerweide, om te helpen 't vee, de botervaten en kazen naar huis te brengen. Toen hij de kudde natelde, merkte hij op, dat een van de bokken heelemaal rood aan de horens was.
“Wat heeft de Karebok voor horens?” vroeg de boer aan de herderin.
“Dat weet ik niet,” antwoordde zij. “Hij is van den zomer elken avond met roode horens thuis gekomen. Hij vindt het zeker mooi.”
“Zoo, geloof je dat?” zei de boer.
“Hij doet zijn eigen zin, die bok; en als ik dat rood van zijn horens afschuur, gaat hij dadelijk heen, en zorgt, dat hij het terug krijgt.”
“Schuur dan die roode verf nog eens af,” zei de boer, “dan kan ik zien, hoe hij dat doet.”
Pas waren de horens van den bok afgeschuurd, of hij liep hard het bosch in. De boer liep hem na, en toen hij den bok inhaalde stond die zijn horens te wrijven tegen een paar roode steenen. De boer nam de steenen op, proefde er van, en rook er aan. Hij meende te begrijpen, dat hij een of ander soort erts had gevonden. Terwijl hij daar stond te peinzen, kwam een steenblok aanrollen langs een helling vlak bij hem. De boer sprong opzij, en redde zich nog juist bijtijds; maar de bok Kare kwam vlak onder het blok, en werd dood geslagen. Toen de boer tegen de helling opkeek, zag hij een groote, sterke reuzenvrouw, die bezig was nog een steenblok naar beneden te gooien, dat op hem gemunt was.
“Wat doe je toch?” riep de boer. “Ik heb jou noch je familie ooit kwaad gedaan.”
“Neen, dat weet ik wel,” zei de reuzenvrouw. “Maar ik moet je doodslaan, omdat je mijn koperberg hebt ontdekt.”
Dat zei ze met zóó'n bedroefde stem, alsof ze in 't geheel geen lust had hem te dooden, en daardoor kreeg de boer moed met haar te spreken. Toen vertelde zij hem van den ouden reus, van de belofte, die ze had gedaan, en van haar zuster, die het broederdeel gekregen had.
“Ik vind het zoo akelig al die onschuldige stakkers dood te maken, die mijn koperberg ontdekken,” zei ze, “dat ik wou, dat ik die erfenis nooit had aangenomen. Maar wat ik beloofd heb, moet ik ook houden.”
Toen begon ze weer aan het steenblok te trekken.
| |
| |
“Maak nu zoo'n haast niet!” riep de boer. “Om die belofte hoef je mij niet dood te maken. Ik heb het koper niet gevonden, maar de bok. En dien heb je al dood gemaakt.”
“Vindt je, dat ik daarmeê genoeg gedaan heb?” vroeg de reuzendochter aarzelend.
“Ja zeker vind ik dat,” zei de boer. “Je hebt je belofte zoo goed gehouden, als je maar kunt.”
En hij sprak zoo verstandig met haar, dat hij mocht blijven leven.
Nu bracht de boer eerst de koeien naar huis. Toen ging hij naar de mijndistricten, en huurde knechts, die verstand van mijnwerk hadden. Die hielpen hem een mijn aan te leggen, daar, waar de bok gestorven was. In 't begin was hij bang, dat hij ook gedood zou worden, maar 't was zeker zoo, dat de reuzendochter het bewaken van haar koperberg moe geworden was. Ze maakte het hem nooit lastig. De ertsader, die de boer had ontdekt, liep langs den buitenkant van den berg, zoodat het niet moeilijk of lastig was het erts uit te breken. Hij en de knechts sleepten brandhout uit het bosch, en legden groote vuren op den berg aan. Daarop lieten zij de ertsblokken door het eene vuur na het andere gaan, tot zij het zuivere koper te voorschijn hadden gekregen, en het van de slakken afgescheiden.
Vroeger gebruikten de menschen meer koper voor dagelijksch gebruik dan nu. 't Was toen een gezochte en nuttige waar, en de boer, die de mijn bezat, werd gauw schatrijk. Hij bouwde een groote, prachtige hoeve in de buurt van de mijn, en noemde die Kara-hoeve, naar den bok. Als hij naar de kerk in Torsang reed, was zijn paard met zilver beslagen, en toen zijn dochter bruiloft zou vieren, liet hij bier brouwen van twintig ton mout, en tien groote ossen aan het spit braden.
