| |
| |
| |
XXI. De geschiedenis van Karr en Grauwvel.
Karr.
Ongeveer twaalf jaar vóór Niels Holgersson op reis was gegaan met de wilde ganzen, was er een ijzerfabrikant op Kolmarden, die van een van zijn jachthonden af wou zijn. Hij liet zijn boschwachter roepen, zei hem, dat het onmogelijk was dien hond langer te houden, omdat men hem niet kon afwennen achter alle schapen en kippen te jagen, die hij maar zag, en vroeg den boschwachter den hond meê te nemen naar het bosch, en hem dood te schieten.
De boschwachter deed den hond aan den ketting om hem naar een plaats in het bosch te brengen, waar alle afgedankte honden van het landgoed gewoonlijk doodgeschoten en begraven werden. Hij was geen slechte man, maar hij was toch blij, dat hij dien hond dood mocht schieten, omdat hij wist, dat hij niet alleen schapen en honden najoeg. Hij liep maar al te dikwijls het bosch in, en snoepte een haasje of een jong korhoen.
De hond was klein en zwart, met gele borst en voorpooten. Hij heette Karr en was zoo slim, dat hij alles begreep, wat de menschen zeiden. Terwijl de boschwachter hem door 't bosch bracht, wist hij heel goed, wat hem te wachten stond. Maar dat mocht niemand aan hem merken. Hij liet den kop en den staart niet hangen, maar zag er even zorgeloos uit als altijd. Het was, omdat zij door het bosch liepen, dat de hond zoo oppaste, niet te laten merken, dat hij bang was. Om het oude landgoed heen lag namelijk aan alle kanten een groot uitgestrekt bosch, berucht bij dieren en menschen, omdat de eigenaars er al sinds jaren zoo bezorgd voor waren geweest, dat ze 't bijna niet over hun hart konden verkrijgen een boom voor brandhout te vellen. Ze hadden er ook niet toe kunnen komen het te hakken en in
| |
| |
toom te houden. Het bosch had mogen doen, waar het lust in had. Maar het was natuurlijk, dat een bosch, dat zoo met rust gelaten werd, een heerlijke schuilplaats voor boschdieren moest worden, en die waren er dan ook bij massa's. Ze noemden het onder elkaar het ‘Vrijbosch’, en waardeerden het als de beste schuilplaats in het heele land. Toen nu de hond door het bosch gebracht werd, dacht hij er aan, hoe hij de schrik was geweest van alle kleine dieren, die daar woonden.
‘Wat zouden ze allemaal blij zijn, zij daar in het kreupelhout, als ze wisten wat me wachtte,’ dacht hij. En hij kwispelde met den staart, en blafte blij, opdat ze toch niet zouden denken, dat hij bang of gedrukt was.
‘Wat zou er aan 't leven geweest zijn, als ik niet nu en dan eens had mogen jagen?’ dacht hij. ‘Wie berouw hebben wil, mag dat voor mijn part. Ik doe niet meê!’
Maar juist toen de hond dat dacht, kwam er een zonderlinge verandering over hem. Hij stak den kop en den nek naar boven, alsof hij lust had te huilen. Hij sprong niet meer naast den boschwachter voort, maar liep stil achter hem. Het was duidelijk, dat hem iets onaangenaams in den zin gekomen was.
Het was vroeg in den zomer. De jonge elanden waren juist geboren, en den vorigen avond was het den hond gelukt een jong elandje, niet meer dan vijf dagen oud, van de moeder weg te jagen, en het op een moeras te drijven. Daar had hij het heen en weer gejaagd, eigenlijk niet om het diertje te vangen, maar alleen om zich met zijn angst te vermaken. De moeder wist wel, dat het moeras bodemloos was, zoo kort na het ontdooien van den grond, en dat het zoo'n groot dier, als zij was, nog niet dragen kon, en ze bleef zoo lang mogelijk aan den kant staan. Maar toen Karr het kalfje al verder en verder wegdreef, liep zij plotseling het moeras op, joeg den hond weg, nam haar kalfje meê, en keerde weer terug.
