Niels Holgersson's wonderbare reis
(1917)–Selma Lagerlöf– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
XXII. De nonnen.Verscheidene jaren later lag Karr op een morgen te slapen op de stoep. 't Was in den voorzomer, in den tijd van de korte nachten, en 't was helder dag, hoewel de zon nog niet op was. Toen werd Karr wakker, doordat iemand hem bij zijn naam riep. ‘Ben jij het, Grauwvel?’ vroeg Karr, want hij was gewoon, dat de eland hem bijna iederen nacht even kwam bezoeken. Hij kreeg geen antwoord, maar hij hoorde weer, dat iemand hem bij zijn naam riep. Hij meende de stem van Grauwvel te herkonnen, en liep, zoo gauw hij kon, op het geluid af. Karr hoorde, dat de eland voor hem uit sprong, maar hij kon hem niet inhalen. Hij rende het dennenbosch in, waar het 't dichtste was, zonder zich aan pad of weg te storen. Karr had alle moeite om het spoor niet te verliezen. ‘Karr, Karr,’ hoorde hij roepen, en 't was de stem van Grauwvel, maar met een klank, dien de hond er nooit in had gehoord. ‘Ik kom, ik kom! Waar ben je?’ antwoordde de hond. ‘Karr, Karr, zie je niet, hoe alles valt, alles valt?’ vroeg Grauwvel. Karr zag toen, dat er onophoudelijk dennenaalden vielen, als een dichte regen. ‘Ja, dat zie ik!’ riep hij, maar liep tegelijk het bosch in om den eland te zoeken. Grauwvel liep snel voor hem uit, dwars door het kreupelhout, en Karr was opnieuw bijna het spoor bijster. ‘Karr, Karr!’ schreeuwde Grauwvel, met angstig geloei, ‘merk je niet, hoe het ruikt in 't bosch?’ Karr bleef staan en snoof. Hij had er eerst niet op gelet, maar nu merkte hij, dat de dennen een veel sterker geur verspreidden, dan ze anders deden. ‘Ja, ik merk, hoe het ruikt,’ zei hij, maar gaf zich niet den | |
[pagina 207]
| |
tijd om na te gaan, hoe het kwam; hij liep door, Grauwvel achterna. De eland sprong weer voort met zulk een vaart, dat de hond hem niet kon inhalen. ‘Karr, Karr!’ riep hij een poos later, ‘hoor je niet hoe het knapt in de takken.’ Nu klonk de stem zóó droevig, dat die steenen zou kunnen vermurwen. Karr bleef staan om te luisteren, en hoorde een zwak, maar duidelijk knappen boven in de boomen. Het klonk als het tikken van een horloge. ‘Ja, ik hoor het knappen,’ riep Karr, en ging nu niet verder. Hij begreep, dat de eland niet wilde, dat hij hem zou volgen, maar dat hij zou letten op iets, dat in het bosch gebeurde. Karr stond onder een den met zware, slepende takken en grove, donkergroene naalden. Hij bekeek den boom nauwkeurig, en vond, dat het was, alsof de naalden zich bewogen. Toen hij nog dichter bij kwam, ontdekte hij een menigte grauwwitte larven, die zich voortwerkten langs de boomtakken, en van de naalden aten. Er waren een massa op elken tak, zij knaagden en aten. Het knapte voortdurend in den boom; dat waren al die werkende kaken. Afgebeten naalden vielen aanhoudend op den grond, en uit de arme takken stroomde een geur, zóó sterk, dat de hond er last van had. ‘Die den daar zal niet veel naalden behouden,’ dacht hij, en keerde zich naar den volgenden boom. Dat was ook een groote, statige den, maar die zag er ook zoo uit. ‘Wat kan dat wezen?’ dacht Karr. ‘Dat is toch zonde van die mooie boomen. Die zullen gauw al hun schoonheid hebben verloren.’ Hij ging van den eenen boom naar den anderen, en probeerde erachter te komen, hoe 't met hen was. ‘Dat daar is een spar, die hebben ze misschien niet aangedurfd,’ dacht hij. Maar ze hadden ook de spar aangetast. ‘En daar een berk. Ja, daar ook, daar ook. Dat zal den boschwachter wel niet aanstaan,’ dacht Karr. Hij sprong het kreupelhout verder in, om te weten te komen, hoe ver de verwoesting al gegaan was. Waar hij kwam, hoorde hij hetzelfde tikken, rook dezelfde lucht, en overal viel dezelfde naaldenregen. Hij hoefde niet meer stil te staan om te zien. De kleine larven waren overal. 't Heele bosch zou al gauw door hen zijn kaalgegeten. Plotseling kwam hij op een plek, waar geen geur te merken, en alles doodstil was. ‘Hier is hun rijk uit,’ dacht de hond, bleef staan, en keek rond. Maar hier was het nog erger; hier hadden de larven hun werk al voltooid, en de boomen stonden zonder naalden. Ze waren als dood, en het eenige, wat er nog aan hen te zien was, was een massa verwarde draden, die de larven hadden gesponnen, om als bruggen en wegen te gebruiken. Hier, tusschen de stervende boomen, stond Grauwvel op Karr | |
[pagina 208]
| |
te wachten. Hij was niet alleen; bij hem stonden vier oude elanden, de aanzienlijkste in 't bosch. Karr kende hen. 't Waren Kromrug, een kleine eland, maar die grooter bult had dan eenig ander, Kroonhoorn, de statigste van het elandenvolk, Ruigmaan, met zijn dikken pels, en een oude eland met hooge pooten, die Grootsterk heette, en vreeselijk driftig en strijdlustig geweest was, tot hij bij de laatste jacht in den herfst een kogel in de dij gekregen had. ‘Wat in de wereld gebeurt er toch met het bosch?’ vroeg Karr, toen hij bij de elanden kwam, die met hangende koppen en ver vooruitstekende bovenlip stonden te wachten, en er nadenkend uitzagen. ‘Dat kan niemand zeggen,’ antwoordde Grauwvel. ‘Dit insectenvolk hier is het meest machtelooze in 't heele bosch geweest, en heeft vroeger nooit eenige schade gedaan, maar in de laatste jaren is het snel aangegroeid in aantal, en nu lijkt het wel, alsof ze het heele bosch zullen vernielen.’ ‘Ja, het ziet er leelijk uit,’ zei Karr, ‘maar ik merk, dat de wijzen uit het bosch hier bijeen zijn, om te beraadslagen, en zij hebben er misschien iets op gevonden.’ Toen de hond dat zei, hief Kromrug plechtig zijn zwaren kop op, klapte met de lange ooren, en zei: ‘We hebben je hier geroepen, Karr, om te hooren, of de menschen iets weten van deze verwoesting.’ ‘Neen,’ zei Karr, ‘zoover in 't bosch komt immers geen mensch, wanneer de jacht niet geopend is. Zij weten niets van dit ongeluk.’ ‘Wij, die in 't bosch oud geworden zijn,’ zei toen Kroonhoorn, ‘gelooven niet, dat wij, dieren, ons alleen tegen dit insectenvolk kunnen verweren.’ ‘Wij vinden het eene bijna een even groot ongeluk als het andere,’ zei Ruigmaan. ‘Met de rust in het bosch is het in ieder geval uit.’ ‘Maar we kunnen het heele bosch niet laten bederven,’ zei Grootsterk. ‘We hebben geen keus.’ Karr begreep, dat het de elanden zwaar viel, voor den dag te komen met wat ze wilden zeggen, en hij probeerde hen te helpen. ‘Is 't misschien de bedoeling, dat ik de menschen zal laten weten, hoe het hier gaat?’ Toen begonnen alle vier de ouden met den kop te knikken. ‘'t Is een groot ongeluk hulp van de menschen te moeten vragen, maar we weten geen anderen raad.’ Kort daarna was Karr op weg naar huis. Terwijl hij haastig voortliep, diep bekommerd over alles, wat hij gezien en gehoord had, kwam hem een groote, zwarte slang tegemoet. | |