In dien tijd bleven de menschen meestal stil elk in hun woonplaats, en werden de nieuwtjes niet zou gauw verspreid als nu. Maar het gerucht, dat er een groote koperberg was gevonden, bereikte toch veel menschen, en zij, die niets beters te doen hadden, gingen op reis naar Dalecarlië. Op Kare-hoeve werden alle arme reizigers goed ontvangen. De boer nam ze in dienst, gaf hun een goed loon, en liet hen erts voor hem uitbreken. Er was overvloed van erts, en hoe meer knechts hij aan 't werk kon zetten, hoe rijker hij werd.
Maar op een avond moet het gebeurd zijn, dat vier flinke mannen met houweelen op den schouder naar Kare-hoeve kwamen. Ze werden goed ontvangen als alle andere, maar toen de boer vroeg, of ze bij hem wilden werken, zeiden ze kortaf: “Neen.”
“We willen voor eigen rekening werken,” zeiden ze.
“Ja, maar deze koperberg is van mij,” zei de boer.
“We zijn niet van plan in jouw mijn te graven,” antwoordden
| |
| |
de vreemden. “De berg is groot, en op wat vrij en onbeschut in de wildernis ligt, hebben wij evenveel recht als jij.”
Meer werd hierover niet gesproken, en de boer ging voort den vreemden gastvrijheid te geven. Vroeg in den morgen gingen ze uit om te werken, vonden kopererts een eind verder, en begonnen het uit te graven. Toen ze dat een paar dagen hadden gedaan, ging de boer naar hen toe.
“Er is hier veel erts in den berg,” zei hij.
“Ja, daar moeten nog veel menschen aan werken, voor díe schat gelicht is,” zei een van de vreemden.
“Dat begrijp ik wel,” zei de boer. “Maar ik vind toch, dat jelui mij belasting betalen moet voor het erts, dat je uitgraaft, omdat het door mij komt, dat er hier mijnwerk kan worden gedaan.”
“Nu begrijpen we niet, wat je bedoelt,” zeiden de mannen.
“Ja, ik heb door mijn verstandige manier van doen dezen berg vrij gemaakt,” zei de boer, en vertelde hun van de beide reuzendochters en het broederdeel.
De mannen luisterden hier heel oplettend naar, maar ze schenen bij iets anders in het verhaal stil te staan, dan wat de boer verwachtte.
“Ben je er zeker van, dat de andere reuzendochter gevaarlijker is dan zij, die jij ontmoette?” vroegen ze.
“Ja, ik geloof niet, dat ze veel medelijden met jelui zou hebben,” antwoordde de boer.
Met die woorden ging hij heen, maar hij hield hen in 't oog, en hij zag na een poosje, dat ze met werken ophielden, en het bosch ingingen.
Toen de menschen op Kare-hoeve dien dag aan het avondeten zaten, hoorden ze een vervaarlijk wolvengehuil uit het bosch, en onder het huilen der wilde dieren door hoorden ze menschen schreeuwen. De boer stond dadelijk op, maar de knechts schenen geen lust te hebben om meê te gaan.
“'t Zou wel goed zijn, als dat dievenpak door de wolven verscheurd werd,” zeiden de knechts.
“We moeten toch helpen wie in nood zijn,” zei de boer, en trok met alle vijftig knechts uit.
Al spoedig kregen ze een vreeselijk grooten troep wolven in 't oog, die over elkaar heen rolden, en rukten, en vochten om een buit. De knechts joegen ze weg, en vonden op den grond vier menschenlichamen, die zoo mishandeld waren, dat niemand zou hebben begrepen wie ze waren, als er niet vier houweelen bij hen hadden gelegen.
Na dien tijd bleef de koperberg het eigendom van één man, tot na den dood van den boer. Toen namen zijn zonen die over. Die werkten gezamenlijk in de mijn, maar het erts, dat ze in
| |
| |
één jaar opdolven, verdeelden ze in hoopen, verlootten die, en smolten het koper ieder in zijn eigen oven uit. Ze werden allen rijk, en machtige mijneigenaars, en bouwden zich groote, aanzienlijke hoeven. En na hen pakten hun erfgenamen het werk aan, openden nieuwe schachten, en breidden het ertsopdelven verder uit. Jaar op jaar nam de mijn in beteekenis toe, en steeds meer mijneigenaars sloten zich als deelnemers aan. Sommige woonden er vlak bij, andere hadden hun woningen en smeltovens in de buurt. Een groote groep gebouwen ontstond, en die plaats werd “het distrikt van den grooten koperberg” genoemd.
