| |
| |
| |
XXIV. De ijzerfabriek.
Een felle westenwind blies bijna den heelen volgenden dag, toen de wilde ganzen over de mijndistricten kwamen, en zoodra ze probeerden naar het noorden te vliegen, werden zij naar het oosten gedreven, maar Akka meende, dat Smirre de vos, in 't oosten van 't land rondzwierf. Ze wilde daarom niet dien kant uitvliegen, maar keerde telkens opnieuw, en werkte zich met moeite vooruit in de richting naar het westen. Op die manier kwamen de wilde ganzen maar langzaam vooruit, en waren dien middag nog in de mijndistrikten van Westmanland. Tegen den avond ging de wind op eens liggen, en de vermoeide reizigers begonnen te hopen, dat ze een poos gemakkelijk zouden kunnen doorvliegen vóór zonsondergang. Maar daar kwam een geweldige windvlaag. Die wierp de ganzen als ballen voor zich uit, en de jongen, die zorgeloos neerzat, en niet op gevaar bedacht was, werd van den rug van den ganzerik gelicht, en in de lucht geslingerd.
Zoo klein en licht als de jongen was, kon hij in zoo'n hevigen wind niet recht op den grond vallen, maar eerst ging hij een tijdlang met den wind mee, en toen zonk hij zacht en bij stootjes neer, zooals een blad van een boom valt.
‘Nu, dat loopt wel goed af,’ dacht de jongen nog onder het vallen. ‘Ik rol zoo langzaam op den grond, alsof ik een velletje papier was. Maarten, de ganzerik, zal wel gauw komen en me oprapen.’
Het eerste, wat hij deed, toen hij op den grond stond, was zijn muts afnemen en er meê wuiven, zoodat de groote witte ganzerik zou zien, waar hij was.
‘Hier ben ik! Waar ben jij? Hier ben ik. Waar ben jij?’ riep hij. En hij verbaasde er zich over, dat Maarten, de ganzerik, al niet naast hem stond.
Maar de groote witte was niet te zien, en ook de figuren van de wilde ganzen zag hij niet tegen den hemel afsteken. Ze waren spoorloos verdwenen.
| |
| |
Hij vond dat wel een beetje vreemd, maar hij werd niet verschrikt of onrustig. Het kwam geen oogenblik bij hem op, dat Akka of Maarten hem in den steek zouden laten. Die hevige windvlaag had hen zeker meêgesleurd Zoodra ze maar konden omkeeren, zouden ze wel terugkomen om hem te halen.
Maar wat was dat nu? Waar in de wereld was hij toch? Tot nu toe had hij alleen maar in de lucht gekeken naar de ganzen, maar nu begon hij om zich heen te zien. Hij was niet op het vlakke veld neergevallen, maar in een breede bergspleet, of iets dergelijks. 't Was een ruimte, zoo groot als een kerk, met bijna loodrechte rotswanden aan alle zijden, en heelemaal zonder dak. Op den grond lagen een paar groote steenblokken, en daartusschen groeiden mos en roode boschbessenstruiken en kleine lage berkjes. Hier en daar waren terrasjes in de wanden, en vandaar hingen oude, verwaarloosde houten ladders naar beneden. Aan de eene zijde was de opening van een zwart gewelf, dat diep in den berg scheen te loopen.
De jongen had niet voor niets een heelen dag over de mijn-districten gereisd. Hij begreep dadelijk, dat die groote kloof was ontstaan, doordat de menschen vroeger erts daar uit den berg hadden gehaald.
‘Maar ik moet toch zien weer naar boven te klauteren,’ dacht hij, ‘want anders ben ik bang, dat mijn reiskameraden me niet vinden.’
Hij zou juist naar een van de wanden loopen, toen iemand hem van achteren aanpakte, en hij een zware stem vlak bij zijn oor hoorde brommen:
‘Wat ben jij er voor een?’
De jongen keerde zich snel om, en in zijn eerste verbazing meende hij, dat hij een groot steenblok voor zich had, met lang bruin mos begroeid, maar toen merkte hij, dat het steenblok breede voeten had om op te loopen, een kop, oogen en een grooten, brommenden mond.