[pagina 209]
| |
‘Welkom in 't bosch,’ siste de slang. ‘Goedendag,’ blafte Karr, en liep voorbij zonder stil te staan. Maar de slang keerde om, en probeerde hem in te halen. ‘Misschien is hij ook ongerust over 't bosch,’ dacht Karr, en bleef staan. De slang begon dadelijk over de groote verwoesting te spreken. ‘Als de menschen hier komen, is 't uit met onze rust en vrede,’ zei hij. ‘Daar ben ik ook bang voor,’ zei Karr, ‘maar de oude elanden in 't bosch weten wel, wat ze doen.’ ‘Ik geloof wel, dat ik een beter raad weet,’ zei de slang, ‘als ik maar het loon kreeg, dat ik verlang.’ ‘Ben jij 't soms, die ze Helpmij noemen?’ vroeg de hond verachtelijk. ‘Ik ben al een oude boschbewoner,’ zei de slang. ‘Ik weet, hoe je dat ongedierte wegkrijgen kunt.’ ‘Als je 't maar wegkrijgen kunt,’ zei Karr, ‘denk ik wel, dat niemand je weigeren zal, wat je ook begeert.’ Toen Karr dat zei, glipte de slang onder een boomwortel, en zette het gesprek niet voort, voor hij veilig in een nauw gat lag. ‘Groet dan Grauwvel van mij,’ zei hij, ‘en zeg hem, dat, als hij van het Friedsbosch weg wil trekken, en niet ophouden, voor hij zoo ver naar het noorden gekomen is, dat er geen eik meer in 't bosch groeit, en hier niet terugkomen, vóór de slang Helpmij dood is, ik ziekte en dood zal zenden over al die larven, die langs de takken kruipen en er van eten.’ ‘Wat zeg je daar?’ vroeg Karr, en de haren op zijn rug begonnen op te staan. ‘Wat heeft Grauwvel je voor kwaad gedaan?’ ‘Hij heeft haar doodgeslagen, die me het liefste was,’ zei de slang. ‘En ik wil me op hem wreken.’ Eer de slang nog had uitgesproken, deed Karr een aanval op hem, maar hij lag veilig onder den boomwortel. ‘Lig daar zoolang je wilt,’ zei Karr eindelijk. ‘Wij zullen die denneneters zonder jou wel wegkrijgen.’ Den volgenden dag gingen de ijzerfabrikant en de boschwachter langs het boschpad. Karr liep eerst naast hen, maar na een poosje verdween hij, en kort daarna klonk een luid blaffen uit het bosch. ‘Dat is Karr, die weer aan 't jagen is,’ zei de ijzerfabrikant. De boschwachter wilde het niet gelooven. ‘Karr heeft al jaren lang geen ongeoorloofde jacht gehouden,’ zei hij. Hij liep het bosch in om te zien, wat voor een hond daar blafte, en de ijzerfabrikant volgde hem. Zij volgden het blaffen, tot waar het bosch het dichtste was. Maar toen ze daar gekomen waren, hield het op. Zij bleven staan | |
[pagina 210]
| |
om te luisteren, en daar, in de stilte, hoorden zij de kaken van de larven werken, zagen ze, hoe de naalden naar beneden vielen als regen, en roken ze den sterken geur. Daar merkten ze ook, hoe alle boomen waren aangetast door de larven van de nonvlinders, de kleine boomvijanden, die mijlen in het rond de boomen kunnen vernielen. | |