De elanden zijn veel meer dan andere dieren geschikt om op drassigen en gevaarlijken bodem te loopen, en het scheen, alsof ze behouden aan land komen zou. Maar toen ze heel dicht aan den kant was, zonk een kluitje, waar ze op stapte, opeens weg in den modder, en zij ging meê in de diepte. Ze probeerde weer vasten voet te krijgen, maar dat gelukte niet, - ze zonk al dieper weg. Karr stond er naar te kijken, en hield van angst den adem in, maar toen hij merkte, dat de eland zich niet zou kunnen redden, liep hij weg, zoo hard hij kon. Hij dacht aan al de slaag, die hij krijgen zou, als men merkte, dat hij een eland in 't ongeluk had gelokt, en hij durfde niet stil te staan, vóór hij thuis was.
Dat was het, wat den hond in de gedachte gekomen was, en dat deed hem op een heel andere manier verdriet, dan al het
| |
| |
kwaad, dat hij ooit bedreven had. Dat kwam misschien, doordat hij noch de eland, noch haar kalfje had willen dooden, maar ze heelemaal, zonder dat hij het wilde, om het leven had gebracht.
‘Maar ze leven misschien nog,’ dacht de hond opeens. ‘Ze waren immers niet dood, toen ik van hen wegliep. Misschien zijn ze er nog wel uitgeraakt.’
Hij kreeg een onweerstaanbaren lust om daar iets van te weten te komen. Hij zag, dat de boschwachter den koppel niet zoo heel stijf vasthield, deed een vluggen sprong opzij, en kwam werkelijk los. Toen rende hij met zulk een vaart het bosch in, naar het moeras toe, dat de boschwachter geen tijd had het geweer aan te leggen, voor hij verdwenen was.
De boschwachter kon niet anders doen dan hem naloopen, en toen hij bij het moeras kwam, zag hij, dat de hond op een kluitje grond, een paar meter van het land, uit alle macht stond te huilen. De man vond, dat hij onderzoeken moest, wat dit te beduiden kon hebben; hij zette het geweer weg, en kroop op handen en voeten het moeras op. Hij was nog niet ver gekomen, toen hij een wijfjeseland dood in de modder zag liggen. Dicht naast haar lag een kalfje. Het leefde nog, maar was zóó zwak, dat het zich niet verroeren kon. Karr stond naast het kalfje. Nu eens boog hij zich neer, en likte het, dan weer huilde hij luid, alsof hij om hulp riep.
Toen nam de boschwachter het dier op, en begon het naar land te sleepen. Toen de hond begreep, dat het gered zou worden, was hij buiten zichzelf van blijdschap. Hij sprong om den boschwachter heen, likte hem de handen, en blafte van vreugd.
De boschwachter droeg het kalfje naar huis, en sloot het in een hokje in de schuur. Toen moest hij hulp halen, om de doode eland uit het moeras te slepen, en eerst toen dit gedaan was, herinnerde hij zich, dat hij Karr moest doodschieten. Hij lokte den hond, die hem al dien tijd was nageloopen, en ging opnieuw met hem het bosch in.
Eerst liep de boschwachter regelrecht naar het hondengraf; maar onderweg scheen hij op andere gedachten te komen, want op eens keerde hij om, en ging naar het landgoed terug.
Karr had hem heel rustig gevolgd, maar toen hij merkte, dat de boschwachter naar zijn vroeger tehuis terugging, werd hij onrustig. De boschwachter had zeker begrepen, dat hij de eland om het leven had gebracht, en nu moest hij naar huis terug, om gestraft te worden, vóór hij zou sterven.
Maar slaag te krijgen was het allerergste, en met dat vooruitzicht zag Karr geen kans moed te houden. Hij liet den kop hangen, en toen hij op het landgoed kwam, zag hij niet op, en deed alsof hij niemand kende.
| |
| |
De fabrikant stond op de stoep, toen de boschwachter er aan kwam.