Hij kwam er niet toe te antwoorden, en het groote dier scheen dat ook niet te verwachten. Het gooìde hem om, rolde hem met de poot heen en weer, en besnuffelde hem. Het deed juist, alsof het van plan was hem in te slikken, maar scheen tot andere gedachten te komen, en riep: ‘Morre en Bromme! Kindertjes. kom eens hier. Ik heb een lekker hapje voor jelui.’
Dadelijk kwamen er een paar slordige jongen aanrennen, die los op de pooten stonden, en een zacht velletje hadden als jonge honden.
‘Wat hebt u gevonden, Moeder? Laat eens kijken?’ riepen ze.
‘O zoo! ben ik bij de beren gekomen!’ dacht de jongen. ‘Dan ben ik bang, dat Smirre niet veel moeite meer hoeft te doen om op mij te jagen.’
| |
| |
De berin schoof met den poot den jongen naar haar kleintjes toe, en een van hen pakte hem, en sprong met hem weg. Maar hij beet niet door, want hij was speelsch, en wou zich een poosje met Duimelot vermaken, vóór hij hem doodbeet. De andere liep hem na, om hem den jongen af te nemen, en terwijl hij voortstrompelde, viel hij precies op den kop van hem, die den jongen droeg. Toen rolden ze over elkaar, beten en sloegen elkaar, en bromden.
Intusschen kwam de jongen los, sprong naar den bergwand, en begon naar boven te klauteren. Toen vlogen de beide jonge beren hem na, klommen vlug den berg op, haalden hem in, en gooiden hem neer op het mos als een bal.
‘Nu weet ik, hoe een arm ratje zich voelt, als hij in de klauwen van een kat is gevallen,’ dacht de jongen. Hij probeerde telkens weg te komen. Hij sprong diep in de oude ertsgangen, verstopte zich achter de steenen, en klom in de berken, maar de jonge beren vonden hem, waar hij ook heenkroop. Zoodra ze hem gevangen hadden, lieten ze hem los, opdat hij weer weg zou loopen, en zij de pret zouden hebben hem weer te vangen.
Eindelijk werd de jongen zóó moe en akelig, dat hij op den grond bleef liggen.
‘Loop nu weg, anders eten we je op,’ bromden de beertjes.
‘Ja, doe dat maar,’ zei de jongen. ‘Ik kan niet meer wegloopen.’ Dadelijk strompelden de beertjes naar de berin.
‘Moeder, Moeder, hij wil niet meer spelen!’ klaagden ze.
‘Dan moet jelui hem samen deelen,’ zei de berin. Maar toen de jongen dat hoorde, werd hij zoo bang, dat hij dadelijk weer begon te spelen.
Toen het tijd van slapen werd, en de berin haar jongen riep, om bij haar te komen, en te gaan slapen, hadden ze zoo'n plezier gehad, dat ze den volgenden dag verder wilden spelen. Ze namen den jongen tusschen zich in, en legden de pooten over hem heen, zoodat hij zich niet verroeren kon, zonder dat zij wakker werden. Ze sliepen dadelijk in, en de jongen, dacht, dat hij over een poosje zou probeeren van hen weg te sluipen. Maar nooit in zijn heele leven was hij zoo heen en weer gerold, en gejaagd en rondgeslingerd, en hij was zoo doodmoe, dat hij ook insliep,
Na een poosje kwam de berenvader aanklauteren langs den rotswand. De jongen werd wakker, doordat hij steenen en gruis losscheurde, terwijl hij neerkwam langs de oude groeve. Hij durfde zich niet veel te bewegen, maar draaide zich toch voorzichtig zoover om, dat hij den beer kon zien. 't Was een vreeselijk grof en sterk gebouwde oude beer met geweldige klauwen, groote glimmende hoektanden en leelijke kleine oogjes. De jongen rilde onwillekeurig, toen hij den ouden boschkoning zag.
| |
| |
‘'t Ruikt hier naar menschen,’ zei de beer, zoodra hij bij de berin kwam; en zijn gebrom klonk als een onweer.