De groote nonnenplaag.Het volgend voorjaar kwam Karr op een morgen door het bosch. ‘Karr, Karr!’ riep iemand hem na. Karr keerde zich om. Hij had goed gehoord. 't Was een oude vos, die buiten zijn hol stond, en hem riep. ‘Zeg me even, of de menschen wat voor het bosch doen!’ zei de vos. ‘Ja, wees daar maar zeker van,’ zei Karr. ‘Zij werken er voor, zoo hard zij kunnen.’ ‘Ze hebben mijn heele familie vermoord,’ zei de vos. ‘En zij zullen mij ook nog wel eens vermoorden. Maar dat alles zal hun vergeven worden, als zij het bosch maar helpen.’ Karr kon nooit door het kreupelhout loopen dat jaar, zonder dat iemand hem vroeg, of de menschen het bosch konden helpen. 't Was niet zoo gemakkelijk voor hem hierop te antwoorden, want de menschen wisten zelf niet, of het hun zou gelukken de nonnen te overwinnen. Als men er aan denkt hoe gevreesd en gehaat het oude KolmardenGa naar voetnoot1) was geweest, was het wonderlijk te zien hoe meer dan honderd man dagelijks het bosch introkken, en er werkten, om het van den ondergang te redden. Zij velden de boomen, die 't meest beschadigd waren, kapten het onderhout weg, en sneden de laagste takken af, opdat de larven niet zoo gemakkelijk van boom tot boom zouden kruipen. Ze hieuwen breede paden om het aangetaste bosch heen, en legden met lijm bestreken stangen uit, opdat de larven daar ingesloten zouden worden, en geen nieuw grondgebied meer veroveren. Toen dat gedaan was, begonnen ze lijmringen aan te leggen om de boomen. 't Was de bedoeling, dat men op die manier de larven zou verhinderen uit de boomen te komen, die ze al kaal gegeten hadden, en hen dwingen te blijven, waar ze waren, en daar dood te hongeren. De menschen gingen met dit werk door, tot laat in de lente, ze waren vol hoop, en wachtten bijna met ongeduld den tijd af, | |
[pagina 211]
| |
dat de larven uit de eieren zouden komen. Ze waren er zeker van, dat ze hen zoo goed hadden ingesloten, dat de allermeeste van honger moesten sterven. Toen kwamen de larven uit in het begin van den zomer, en er waren oneindig meer dan het vorige jaar. Maar dat deed er immers niet toe, als ze maar ingesloten waren, en geen voedsel genoeg konden vinden. Maar dat ging toch niet juist, zooals men had gehoopt. Wel waren er larven, die aan de lijmstaven vast raakten, en er waren massa's, die door de lijmringen verhinderd waren uit de boomen naar beneden te komen, maar men kon niet zeggen, dat de larven ingesloten waren. Ze waren binnen en buiten de opsluitende ringen. Ze waren overal. Ze kropen over den weg, op de tuinheggen, langs de muren. Ze zwierven over de grenzen van het Friedsbosch naar andere gedeelten van Kolmarden. ‘Ze houden niet op, voor al onze bosschen vernield zijn,’ zeiden de menschen. Ze waren in den grootsten angst, en konden niet in het bosch komen zonder tranen in de oogen te krijgen. Karr walgde zoo van al dat kruipend en knagend gedierte, dat hij het bijna niet over zich verkrijgen kon de deur uit de gaan. Maar op een dag vond hij, dat hij eens moest gaan hooren, hoe Grauwvel het had. Hij sloeg den naasten weg in naar zijn velden, en liep haastig voort, met den neus langs den grond. Toen hij bij den boomwortel kwam, waar hij het vorige jaar Helpmij had ontmoet, lag die daar weer, en riep hem. ‘Heb je met Grauwvel gesproken over wat ik je laatst gezegd heb?’ vroeg de slang. Karr blafte alleen maar, en probeerde bij hem te komen. ‘Doe dat in ieder geval,’ zei de slang. ‘Je ziet immers wel, dat de menschen geen raad weten voor deze verwoesting.’ ‘Ja, jij ook niet,’ antwoordde Karr, en liep verder. Karr vond Grauwvel; maar de eland was zóó somber gestemd, dat hij nauwelijks groette. Hij begon dadelijk over het bosch te praten. ‘Ik weet niet, wat ik er niet voor geven zou, als die ellende ophield,’ zei hij. ‘Dan zal ik je toch vertellen, dat je het bosch redden kunt,’ zei Karr, en bracht nu de boodschap van de slang over. ‘Als 't iemand anders dan Helpmij was, die dat beloofde, zou ik dadelijk in ballingschap gaan,’ zei de eland. ‘Maar hoe zou nu een arme slang zoo'n macht hebben?’ ‘'t Is natuurlijk maar pocherij,’ zei Karr. ‘Slangen doen altijd, alsof ze meer weten dan andere dieren.’ Toen Karr naar huis zou gaan, bracht Grauwvel hem een eind weg. Karr hoorde toen hoe een lijster, die in een dennetop zat, begon te roepen: ‘Daar komt Grauwvel aan, die het bosch heeft vernield.’ | |
[pagina 212]
| |
Karr meende, dat hij het niet goed gehoord had, maar een oogenblik later kwam een haas aanrennen over het pad. Toen de haas hen zag, bleef hij stil staan, klapte met de ooren, en riep: ‘Daar komt Grauwvel aan, die het bosch heeft vernield!’ Toen rende hij weg, zoo hard hij kon. ‘Wat bedoelen ze daarmeê?’ vroeg Karr. ‘Dat weet ik niet precies,’ zei Grauwvel. ‘Ik denk, dat het kleine volkje in 't bosch ontevreden over me is, omdat ik den raad gaf de hulp van de menschen in te roepen. Al hun schuilplaatsen en woningen zijn verwoest, toen het onderhout werd weggekapt.’ Ze liepen nog een poos samen voort, en Karr hoorde dat van alle kanten werd geroepen: ‘Daar komt Grauwvel aan, die het bosch heeft vernield.’ Grauwvel deed, alsof hij het niet hoorde, maar Karr meende nu te begrijpen, waarom hij zoo gedrukt was. ‘Zeg, Grauwvel,’ vroeg Karr snel, ‘wat meent de slang daarmeê, dat je iemand zoudt hebben doodgeslagen, van wie hij zooveel hield?’ ‘Hoe kan ik dat weten?’ zei Grauwvel. ‘Je weet, dat ik nooit iemand doodsla.’ Kort daarna ontmoetten zij de vier oude elanden: Kromrug. Kroonhoorn, Ruigmaan en Grootsterk. Zij kwamen langzaam en bedachtzaam aanstappen, achter elkaar. ‘Welkom in 't bosch,’ riep Grauwvel ze tegen. ‘Goeden dag,’ antwoordden de elanden. ‘We zochten je juist, Grauwvel, om met je over het bosch te spreken.’ ‘We hebben gehoord,’ zei Kromrug, ‘dat er hier een misdaad in 't bosch is gebeurd, en dat het heele bosch wordt verwoest, omdat die daad niet gestraft is.’ ‘Wat is dat voor een misdaad?’ ‘Er is iemand, die een onschadelijk dier heeft gedood, dat hij niet eten kon. Zooiets wordt hier in 't Friedsbosch voor een misdaad gehouden.’ ‘Wie is dat, die zooiets schandelijks heeft gedaan?’ vroeg Grauwvel. ‘Het schijnt, dat het een eland is, en nu wilden we je vragen, of je weet, wie dat wezen kan.’ ‘Neen,’ zei Grauwvel, ‘ik heb nooit over een eland hooren spreken, die een onschadelijk dier heeft gedood.’ Grauwvel nam afscheid van de oude elanden, en ging met Karr verder. Hij werd al stiller, en liep met gebogen kop. Zij kwamen voorbij Krule, de adder, die daar in zijn hol lag. ‘Daar loopt Grauwvel, die het bosch heeft vernield,’ siste Krule, zooals al de anderen. Nu verloor Grauwvel zijn geduld. Hij ging op de adder toe, en lichtte den voorpoot op. ‘Ben je van plan mij dood te slaan, zooals je de oude slang hebt doodgeslagen?’ | |