‘Wat in de wereld is dat voor een hond, waar de boschwachter meê aankomt?’ zei hij. ‘Dat kan toch Karr niet zijn? Hij is toch al lang dood.’
Toen begon de boschwachter te vertellen van de elanden, en Karr maakte zich zoo klein, als hij maar kon, en kroop achter de beenen van den boschwachter weg om zich te verstoppen.
Maar de boschwachter sprak over het gebeurde op een heel andere manier, dan de hond verwachtte. Hij prees Karr. Hij zei, dat het duidelijk was, dat de hond wist, dat de elanden in nood verkeerden, en hen had willen redden.
‘Meneer mag doen wat hij wil, maar dien hond kan ik niet doodschieten,’ zei hij eindelijk.
De hond richtte zich op, en spitste de ooren. Hij kon bijna niet gelooven, dat hij goed gehoord had. Hoewel hij niet graag toonen wou, hoe bang hij was geweest, kon hij niet laten een beetje te blaffen. Zou het mogelijk zijn, dat hij mocht blijven leven, omdat hij ongerust over de elanden was geweest?
De fabrikant vond ook, dat Karr zich goed had gedragen, maar omdat hij in geen geval den hond terugnemen wou, wist hij eerst niet, wat hij doen moest.
‘Als u hem wilt nemen, en er voor instaan, dat hij zich beter gedraagt, dan tot nu toe, mag hij wel blijven leven,’ zei hij eindelijk.
Ja, dat wilde de boschwachter wel. En zoo kwam Karr in de boschwachterswoning.
| |
De vlucht van Grauwvel.
Van den dag af, dat Karr bij den boschwachter kwam, hield hij geheel op met zijn ongeoorloofde jacht in het bosch. Dat was niet alleen, omdat hij bang geworden was, maar ook omdat hij niet wilde, dat de boschwachter boos op hem zou worden. Want sinds hij zijn leven had gered, hield Karr het allermeeste op de wereld van den boschwachter. Hij dacht er alleen aan hem te volgen, en over hem te waken. Als hij van huis ging, sprong Karr vooruit, en onderzocht den weg, en als hij thuis was, lag Karr buiten voor de deur, en hield toezicht over allen, die binnenkwamen en weggingen.
Als het kalm was op de plaats van den boschwachter, als er geen voetstappen klonken op den weg, en de baas met zijn planten bezig was in den groentetuin, gebruikte Karr gewoonlijk zijn tijd om met het elandkalfje te spelen.
Eerst had Karr heelemaal geen lust gehad zich met hem te
| |
| |
bemoeien. Maar doordat hij overal met zijn baas meêliep, kwam hij ook met hem in de schuur, als hij het kalfje melk gaf, en bleef meestal buiten het hok naar hem zitten kijken. De boschwachter noemde het dier Grauwvel, omdat hij niet vond, dat het een mooieren naam verdiende, en Karr was dat met hem eens. Telkens als hij het zag, vond hij, dat hij nooit zooiets leelijks en wanstaltigs had gezien. Het had lange dunne beenen, die als losse stelten onder het lichaam zaten. De kop was groot, oudachtig en gerimpeld, en hing altijd opzij. Het vel zat in plooien, en hing slap, alsof het een pels aanhad, die niet voor hem was gemaakt. Het zag er altijd bedroefd en mismoedig uit, maar, vreemd genoeg, het stond altijd haastig op, zoodra het Karr buiten het hok zag, alsof het er blij om was, dat hij kwam.
Het kalf werd iederen dag erger; het groeide niet, en kon op het laatst niet eens meer opstaan, als het Karr zag. Toen sprong de hond in zijn hok, en toen schitterden de oogen van den stumper even, alsof een groote wensch van hem was vervuld.
Van dien tijd af kwam Karr iederen dag bij het elandkalf, en bracht uren bij hem door, likte zijn pels, en stoeide met hem, en onderwees hem zoo'n beetje in alles, wat een boschdier noodig heeft te weten.