‘Hoe kun je je nu zooiets verbeelden?’ zei de berin, en bleef rustig liggen. ‘We hebben immers afgesproken, dat we den menschen geen kwaad meer zullen doen. Maar als er zich hier een vertoonde, waar ik met de jongen ben, dan zou er niet eens zoo veel van hem overschieten, dat jij hem kon ruiken.’
De beer ging naast de berin liggen, maar scheen met haar antwoord niet recht tevreden te zijn, want hij kon niet laten in 't rond te snuffen.
‘Schei nu uit met dat gesnuffel!’ zei de berin. ‘Je kent me toch genoeg om te weten, dat ik niets gevaarlijks bij de jongen zal laten komen. Vertel me liever, wat je hebt uitgevoerd. Ik heb je de heele week niet gezien.’
‘Ik heb naar een nieuwe woning omgezien,’ zei de beer. ‘Eerst ben ik naar Wermeland geweest, om te hooren hoe de familie in Ekshärad het daar heeft. Maar dat was vergeefsche moeite. Er was geen berenhol meer in 't heele bosch.
‘Ik geloof, dat de menschen alleen op de wereld willen zijn,’ zei de berin. ‘Al laat je hun vee en hun volk met rust, al leef je van boschbessen en mieren en groen, dan mag je nog niet in 't bosch blijven wonen. Ik zou wel eens willen weten, waarheen we moesten verhuizen om rust te hebben.’
‘Hier in de groeve hebben we 't immers jarenlang best gehad,’ zei de beer. ‘Maar ik kan 't hier niet uithouden, nu die groote lawaaiige fabriek hier vlak in onze buurt gebouwd is. Nu ben ik 't laatst ten oosten van de Dalrivier geweest, bij Garpenberg. Daar waren ook veel oude groeven en andere goede schuilplaatsen, en ik vond, dat het er daar ook uitzag, alsof de menschen er je wel met rust zouden laten...’
Op 't zelfde oogenblik, dat de beer dat zei, stond hij op en snuffelde om zich heen.
‘'t Is vreemd, - maar als ik over menschen praat, ruik ik die lucht weer,’ zei hij,
‘Zie nu maar zelf alles na, als je me niet gelooft,’ zei de berin. ‘Ik zou wel eens willen weten, waar hier ergens een mensch verborgen zou kunnen zijn.’
De beer liep de heele ruimte door, en snuffelde overal rond. Eindelijk ging hij weer liggen, zonder een woord te zeggen.
‘Zei ik 't niet?’ zei de berin. ‘Maar jij gelooft natuurlijk, dat niemand, behalve jij, neus en ooren heeft.’
‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn met zulke buren, als wij hier hebben,’ zei de beer kalm. Maar opeens stoof hij brullend op. Een van de jonge beertjes had bij ongeluk den poot op Niels Holgersson's gezicht gelegd, zoodat de stakker niet kon adem- | |
| |
halen, maar begon te snuiven. Nu kon de berin den beer niet langer houden, hij gooide zijn jongen rechts en links, en kreeg Duimelot in 't oog, vóór hij op kon staan.
Hij zou hem onmiddellijk hebben ingeslikt, als de berin zich niet tusschen hen in geworpen had.
‘Blijf van hem af! Hij hoort van de jongen!’ riep ze. ‘Ze hebben den heelen avond zoo'n pret met hem gehad, dat ze hem niet op wilden eten, maar hem voor morgen bewaren.’
Maar de beer duwde haar op zij.
‘Bemoei je nu niet met dingen, die je niet begrijpt,’ schreeuwde hij. ‘Merk je nu niet, dat hij een uur in den wind naar een mensch ruikt? Ik zal hem direkt opeten, anders speelt hij ons nog eens een leelijke poets.’
Hij sperde weer den muil open, maar nu had de jongen tijd gehad, en hij had vliegens vlug zijn zwavelstokken uit zijn ranse! gehaald. Dat was het eenige verdedigingsmiddel, dat hij had. Hij streek er een aan langs zijn leeren broek, en stak den brandenden zwavelstok in den bek van den beer.
De beer snoof en proestte, toen hij de zwavellucht rook en - uit was de vlam. De jongen hield een tweeden zwavelstok klaar, maar - wonderlijk genoeg - de beer deed geen aanval.