Nu gebeurde het, dat het erts, dat zóó lag, dat het van boven op te delven was, zooals men steenen uit een steengroeve breekt, afnam en opraakte, zoodat de mijnwerkers genoodzaakt werden het erts diep onder den grond te zoeken. Zij moesten zich door nauwe schachten en lange, slingerende gangen voortwerken, om hun vuren aan te leggen en den berg te doen springen. 't Is altijd een zwaar, moeielijk werk erts te delven, maar nu kwam er de last van den rook bij, die niet kon worden weggevoerd in de lucht, en het bezwaar om het erts langs steile ladders naar boven te krijgen. En hoe dieper ze naar beneden doordrongen, hoe gevaarlijker het werk werd. Nu en dan kwamen sterke water-stroomen aanbruisen uit een hoek van de mijn, of stortte het dak van de mijngang in, boven het hoofd van de mijnwerkers. Dat maakte het werk in de groote mijn zóó gevreesd, dat niemand het vrijwillig wilde doen.
Toen werd aan ter dood veroordeelde misdadigers, en menschen, die vogelvrij door de bosschen zwierven, meegedeeld, dat ze vergiffenis voor hun misdrijven zouden krijgen, als ze mijnwerker in Falun wilden worden.
In lang had niemand er aan gedacht het broederdeel te zoeken. Maar onder al die bandelooze mannen, die naar den grooten koperberg kwamen, waren er verscheidene, die hun leven niet veel hooger achtten dan een avontuur, en die begonnen door de streek rond te zwerven, in de hoop het te vinden.
Hoe dat afliep voor allen, die zochten, kan niemand zeggen, maar er is nog een verhaal van een paar mijnwerkers, die op een avond laat bij hun patroon terugkwamen, en vertelden, dat ze een groote, zware ertsader in het bosch gevonden hadden. Ze hadden den weg daarheen gezien, en wilden hem dien den volgenden dag wijzen. Maar den volgenden dag was het Zondag, en de patroon wilde dien dag niet naar het bosch gaan, om erts te zoeken. Hij ging met al zijn volk naar de kerk. Het was winter, en zij liepen over het ijs naar de kerk, over het meer Varpan. Op den heenweg ging alles goed, maar op den terugweg vielen die beide knechts in een wak en verdronken. Toen herinnerde men zich
| |
| |
de oude sage van het broederdeel, en men zei, dat het zeker dat was, wat de mannen hadden gevonden.
Om al die fouten aan de mijn te herstellen, namen de mijn-eigenaars zich voor buitenlanders te ontbieden, die bekwaam in mijnwerk waren, en die buitenlandsche meesters leerden hun mijn-pompen bouwen, die het water wegpompten, en het erts omhoog haalden. De vreemdelingen geloofden niet veel van de sage van de reuzendochters, maar wel geloofden ze, dat het mogelijk was, dat er een groote ertsader ergens in de buurt was, en zij zochten er heel ijverig naar. En op een avond kwam een duitsche mijn-inspecteur bij de mijn, en vertelde, dat hij het broederdeel gevonden had. Maar de gedachte aan den grooten rijkdom, dien hij nu zou winnen, steeg hem naar het hoofd, en maakte hem woest. Hij richtte nog dienzelfden nacht een gastmaal aan, dronk, danste en dobbelde, en eindelijk raakte hij aan het twisten en vechten, en werd door een van de drinkebroers doodgestoken.
Uit den grooten koperberg werd steeds zoo'n massa erts gehaald, dat de mijn voor de rijkste kopermijn in alle landen gehouden werd. Die verspreidde groote schatten, niet alleen in de naaste omgeving; en de sommen, die daaruit voortkwamen, werden Zweden tot groote hulp in benarde tijden. Terwille van de mijn werd de heele stad Falun gebouwd, en als zoo merkwaardig en nuttig werd de mijn beschouwd, dat de koningen gewoon waren naar Falun te reizen om de mijn te bezoeken, en haar roemden, als het geluk en de schatkamer van het rijk.
Wanneer nu de menschen er aan dachten, hoeveel rijkdom al uit die oude mijn te voorschijn was gekomen, is 't geen wonder, dat zij, die geloofden, dat een koperschat - dubbel zoo groot - in de buurt was, er zich over ergerden, dat die ongenaakbaar was. Menigeen waagde zijn leven om dien te zoeken, maar niemand won er iets bij.
Een van de laatsten, die het broederdeel zag, was een jonge mijneigenaar uit Falun, van goede, vermogende familie, die een huis en een smeltoven in de stad bezat. Hij wilde met een mooie boerendochter uit Leksand trouwen, en ging daarheen om haar ten huwelijk te vragen: maar zij wilde niet met hem trouwen, omdat ze niet in Falun wilde wonen, waar de rook uit de smelten droogovens zoo zwaar en drukkend over de stad lag, dat zij bang werd, als zij er maar aan dacht.