't Was merkwaardig: van den dag af, dat Karr in het hok bij het elandkalf gesprongen was, begon het dier te tieren en te groeien. En toen het eenmaal aan het groeien was, werd het in een paar weken zoo groot, dat het niet meer in het kleine hokje kon blijven, maar buiten in een omheining moest worden gezet. Toen het daar een paar maanden had geloopen, waren zijn beenen zoo lang geworden, dat het over de omheining kon stappen, als het dat wilde. Toen kreeg de boschwachter verlof van den fabrikant een hooge, groote omheining te zetten om het stuk land, waar het liep. Daar leefde de jonge eland verscheidene jaren, en werd een sterk en statig dier. Karr hield hem gezelschap zoo vaak hij kon; nu niet meer uit medelijden, maar omdat er tusschen hen een groote vriendschap was ontstaan. De eland was altijd treurig, en scheen traag en weinig ondernemend te zijn, maar Karr verstond de kunst hem blij te maken en aan het spelen te krijgen.
Grauwvel had vijf zomers op de plaats van den boschwachter geleefd, toen de fabrikant een brief van een zoölogischen tuin in het buitenland kreeg, met de vraag, of hij den eland wilde verkoopen. Hij vond het voorstel goed. De boschwachter werd bedroefd, maar hij kon er niets aan doen, en er werd besloten, dat de eland zou worden verkocht. Karr hoorde al gauw, wat er gaande was, en liep naar den eland om hem te vertellen, dat de bedoeling was hem weg te zenden. De hond was in den
| |
| |
grootsten angst, dat hij hem zou moeten missen. Maar de eland nam de zaak kalm op, en scheen er niet blij en niet bedroefd om te wezen.
‘Ben je van plan om je zonder verzet te laten wegbrengen?’ vroeg Karr.
‘Wat zou het helpen, als ik me verzette?’ zei Grauwvel. ‘Ik zou 't liefst blijven, waar ik ben, maar als ik verkocht ben, zal ik hier wel vandaan moeten.’
Karr stond hem aan te zien. 't Was merkbaar, dat de eland nog niet volwassen was. Hij had nog niet zulke breede horens, noch zulk een hoogen bult op den rug en zoo steile manen als de oudere stieren onder de elanden, maar hij had wel kracht genoeg om voor zijn vrijheid te strijden.
‘Je kunt wel merken, dat hij zijn leven lang gevangen is gehouden,’ dacht Karr, maar hij zeide niets.
Karr kwam niet bij den eland terug voor na den middag, toen hij wist, dat Grauwvel goed uitgeslapen was, en zijn eersten maaltijd hield.
‘Je hebt wel gelijk, Grauwvel, dat je je laat wegbrengen,’ zei Karr, en scheen nu rustig en vergenoegd te zijn. ‘Je zult in een grooten tuin gevangen gezet worden, en een zorgeloos leven hebben. Ik vind alleen, dat het jammer is, dat je van hier zult weggaan, vóór je het bosch gezien hebt. Je weet, dat je stamgenooten tot lijfspreuk hebben, dat de eland één is met het bosch, maar je bent nog nooit in een bosch geweest.’
Grauwvel zag op van de klaver, waar hij van stond te eten.
‘Ik zou het bosch wel willen zien, maar hoe zal ik over de heining komen?’ zei hij met zijn gewone slapheid.
‘Neen, dat zal niet mogelijk zijn voor iemand, die zulke korte beenen heeft,’ zei Karr.
De eland keek van onder zijn haren neer op Karr, die zoo klein als hij was, verscheiden keer per dag over de heining sprong.
Toen ging hij naar den slagboom, nam een sprong, en was buiten, bijna zonder dat hij wist, hoe het was toegegaan.
Karr en Grauwvel begaven zich nu het bosch in. 't Was een mooie nacht met helderen maneschijn, tegen het eind van den zomer, maar onder de boomen was het donker, en de eland liep heel langzaam
‘'t Is misschien 't beste, dat we teruggaan,’ zei Karr. ‘Jij, die nog nooit in een woest bosch geloopen hebt, kon je beenen wel eens breken.’