‘Kun je nog meer van die blauwe vlammetjes maken?’ vroeg de beer.
‘Ik kan er zooveel aansteken, dat ze 't heele bosch kunnen vernielen,’ antwoordde de jongen, want hij meende, dat hij op die manier den beer bang kon maken.
‘Zou je een huis en een hoeve ook wel in brand kunnen steken?’ vroeg de beer.
‘Dat zou voor mij in 't minst geen kunst zijn,’ blufte de jongen, en hoopte, dat de beer respect voor hem zou krijgen.
‘Dat is best,’ zei de beer. ‘Dan kun je mij nog een dienst bewijzen. Nu ben ik blij, dat ik je niet opgegeten heb.’
Toen nam de beer heel zacht en voorzichtig den jongen tusschen de tanden, en begon uit het hol naar boven te klimmen. Dat ging hem onbegrijpelijk vlug en gemakkelijk af, in aanmerking genomen, dat hij zoo groot en zoo zwaar was; en zoodra hij boven kwam, liep hij hard het bosch in. Dat ging ook met een vaart. Men kon merken, dat hij als geschapen was om door dichte bosschen heen te dringen. Zijn zwaar lichaam schoot door het kreupelhout, als een boot door het water.
De beer liep door, tot hij aan een heuvel aan den rand van 't bosch kwam, waar hij de groote ijzerfabriek kon zien. Daar ging hij liggen, zette den jongen voor zich neer, en hield hem met de beide voorpooten vast. ‘Kijk nu naar die groote lawaaifabriek,’ zei hij tegen den jongen.
| |
| |
De groote ijzerfabriek verhief zich met veel hooge en groote gebouwen aan den rand van een waterval. Hooge schoorsteenen zonden zwarte rookwolken in de lucht, de vlammen van den hoogoven flikkerden, en uit alle vensters en luiken straalde licht. Daarbinnen waren hamers en walsen aan den gang, en ze werkten met zoo'n kracht, dat de lucht weerklonk van het dreunen en ratelen. Om de werkplaatsen heen lagen reusachtige kolenschuren, groote hoopen slakken, pakhuizen, stapels planken en bergplaatsen voor gereedschap. Een eind verder stonden lange rijen arbeiderswoningen, mooie villa's, scholen, vergaderlokalen en winkels. Maar al dat andere was stil, en scheen te slapen. De jongen keek daar niet naar. Hij dacht alleen aan de fabrieksgebouwen. Daaromheen was het veld zwart; de hemel welfde zich prachtig donkerblauw boven de hoogovensvlammen, waar de waterval wit schuimend voorbij vloog, en zelf stonden ze daar, en zonden licht en rook uit, en vuur en vonken. 't Was het meest overweldigende, wat hij ooit had gezien.
‘Je zult toch niet beweren, dat je zoo'n groote fabriek ook in brand kunt steken,’ zei de beer.
De jongen stond daar tusschen de berepooten geklemd, en hij meende, dat het eenige, wat hem redden kon, was, dat de beer een sterken indruk van zijn macht en kracht kreeg.
‘Dat is me 't zelfde, of het groot of klein is,’ zei hij. ‘Ik kan dat best laten afbranden.’
‘Dan zal ik je wat zeggen,’ zei de beer. ‘Mijn voorouders hebben in deze streken gewoond, zoolang er bosschen hier in 't land groeiden, en ik heb het jachtgebied en 't veld om te grazen, het nest en alle schuilplaatsen van hen geërfd, en hier in rust mijn levenlang gewoond. In het begin werd ik niet vaak door de menschen gestoord. Ze liepen in den berg te hakken, en haalden er wat erts uit, en hier bij den waterval hadden ze een smederij en een smeltoven. Maar de hamer klonk enkel een paar uur per dag, en de oven brandde maar een paar maanden achter elkaar. Dat kon ik wel uithouden, maar nu in de laatste jaren, nu ze die lawaaifabriek hebben gebouwd, die met dezelfde vaart dag en nacht doorgaat, nu kan ik hier niet meer aarden. Vroeger woonde hier de eigenaar en een paar smeden, maar nu zit het hier zoo vol menschen, dat ik nooit veilig voor hen ben. Ik dacht, dat ik wel gedwongen zou zijn te verhuizen, maar nu heb ik wat anders bedacht.’