De jonge man had haar lief, en toen hij naar huis ging, was hij diep bedroefd. Hij had zijn leven lang in Falun gewoond, en hij had er nooit aan gedacht, dat het moeilijk wezen kon daar te leven. Maar toen hij nu de stad naderde, schrikte hij. Uit de groote mijnschacht, uit de honderden droogovens daaromheen, steeg de zware, verstikkende zwaveldamp op, en hulde de heele
| |
| |
stad in mist. De rook belette de planten te tieren, zoodat het veld kaal en naakt er omheen lag. Smeltovens, waar het vuur uit opvlamde, en die omgeven waren van zwarte slakken, zag hij overal, niet alleen in de stad, maar in de heele buurt. Ze stonden in alle omringende dorpen. Hij begreep, dat wie gewoon was te leven in licht en groen lommer aan het schitterende Siljemeer, hier niet zou kunnen aarden.
Het gezicht van de stad maakte hem nog somberder dan hij al was. Hij wilde niet dadelijk naar huis gaan, maar week van den weg af, en liep door het bosch. Daar zwierf hij den heelen dag rond, zonder er over te denken, waar hij liep.
Tegen den avond gebeurde het, dat hij een berghelling zag, die glansde als goud. Toen hij goed toezag, merkte hij, dat het een geweldige ader van kopererts was. Eerst was hij blij met die ontdekking, maar toen kwam het hem in de gedachte, dat dit broederdeel al zoovelen in het ongeluk had gestort, en hij werd bang.
“Vandaag moet ik zeggen, dat het ongeluk mij vervolgt,” dacht hij. “Misschien moet ik nu sterven, omdat ik dien schat hier gevonden heb.”
Hij keerde dadelijk om, en ging naar huis. Na een poos ontmoette hij een groote, statige vrouw. Ze zag er uit als een kloeke mijnwerkersvrouw, maar hij kon zich niet herinneren, dat hij haar vroeger had gezien.
“Ik zou wel eens willen weten, wat je in 't bosch hebt uitgevoerd,” zei ze. “Ik heb je den heelen dag daar zien rondzwerven.”
“Ik heb rondgezien naar een plaats, waar ik wonen kan!” antwoordde de mijneigenaar, “want het meisje, waar ik van houd, wil niet in Falun wonen.”
“Denk je er niet over erts te delven uit den koperberg, dien je zoo pas gevonden hebt?” vroeg ze verder.
“Neen, ik moet met het mijnwerk uitscheiden, anders kan ik haar, die ik lief heb, niet tot vrouw krijgen.”
“Ja, houd nu maar woord,” zei de vrouw. “Dan zal je geen kwaad overkomen.”
Met die woorden ging zij heen. Maar hij haastte zich zijn woorden waar te maken, noodgedwongen. Hij hield op met zijn werk, en liet een hoeve bouwen ver van Falun. En toen had zij, die hij liefhad, er niets op tegen bij hem te komen wonen.’
Hiermee eindigde de raaf zijn verhaal. De jongen was werkelijk wakker gebleven al dien tijd, maar hij had zijn beitel nu juist niet met groote snelheid gebruikt.
‘Nu, en hoe ging het verder?’ vroeg hij, toen de raaf zweeg.
‘Ja, het ging steeds achteruit met het koperdelven. De stad Falun is er nog. Maar al de oude smeltovens zijn weg. De heele
| |
| |
streek is vol oude mijnwerkershuizen, maar zij, die er wonen, moesten zich aan landbouw of aan boschbouw wijden. In de mijn van Falun is het erts bijna op. 't Zou nu meer dan ooit tijd zijn om het broederdeel te vinden.’
‘Ik zou wel eens willen weten, of die mijneigenaar de laatste was, die het zag,’ zeide de jongen.
‘Ik zal je zeggen, wie het 't laatste gezien heeft, als je een gat in den muur hebt gemaakt, en mij bevrijd,’ zeide de raaf.
De jongen sprong op, en begon wat vlugger te werken. Hij vond, dat Bataki dat op een vreemden, beteekenisvollen toon zei. 't Klonk bijna, alsof hij den jongen den indruk wou geven, dat hij, de raaf, de groote ertsader had gezien. Had hij hem misschien die geschiedenis met een bepaalde bedoeling verteld?
‘Je hebt hier zeker veel in de buurt rondgezworven,’ zei de jongen, om wat meer licht in de zaak te krijgen. ‘Je hebt zeker wel een en ander ontdekt, terwijl je boven de bergen en de bosschen zweefde.’