Toen begon Grauwvel sneller en moediger te loopen. Karr bracht den eland naar een gedeelte van het bosch, waar geweldige dennen groeiden, die zoo dicht op elkaar stonden, dat de wind er niet doorheen dringen kon.
| |
| |
‘Hier zoeken je stamgenooten gewoonlijk beschutting voor de kou en den storm,’ zei Karr. ‘Hier staan zij onder den blooten hemel, den heelen winter. Jij zult het beter krijgen, waar je nu komt. Je krijgt een dak boven je hoofd, en moogt in den stal staan, als een os.’
Grauwvel antwoordde niet, maar stond stil, en ademde den sterken dennengeur in.
Toen ging Karr met hem naar een groot moeras, en wees hem de grasboschjes op den weeken grond.
‘Over dit moeras vluchten de elanden gewoonlijk, als ze in gevaar zijn,’ zei Karr. ‘Ik weet niet hoe zij 't aanleggen, maar zoo groot en zwaar als ze zijn, kunnen zij hier loopen zonder er in te zakken. Jij zoudt zeker niet over zulk een gevaarlijk veld kunnen komen, maar dat hoef je ook niet, want nooit zal een jager je vervolgen.’
Grauwvel antwoordde niet, maar met één grooten sprong was hij op 't moeras. Hij was blij, toen hij voelde, hoe de grasboschjes onder hem op en neer gingen, hij draafde voort dwars over het moeras, en kwam bij Karr terug, zonder ergens in een modderpoel te zijn gezonken.
‘Hebben wij nu het heele bosch gezien?’ vroeg hij.
‘Neen, nog niet,’ antwoordde Karr.
Hij bracht nu den eland naar den zoom van het bosch, waar statige loofboomen groeiden: eiken, en abeelen, en linden.
‘Hier eten je stamgenooten gewoonlijk loof en bast’ zei Karr. ‘Zij houden dat voor het beste voedsel, maar je zult wel beter voedsel krijgen in het buitenland.’
Grauwvel was verbaasd over de geweldige loofboomen, die hun groene koepels boven zijn hoofd welfden. Hij proefde van het eikenloof en de abeelenbast.
‘Dat smaakt sterk en goed,’ zei hij. ‘Dat is beter dan klaver.’
‘'t Was goed, dat je dat nog eens te eten kreeg,’ zei de hond.
Toen nam hij den eland meê naar een klein boschmeertje. Dat lag daar heel stil en blank, en weerspiegelde het strand, dat in dunne, lichte nevels gehuld lag. Toen Grauwvel dat zag, bleef hij onbewegelijk staan.
‘Wat is dat, Karr?’ vroeg hij. 't Was voor 't eerst, dat hij een meer zag.
‘Dat is een groot water, dat is een meer,’ zei Karr. ‘Je familie zwemt gewoonlijk van het eene strand naar het andere. Niemand kan verlangen, dat jij dat kunnen zult, maar je moest ten minste naar beneden gaan om een bad te nemen.’
Karr ging zelf in het water, en begon te zwemmen. Grauwvel bleef een heele poos op het land. Eindelijk kwam hij ook. Zijn adem stokte van welbehagen, toen het water zich zacht en koel
| |
| |
om zijn leden sloot. Hij wilde het ook over den rug hebben, hij ging verder vooruit, voelde, dat het water hem droeg, en begon te zwemmen. Hij zwom om Karr heen, en was geheel thuis in het water. Toen ze weer op het strand stonden, vroeg de hond, of ze nu naar huis zouden gaan?
‘'t Duurt nog lang eer het morgen is. We kunnen nog wel wat in het bosch rond blijven loopen,’ zei Grauwvel.