De jongen vroeg zich af, wat de beer wel bedacht zou hebben, maar hij kwam er niet aan toe het te vragen, want nu nam de beer hem opnieuw tusschen de tanden, en liep met hem den heuvel af. De jongen kon niets zien, maar hij begreep door het sterker wordend gedruisch, dat ze dichter bij de fabriek kwamen.
| |
| |
De beer kende die heele fabriek goed. Hij had daar veel donkere nachten omheen geloopen, opgemerkt wat daar binnen gebeurde, en erover gedacht, of dat werk daar nooit eens zou ophouden. Hij had de muren met de voorpooten betast, en gewenscht, dat hij zóó sterk was, dat hij het heele gebouw naar den grond zou kunnen slaan met één slag.
Hij was niet gemakkelijk te onderscheiden tegen den zwarten grond, en als hij bovendien in de schaduw van de muren bleef, liep hij geen gevaar ontdekt te worden. Nu liep hij onbevreesd tusschen de werkplaatsen door, en klauterde op een hoop slakken. Daar ging hij op de achterpooten staan, hield den jongen tusschen de voorpooten omhoog, en zei: ‘Probeer eens, of je in dat huis kunt zien.’
Binnen in de fabriek waren ze bezig met het smelten van Bessemer-ijzer.
In een grooten, zwarten, ronden kogel, die aan den zolder hing, en met gesmolten ijzer gevuld was, persten zij een sterken luchtstroom. En als de lucht met een vreeselijk gedreun in de ijzermassa drong, sprongen daar groote zwermen vonken uit. De vonken kwamen in kwasten, in bundels, in lange trossen. Ze hadden allerlei kleuren, waren groot en klein, stoven tegen den muur en door de geheele groote ruimte. De beer liet den jongen naar dat prachtig tooneel kijken, tot het blazen voorbij was, en het roode, vloeibare, mooi lichtende staal uit den ronden kogel neerstroomde in een paar emmers. De jongen vond, wat hij daar zag, zóó overweldigend, dat hij er heelemaal van onder den indruk kwam, en bijna vergat, dat hij tusschen een paar bereklauwen gevangen zat.
De beer liet den jongen ook in de cylinderwerkpiaats zien. Daar nam een arbeider een kort, dik, wit gloeiend stuk ijzer uit een oven, en stopte het onder een cylinder. Als het stuk ijzer daaronder uit kwam, was het samengedrukt en uitgetrokken. Dadelijk nam een andere arbeider het over, en stopte het onder een nog zwaarder cylinder, die het nog langer en smaller maakte.
Zoo ging het van de eene naar de andere, en werd steeds meer uitgetrokken en geperst, tot het eindelijk als een vele meters lange, roode glinsterende draad over den vloer kronkelde. Maar terwijl het eerste stuk ijzer geperst werd, was er al weer een nieuw uit den oven gehaald, en als dat een eind op weg was, kwam er een derde. En onophoudelijk slingerden zich nieuwe roode draden over den vloer, als sissende slangen. De jongen vond, dat het prachtig was het ijzer te zien, maar nog prachtiger vond hij de arbeiders, die vlug en handig de gloeiende slangen met hun tangen aanpakten, en ze onder de cylinders staken. 't Scheen voor hen een spel, met dat sissende ijzer om te gaan.
‘Ik moet zeggen, dat dit hier echt mannenwerk is,’ dacht de jongen.
| |
| |
De beer liet hem ook in den smeltoven zien en in de ijzergieterij, en de jongen werd er steeds meer verbaasd over, toen hij zag, hoe de smeden met ijzer en vuur omgingen.
‘Die menschen zijn heelemaal niet bang voor warmte en vlammen,’ dacht hij. Zwart en vol roet waren zij. Hij vond, dat ze op vuurmenschen leken, en daarom konden ze zeker 't ijzer buigen en vervormen naar welgevallen. Hij kon niet gelooven, dat het maar gewone menschen waren, die zulk een macht hadden.