[pagina 213]
| |
‘Heb ik een slang doodgeslagen?’ vroeg Grauwvel. ‘De eerste dag, toen je in 't hosch kwam, sloeg je de vrouw van de slang, Helpmij, dood,’ zei Krule. Grauwvel ging snel van Krule weg, en bleef met Karr doorloopen. Opeens stond hij stil: ‘Karn, ik heb de misdaad begaan. Ik heb een onschadelijk dier doodgeslagen. Om mij wordt het bosch verwoest.’ ‘Wat zeg je toch?’ viel Karr hem in de rede, ‘Zeg jij maar aan de slang Helpmij, dat Grauwvel van nacht in ballingschap gaat.’ ‘Dat zeg ik nooit,’ zei Karr. ‘'t Is een gevaarlijk land voor elanden, daar in 't noorden.’ ‘Meen je, dat ik hier blijven wil, nu ik zoo'n ongeluk heb aangericht?’ vroeg Grauwvel. ‘Ga nu niet overhaast te werk; wacht nu tot morgen, vóór je iets doet.’ ‘Jij hebt me geleerd, dat de elanden één zijn met het bosch,’ zei Grauwvel, en met die woorden ging hij van Karr weg. Karr ging naar huis, maar dit gesprek had hem onrustig gemaakt, en al den volgenden dag ging hij opnieuw het bosch in, om den eland te ontmoeten. Toen was Grauwvel nergens te vinden, en de hond zocht ook niet lang naar hem. Hij begreep, dat Grauwvel de slang aan zijn woord had gehouden, en in ballingschap was gegaan. Op den terugweg was Karr onbeschrijfelijk somber. Hij kon niet begrijpen, dat Grauwvel zich door dien stumper van een slang liet wegpraten. Hij had nooit van zoo'n dwaasheid gehoord. Wat kon die Helpmij nu voor macht hebben? Toen Karr, in die gedachten verdiept, voortging, zag hij den boschwachter, die naar boven stond te wijzen bij een boom. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg een man, die naast hem stond. ‘Er is een ziekte onder de larven uitgebroken,’ zei de boschwachter. Karr was ongelooflijk verbaasd, maar hij ergerde zich er bijna nog meer over, dat de slang de macht had gehad zijn woord te houden. Nu zou Grauwvel wel een oneindig langen tijd moeten wegblijven, want die slang zou wel nooit sterven. Maar juist toen Karr het bedroefdste was, viel hem een gedachte in, die hem een beetje troostte. ‘De slang hoeft waarschijnlijk zoo oud niet te worden,’ dacht hij. ‘Hij zal wel niet altijd veilig onder een boomwortel liggen. Als hij maar eerst de larven heeft weggemaakt, weet ik wel, wie hem doodbijten zal.’ Werkelijk was er een ziekte onder de larven uitgebroken, maar den eersten zomer was die niet erg verbreid. Nauwlijks was die uitgebroken, of de larven hadden zich verpopt. Uit de | |
[pagina 214]
| |
poppen kwamen millioenen vlinders. Zij vlogen 's nachts rond als een sneeuwstorm tusschen de boomen, en legden een ontelbaar aantal eieren, Het volgend jaar kon men nog grooter verwoesting verwachten. De verwoesting kwam, maar niet alleen over het bosch, maar ook over de larven zelf. De ziekte verspreidde zich snel van 't eene bosch naar het andere. De zieke larven aten niet meer, kropen naar den top van den boom, en stierven daar. De vreugde onder de menschen was groot, toen zij hen zagen sterven, maar nog grooter onder de boschdieren. Karr, de hond, liep dagelijks rond met een boosaardige vreugde in zijn hart, en dacht