Zij gingen weer terug in het naaldbosch. Al gauw kwamen ze aan een open plaats, die in den vollen maneschijn lag, met gras en bloemen, glinsterend van den dauw. Midden op die boschweide liepen eenige groote dieren te grazen. 't Waren elanden, een stier, met verscheidene koeien en kalveren. Toen Grauwvel hen zag, bleef hij eensklaps staan. Hij zag nauwlijks naar de koeien en de jonge dieren. Hij staarde naar den ouden stier, die breede horens had met veel takken, een hooge bult boven de dijen, en een langharig stuk vel hangende onder den hals.
‘Wat is dat voor een dier?’ vroeg Grauwvel met een stem, die beefde van verwondering.
‘Hij wordt Kroonhoorn genoemd, en hij is je stamgenoot. Je krijgt zeker ook eens zulke breede horens en zulke manen, en als je in 't bosch bleef, zou je ook wel een kudde krijgen om te leiden.’
‘Als hij daar mijn stamgenoot is, wil ik dichter bij hem komen en hem bekijken,’ zei Grauwvel. ‘Ik wist niet, dat een dier zóó prachtig kon zijn.’ Grauwvel ging op de elanden toe, maar kwam bijna dadelijk bij Karr terug, die aan den zoom van het bosch achtergebleven was.
‘Je ben zeker niet vriendelijk ontvangen,’ zei Karr.
‘Ik zei hem, dat het voor 't eerst was, dat ik stamgenooten ontmoette, en ik vroeg, of ik bij hen op de wei mocht loopen, maar hij wees me af, en dreigde me met zijn horens.’
‘'t Was goed, dat je wegging,’ zei Karr. ‘Een jonge stier, die nog maar takken aan zijn horens heeft, moet zich wachten voor een gevecht met oude elanden. Een ander zou een slechten naam in 't heele bosch gekregen hebben, als hij was weggeloopen, zonder zich te verzetten, maar daar hoef jij je niet over te bekommeren, die toch naar het buitenland zult gaan.’
Karr had nauwlijks uitgesproken, of Grauwvel keerde om en liep over het veld. De oude eland kwam hem tegemoet, en ze raakten dadelijk aan het vechten. Ze zetten de horens tegen elkaar, en stootten toe, en Grauwvel werd over 't heele veld achteruit gedreven. Hij scheen zijn kracht niet te kunnen gebruiken. Maar toen hij aan den kant van het bosch kwam, zette hij de voeten vaster op den grond, stootte krachtig met de horens, en begon Kroonhoorn achteruit te drijven. Grauwvel vocht
| |
| |
zwijgend, maar Kroonhoorn brieschte en snoof. De oude eland werd nu op zijn beurt over het heele veld teruggedrongen. Op eens hoorde Karr een sterk gekraak. Een tak van de horens van den ouden eland was gebarsten. Toen rukte hij zich heftig los van Grauwvel, en sprong het bosch in.
Karr stond nog aan den zoom van 't bosch, toen Grauwvel terugkwam.
‘Nu heb je gezien, wat er in het bosch was,’ zei hij. ‘Wil je nu meê naar huis gaan?’
‘Ja, nu zal het wel tijd zijn,’ zei de eland.
Beiden waren stil op den terugweg. Karr zuchtte meermalen, alsof hem iets tegengevallen was, maar Grauwvel liep met opgeheven hoofd, en scheen van zijn avontuur genoten te hebben. Hij liep voort zonder de minste aarzeling, tot ze bij de ingeheinde plaats kwamen, waar hij tot nu toe geweest was. Maar toen bleef hij staan. Hij keek rond over de kleine ruimte, waar hij altijd geleefd had, zag den vastgetrapten grond, het verwelkte voer, het kleine bakje, waaruit hij water had gedronken, en de donkere schuur, waar hij had geslapen.
‘De elanden zijn één met het bosch!’ riep hij, wierp den kop achteruit, zoodat de nek op zijn rug lag, en stormde in wilde vaart het bosch in.
| |
Helpmij.