‘Kijk! Zoo gaan ze nu maar door - dag aan dag, nacht op nacht!’ zei de beer, en ging op den grond liggen. ‘Je kunt wel begrijpen, dat zooiets je verveelt. 't Is heerlijk, dat ik er nu een eind aan maken kan.’
‘Zoo, kun je dat?’ vroeg de jongen. ‘Hoe wil je dat doen?’
‘Wel, ik stel me voor, dat jij die gebouwen hier in brand zult steken,’ zei de beer. ‘Dan zou ik rust krijgen, en al dat gedoe niet meer hooren, en ik zou hier in deze streek kunnen blijven wonen.’
De jongen werd ijskoud van schrik. 't Was dus daarom, dat de beer hem hierheen had gebracht.
‘Als je die lawaaifabriek in brand steekt, beloof ik je, dat je mag blijven leven,’ zei de beer. ‘Maar als je niet doet, wat ik wil, is 't gauw met je gedaan.’
De groote werkplaatsen waren met tegels bekleed, en de jongen dacht, dat al zou de beer zooveel bevelen geven, als hij maar kon, hij die toch niet zou kunnen uitvoeren.
Maar toch zag hij al gauw, dat het niet zoo onmogelijk was. Dicht bij hem lag een berg stroo en spanen, die hij gemakkelijk in brand kon steken, daarnaast lag een stapel planken en die lag vlak bij de kolenschuur. En de kolenschuur raakte de werkplaatsen, en als die in brand raakten zouden de vonken al gauw op het dak van de fabriek vallen. Alles wat brandbaar was, zou vuur vatten, de muren zouden barsten door de hitte, en de machines vernield worden.
‘Nu, wil je - of wil je niet?’ zei de beer.
De jongen wist wel, dat hij dadelijk behoorde te antwoorden, dat hij niet wilde, maar hij wist ook, dat de bereklauwen, die hem vasthielden, hem dan met één greep zouden doodknijpen. Daarom zei hij.
‘Ik mag me zeker nog wel even bedenken.’
‘Nu ja, dat mag je wel,’ zei de beer, ‘maar ik moet je zeggen, dat het juist het ijzer is, wat de menschen zulk een macht over ons, beren, geeft, en dat ik daarom ook graag dat werk hier wil doen ophouden.’
De jongen dacht, hoe hij het uitstel gebruiken zou, om op een of andere manier te zien weg te komen; maar hij was zóó bang,
| |
| |
dat hij zijn gedachten niet bij elkaar kon houden. Hij begon er over na te denken, wat het ijzer toch een goede hulp voor de menschen is. Ze hadden immers overal ijzer voor noodig. IJzer was er in den ploeg, die den akker open maakt, in de bijl, waarmee het huis gebouwd werd, in de zeis, die het koren maaide, in het mes, dat voor alles te gebruiken was. IJzer was er aan den teugel, die het paard leidde, aan het slot, dat de deur afsloot, in de spijkers, die de meubels bij elkaar hielden, in de platen, die het dak dekten: 't geweer, dat de wilde dieren uitroeide, was van ijzer, en het houweel, dat de groeve openbrak. IJzer bekleedde de oorlogsschepen, die hij in Karlskrona had gezien, op ijzeren rails rolde de lokomotief door het land, van ijzer was de naald, waarmeê de kleeren werden genaaid, de schaar, waarmeê de schapen werden geschoren, de pan, waarin het eten werd gekookt. 't Groote en 't kleine, al het nuttige en onontbeerlijke, van ijzer was het alles! De beer had wel gelijk, toen hij zei, dat het ijzer de menschen macht over de beren had gegeven.
‘Nu, wil je, of wil je niet?’ vroeg de beer.
De jongen schrikte uit zijn gedachten op. Daar stond hij nu over allerlei onnoodige dingen te denken, en had nog geen manier gevonden om zich te redden.
‘Je moet niet zoo ongeduldig wezen,’ zei hij. ‘Dat is een zaak van gewicht, en ik moet tijd hebben om mij te bedenken.’