‘Ik zou je nog heel wat merkwaardigs kunnen laten zien, als je maar klaar was met je werk,’ antwoordde de raaf.
De jongen begon met zoo'n ijver te hakken, dat de splinters om hem heen vlogen. Nu was hij er zeker van, dat de raaf het broederdeel had gevonden.
‘'t Is toch heel jammer, dat jij, een raaf, heelemaal geen pleizier kunt hebben van den schat, dien je hebt gevonden,’ zei hij.
‘Ik wil hier niet meer over praten, vóór ik gezien heb, dat je een gat in den muur kunt maken, en mij bevrijden,’ zei de raaf.
De jongen werkte zóó, dat het ijzer brandend heet werd. Hij meende, dat hij Bataki's bedoeling gemakkelijk kon begrijpen.
De raaf kon toch geen erts voor eigen rekening delven, en daarom was 't zeker zijn plan, die ontdekking aan Niels Holgersson over te doen. Dat was 't waarschijnlijkste en ook het natuurlijkste. Maar als de jongen 't geheim eenmaal wist, zou hij hier terugkomen, zoodra hij weer een mensch was geworden, en dien schat nader onderzoeken. En als hij geld genoeg had, dan zou hij de heele gemeente Vemmenhög koopen, en daar een kasteel laten bouwen zoo groot als Vittskövle. En op een dag zou hij dan den boer Holger Nielsson en zijn vrouw bij zich vragen op 't kasteel. En als ze dan aankwamen, zou hij op de stoep staan en zeggen: ‘Kom binnen, alstublieft, en doe alsof u hier thuis is.’ En ze zouden hem natuurlijk niet herkennen, maar zich verwonderd afvragen, wie die deftige mijnheer was, die hen had uitgenoodigd.
‘Zoudt u niet graag op zoo'n mooie plaats wonen?’ zou hij dan zeggen.
‘Ja, natuurlijk, maar dat is niets voor ons,’ zouden ze antwoorden.
| |
| |
‘Ja, dat is het juist. De bedoeling is, dat u dit krijgt, als betaling voor den grooten witten ganzerik, die jaren geleden is weggevlogen,’ zou hij dan zeggen.
De jongen werkte al flinker met den beitel. Het eerste, waar hij zijn geld voor gebruiken zou, was een nieuw huisje op de hei van Sunnerbo te bouwen voor Asa, het ganzenhoedstertje en kleine Mads. Veel grooter en mooier dan het oude natuurlijk. En dan zou hij 't heele Takermeer koopen, en dat aan de eenden geven. En dan zou hij...
‘Nu moet ik zeggen, dat je flink hebt gewerkt,’ zei de raaf. ‘Ik geloof, dat het gat al groot genoeg is.’
Het lukte de raaf werkelijk er uit te komen. De jongen kroop hem na en zag toen Bataki op een steen zitten, een paar stappen verder.
‘Nu zal ik mijn belofte houden, Duimelot,’ zei Bataki heel plechtig, ‘en je zeggen, dat ik het broederdeel heb gezien. Maar ik zou je niet raden er naar te gaan zoeken, want het heeft me jaren werk gekost, eer ik het te weten kwam.’
‘Ik dacht, dat je me zeggen zou, waar het was, als belooning, omdat ik je uit je gevangenschap heb bevrijd,’ zei de jongen.
‘Dan moet je toch wel heel slaperig zijn geweest, terwijl ik je van het broederdeel vertelde,’ zei Bataki. ‘Anders zou je zooiets zeker niet hebben verwacht. Hoorde je dan niet, dat allen, die wilden bekend maken waar het broederdeel was, ongelukkig werden? Neen, jongen! Bataki heeft lang genoeg geleefd, om te leeren zijn mond te houden.’
Met die woorden sloeg hij de vleugels uit, en vloog weg. Akka stond op het veld bij de zwavelstokerij te slapen. Maar het duurde lang, eer de jongen naar haar toeging, om haar te roepen. Hij was mismoedig en bedroefd, omdat hij een grooten schat had verloren, en vond, dat hij niets had om zich op te verheugen.
‘Ik geloof niet, dat die geschiedenis van de reuzendochters waar is,’ zei hij in zich zelf. ‘En ik geloof niet aan de wolven en het zwakke ijs; maar ik geloof, dat toen arme mijnwerkers de groote ertsader midden in 't woeste bosch vonden, ze zóó opgewonden van vreugde werden, dat ze die later niet meer konden vinden. En ik geloof, dat die teleurstelling zoo zwaar werd, dat ze het leven niet konden uithouden. Want zoo voel ik het nu.’
|
|