Diep in 't groote Friedsbosch vertoonden zich elk jaar in Augustus in 't lage dennenbosch een paar grijswitte nachtvlinders van dat soort, dat men ‘Nonvlinders’ noemt. Ze waren klein, en er waren maar weinige, en er was bijna niemand, die op hen lette. Als ze diep in 't bosch een paar nachten hadden rond-gefladderd, legden ze een paar duizend eieren op de boomstammen, en kort daarna zonken ze levenloos op den grond.
Als de lente kwam, kropen kleine, gespikkelde larven uit de eieren, en begonnen denneschors te eten. Zij hadden goeden eetlust, maar deden nooit de boomen ernstige schade, omdat ze zoo sterk door de vogels werden vervolgd. Zelden ontkwamen er meer dan een paar honderd larven.
Die arme larven, die volwassen werden, kropen naar boven langs de takken, sponnen zich in witte draden in, en zaten zoo een paar weken als onbewegelijke poppen. In dien tijd werd gewoonlijk meer dan de helft van hen weggepikt. Als er een honderdtal vleugels kreeg en klaar kwam in Augustus kon men rekenen, dat ze een goed jaar hadden.
| |
| |
Zulk een onzeker en onopgemerkt leven leidden de nonnen jarenlang in het Friedsbosch. Er was geen insectenvolk in de gansche streek, dat zoo weinig in aantal was. En zoo machteloos en weinig gevaarlijk zouden ze gebleven zijn, als ze niet heel onverwacht een helper hadden gekregen.
Maar dat de nonnen een helper kregen, kwam door dat de eland uit de boschwachterswoning was gevlucht. Grauwvel had namelijk den heelen dag na zijn vlucht in 't bosch rondgeloopen om te maken, dat hij er zich thuis zou gaan voelen.
In den middag drong hij door een dicht kreupelhout, en vond daarachter een open plaats, waar de grond modderig, los en moerassig was. Midden in lag een zwarte waterpoel, en daaromheen stonden allemaal hooge dennen, die bijna zonder naalden waren, omdat ze oud waren, en doordat ze niet tieren konden. Grauwvel vond die plaats akelig, en zou die gauw hebben verlaten, als hij niet een paar heldergroene callabladen in 't oog had gekregen, die bij den poel groeiden.
Toen hij nu den kop over de callaplant boog, maakte hij een groote, zwarte slang wakker, die er onder lag te slapen. De eland had Karr hooren spreken over de vergiftige adders in het bosch, en toen de slang den kop ophief, zijn gespleten tong uitstak, en tegen hem siste, meende hij, dat hij een vreeselijk gevaarlijk dier had ontmoet. Hij schrikte, hief den voet op, sloeg met zijn hoef en verbrijzelde den kop van de slang. Daarop draafde hij haastig weg.
Zoodra Grauwvel weg was, dook een andere slang, even lang en zwart als de eerste, op uit den poel. Hij kroop naar de doode, en liet zijn tong over den verbrijzelden kop gaan.
‘Is dat werkelijk mogelijk, dat je dood ben, oude Karnlösa?’ siste de slang. ‘Wij hebben zooveel jaren samen geleefd! Wij hebben het zoo goed samen gehad, en we tierden zoo goed in dezen plas, dat we ouder zijn geworden dan alle andere slangen in het bosch. Dat was het ergste verdriet, dat me treffen kon.’
De slang was zoo bedroefd, dat zijn lang lichaam kronkelde, alsof het gewond was. Zelfs de kikvorschen, die in een voortdurenden angst voor hem leefden, hadden medelijden met hem.
‘Wat moet hij toch slecht zijn, die een arme slang doodslaat, die zich niet kan verweren!’ siste de slang, ‘hij verdient zeker een heel harde straf.’ Hij lag nog een tijd lang te kronkelen van verdriet, maar op eens hief hij den kop op. ‘Ik zal me wreken, zoowaar ik Helpmij heet, en de oudste slang in 't bosch ben! Ik zal niet rusten, voor die eland dood op 't veld ligt, zooals mijn arme oude gezellin!’