‘Nu, bedenk je dan nog een poosje,’ zei de beer. ‘Maar ik wil je wel zeggen, dat het ijzer er schuld aan heeft, dat de menschen zooveel wijzer zijn dan wij, beren. En daarom zou ik zoo graag dat gedoe hier weg hebben.’
Toen de jongen opnieuw uitstel had gekregen, wilde hij dat gebruiken om een reddingsplan te bedenken. Maar zijn gedachten gingen, waar ze wilden, dien nacht, en ze hielden zich weer bezig met het ijzer. Hij meende zoo langzamerhand te begrijpen, wat de menschen al niet hadden moeten denken en peinzen, eer ze hadden uitgevonden, hoe ze het ijzer uit het erts konden smelten, en hij zag in zijn gedachten de zwarte smeden over het aambeeld gebogen staan, en met inspanning bedenken, hoe ze dat ijzer het best zouden hanteeren. 't Was misschien, omdat ze daar zooveel over hadden moeten denken, dat het verstand zoo was gaan groeien bij de menschen, tot ze eindelijk zoover waren gekomen, dat ze zulke groote fabrieken konden bouwen. Dit was zeker, dat de menschen meer aan het ijzer te danken hadden, dan ze zelf wisten.
‘Nu, hoe is het?’ zei de beer. ‘Wil je, of wil je niet?’
Weer kreeg de jongen een schok door de leden. Daar stond hij in onnoodige gedachten verdiept, en wist nog niet, wat hij doen moest om weg te komen.
| |
| |
‘'t Is niet zoo makkelijk om te kiezen, als je wel denkt,’ zei hij. ‘Je moet me bedenktijd geven.’
‘Ik kan nog wel een poos wachten,’ zei de beer. ‘Maar dan krijg je geen uitstel meer. Je moet weten, dat het door het ijzer komt, dat de menschen hier in het berenland kunnen leven, en je kunt wel begrijpen, dat ik die fabriek hier weg wil hebben.’
De jongen was van plan dit laatste uitstel te gebruiken, om een redmiddel te verzinnen, maar hoe angstig en verward hij ook was, zijn gedachten gingen, waar ze wilden, en ze begonnen nu zich met alles bezig te houden, wat hij op zijn tocht over de mijndistricten had gezien. 't Was wel merkwaardig, dat er zooveel leven en beweging, zooveel werk in die woestenij was. Stel je voor, hoe arm en eenzaam het hier wezen zou, als het ijzer hier niet was! Hij dacht aan de werkplaatsen hier, die aan zóóveel menschen werk gaven, al van 't oogenblik af, dat ze gebouwd werden, en die nu zooveel huizen om zich heen hadden gekregen, vol menschen, die spoorwegen en telegraafdraden hadden meegebracht, die...’
‘Nu hoe is het?’ vroeg de beer. ‘Wil je - of wil je niet?’
De jongen streek met de hand over het voorhoofd. Geen redmiddel had hij bedacht, maar zooveel wist hij - dat hij niets tegen het ijzer wou doen, dat zoo'n steun voor arm en rijk was, en dat aan zooveel menschen in dit land brood gaf.
‘Ik wil niet,’ zei hij.
De beer kneep hem wat harder tusschen de pooten, zonder iets te zeggen.
‘Je zult er me niet toe brengen een ijzerfabriek te vernielen,’ zei de jongen. ‘Want het ijzer is zoo'n groote zegen, dat het niet aangaat daar kwaad aan te doen.’
‘Dan verwacht je ook zeker niet, dat je lang zult leven,’ zei de beer.
‘Neen, dat verwacht ik niet,’ zei de jongen, en keek den beer vlak in de oogen.
De beer kneep nog harder. Dat deed zoo'n pijn, dat de jongen tranen in de oogen kreeg, maar hij zei niets.
‘Nu dan!’ zei de beer, en hief langzaam den eenen poot op, want hij hoopte nog altijd, dat de jongen zou toegeven.
Maar op dit oogenblik hoorde de jongen iets knappen, dicht bij hen, en hij zag een glimmenden geweerloop op een paar stappen afstand. Hij en de beer waren zóó in gedachten verdiept geweest, dat ze niet gemerkt hadden, dat een mensch vlak bij hen gekomen was.
‘Beer!’ riep de jongen. ‘Hoor je dien geweerhaan niet overgaan? Maak, dat je weg komt, of ze schieten op je!’
De beer kreeg haast, maar nam toch den tijd den jongen mee
| |
| |
te nemen. Een paar schoten knalden, toen hij wegrende, en de kogels floten hem om de ooren, maar hij kwam gelukkig in veiligheid.
Toen de jongen daar in den bek van den beer hing, bedacht hij, dat hij zeker nooit zoo dom was geweest als dien nacht. Als hij maar had gezwegen, was de beer geschoten, en hij zelf zou zijn losgekomen. Maar hij was er zoo aan gewend geraakt de dieren te helpen, dat hij het deed, zonder erover te denken.
Toen de beer een eind het bosch in was gekomen, bleef hij staan, en zette den jongen op den grond.
‘Ik dank je wel, klein ventje,’ zei hij. ‘Die kogels zouden wel beter hebben getroffen, als jij er niet geweest was. En nu wil ik je ook een dienst bewijzen. Als je ooit weer een beer tegenkomt, dan moet je hem zeggen, wat ik je nu influister, - dan raakt hij je niet aan.’
Toen fluisterde de beer den jongen een paar woorden in het oor, en liep toen snel voort, want hij meende te hooren, dat honden en jagers hem vervolgden.
En de jongen bleef staan in het bosch, vrij en ongedeerd. En hij kon zelf haast niet begrijpen, hoe dat mogelijk was.
De wilde ganzen hadden dien heelen avond heen en weer gevlogen, gezocht en geroepen; maar ze konden Duimelot niet vinden. Ze gingen door met zoeken, lang nadat de zon was ondergegaan, en toen het eindelijk zoo donker werd, dat ze moesten gaan slapen, waren ze heelemaal moedeloos. Er was niet een van hen, die niet geloofde, dat de jongen dood gevallen was, en nu ergens in 't bosch lag, waar ze hem niet konden vinden.
Maar den volgenden morgen, toen de zon opkwam boven de bergen, en de wilde ganzen wekte, lag de jongen als gewoonlijk tusschen hen in te slapen, en hij kon het lachen niet laten, toen hij wakker werd, en hen in hun verwondering hoorde kakelen.
Ze waren zoo vol vuur om te weten, wat hem overkomen was, dat geen van hen op voedsel uit wou gaan, voor hij hun zijn heele geschiedenis had verteld. De jongen vertelde vlug en levendig zijn heele avontuur onder de beren, maar later scheen hij niets meer te willen zeggen.
‘Hoe ik hier terugkwam, weten jelui zeker wel,’ zei hij.
‘Neen, we weten niets; we dachten, dat je dood gevallen was!’
‘Dat is vreemd,’ zei de jongen. ‘Toen de beer weg was, klom ik in een den, en viel in slaap. Maar bij 't eerste aanbreken van den dag werd ik wakker, doordat een arend boven me aan kwam suisen, me beetpakte met zijn klauwen, en me meênam. Natuurlijk dacht ik, dat het nu met me gedaan was. Maar hij
| |
| |
deed me niets; hij vloog regelrecht hierheen, en gooide me neer midden tusschen jelui in.’
‘Zei hij niet, wie hij was?’ vroeg de groote witte ganzerik.
‘Hij was weg, voor ik hem nog bedanken kon. Ik meende, dat Moeder Akka hem had gezonden om me te halen.’
‘Dat was wonderlijk,’ zei de witte ganzerik. ‘Ben je er zeker van, dat het een arend was?’
‘Ik heb nog nooit een arend gezien,’ zei de jongen. ‘Maar hij was zóó groot, dat ik hem geen anderen naam kan geven.’
Maarten, de ganzerik, keerde zich om naar de wilde ganzen, om te hooren, wat ze daarvan zeggen zouden. Maar ze stonden in de lucht te kijken, alsof ze aan heel andere dingen dachten.
‘We moeten toch niet heelemaal ons ontbijt vergeten,’ zei Akka, en vloog haastig op.
|
|