Toen de slang die gelofte had gedaan, rolde hij zich op, en ging liggen nadenken. Maar er kan wel niets moeielijker zijn voor een arme slang, dan wraak te bedenken op een grooten,
| |
| |
krachtigen eland, en de oude Helpmij peinsde dagen en nachten, zonder een uitweg te vinden.
Maar op een nacht, toen de slang in zijn wraakgedachten verdiept lag, en niet kon slapen, hoorde hij een licht geritsel boven zijn hoofd. Hij keek op, en onderscheidde een paar lichte nonvlindertjes, die tusschen de boomen speelden. Hij volgde ze lang met de oogen, toen begon hij luid in zichzelf te sissen, maar eindelijk sliep hij in, en scheen tevreden te zijn met wat hij had bedacht.
Den volgenden morgen ging de slang naar Krule, de adder, die in een steenachtige en hooggelegen streek van 't Friedsbosch woonde. Aan hem vertelde hij nu van den dood van zijn oude gezellin, en vroeg hem, die zoo gevaarlijk bijten kon, de wraak op zich te nemen. Maar Krule was niet erg geneigd zich aan een strijd met de elanden te wagen.
‘Als ik een eland aanviel,’ zei hij, ‘zou hij me dadelijk doodslaan. Je oude vrouwtje is dood, en haar kunnen we niet meer levend maken. Waarom zou ik me voor haar een ongeluk op den hals halen?’
Toen de slang dit antwoord kreeg, hief hij den kop wel een voet hoog van het veld op, en siste allerverschrikkelijkst.
‘Wisch, wasch! wisch wasch!’ zei hij. ‘'t Is jammer, dat jij zulke wapens hebt, jij, die zoo laf ben, dat je ze niet gebruiken durft.’
Toen de adder dat hoorde, werd hij ook boos.
‘Maak, dat je weg komt, ouwe Helpmij!’ siste hij. ‘'t Vergif loopt me langs de tanden, maar ik wil iemand, die mijn stamgenoot heet, liefst sparen.’
De slang verroerde zich niet, en lang lagen ze daar allebei elkander hatelijkheden te zeggen. Maar toen Krule zóó boos werd, dat hij niet meer sissen kon, en alleen nog maar zijn tong inhaalde en uitstak, begon de slang gauw op een heel anderen toon te praten.
‘Ik had eigenlijk nog een boodschap,’ zei hij, en begon zacht te fluisteren; ‘maar nu heb ik je zeker zoo boos gemaakt, dat je me niet helpen wilt.’
‘Als je me maar niet iets onzinnigs vraagt, wil ik je wel van dienst zijn.’
‘In de dennen dicht bij mijn poel,’ zei de slang, ‘woont een vlindervolk, dat in den nazomer 's nachts rondvliegt.’
‘Ik weet wel wie je meent,’ zei Krule, ‘wat wou je met hen?’
‘'t Is het kleinste insectenvolk in het bosch,’ zei Helpmij, ‘en de onschadelijkste van allen, omdat de larven zich met het eten van dennebast tevreden stellen.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei Krule.
‘Ik ben zoo bang, dat dit vlindervolk gauw heelemaal zal zijn
| |
| |
uitgeroeid,’ zei de slang. ‘Er zijn zooveel dieren, die de larven in de lente opeten.’
Nu meende Krule te begrijpen, dat de slang die larven voor eigen gebruik wilde houden, en hij antwoordde vriendelijk: ‘Wil je, dat ik aan de uilen zeg, dat ze die denneneters met rust zullen laten?’
‘Ja, als jij, die wat invloed hebt hier in 't bosch, daarvoor zorgen kon, zou het wel goed zijn.
‘Misschien kan ik ook een goed woord voor hen doen bij de lijsters,’ zei de adder. ‘Ik wil je graag helpen, als je maar niet iets onmogelijks begeert.’
‘Dat is een goede belofte, Krule,’ zei Helpmij, ‘en ik ben blij, dat ik bij je gekomen ben.’
|
|