aan het oogenblik, dat hij Helpmij zou doodbijten. Maar de larven hadden zich mijlenver over de dennenbosschen verspreid, en ook dezen zomer bereikte de ziekte hen allen nog niet. Velen bleven leven, tot ze poppen en vlinders werden. Met de vogels kreeg Karr groeten van Grauwvel, en de boodschap, dat hij leefde, en het goed had. Maar de vogels vertelden Karr in vertrouwen, dat Grauwvel al verscheiden malen door wilddieven vervolgd was geworden, en dat hij maar met de grootste moeite was ontkomen. Karr leefde in zorgen, verlangen en verdriet. En nog moest hij twee zomers wachten. Toen eerst waren alle larven weg. Nauwelijks hoorde Karr den boschwachter zeggen, dat het bosch buiten gevaar was, of hij ging op jacht om Helpmij te zoeken. Maar toen hij in het kreupelhout kwam, ontdekte hij iets verschrikkelijks. Hij kon niet meer jagen, niet springen, zijn vijand niet meer opsporen, hij kon zelfs niet meer zien. Onder het lange wachten was de ouderdom over Karr gekomen. Hij was oud geworden, zonder dat hij het had gemerkt. Hij kon niet eens meer een slang doodbijten. Hij was niet in staat zijn vriend Grauwvel van zijn vijand te bevrijden. | |
De wraak.Op een middag streek Akka van Kebnekaise en haar troep neer aan den oever van een boschmeer. Ze waren nog in Kolmarden, maar ze hadden Oost-Gothland verlaten, en bevonden zich nu in Jonakker in Sörmland. De lente was uitgebleven, zooals vaak gebeurt in bergstreken, en het ijs bedekte 't geheele meer, op een strook open water langs de kust na. De ganzen vlogen dadelijk in het water om te baden en naar voedsel te zoeken, maar Niels Holgersson had dien morgen zijn eene klomp | |
[pagina 215]
| |
verloren, en hij liep tusschen de elzen en berken door, die aan den oever groeiden, naar iets te zoeken, dat hij om den voet kon binden. De jongen moest tamelijk ver loopen, eer hij iets bruikbaars vond, en hij keek onrustig rond, want hij hield niet van 't bosch. ‘Neen, dan heb ik de vlakte en de zee liever,’ dacht hij. ‘Daar kun je zien, waar je op afgaat. Als 't nog een beukenbosch was, kon 't er nog door, want daar is de grond bijna kaal, maar die berken- en dennenbosschen, die zoo woest en ongebaand zijn - - ik begrijp niet, hoe de menschen het er in uithouden. Als ik hier de baas was, liet ik alles weghakken.’ Eindelijk kreeg hij een stuk berkebast in 't oog, en stond dat juist om zijn voet te passen, toen hij een geritsel achter zich hoorde. Hij keerde zich om, en zag, dat een slang door de takken recht op hem aan kwam schieten. Hij was buitengewoon lang en dik, maar de jongen zag dadelijk, dat hij een witte plek op iedere wang had, en bleef rustig staan. ‘Dat is maar een slang,’ dacht hij. ‘Die kan mij toch niets doen.’ Maar 't volgend oogenblik kreeg hij van de slang zoo'n sterken stoot voor de borst, dat hij omviel. De jongen kwam gauw weer op de been, en sprong weg, maar de slang vervolgde hem. De grond was vol takken en steenen; de jongen kwam niet heel gauw voort, en de slang was hem dicht op de hielen. Op eens zag de jongen voor zich uit een grooten steen met steile kanten, en hij klauterde er op. ‘Hier zal de slang toch wel niet bij me kunnen komen,’ dacht hij, maar toen hij goed en wel boven gekomen was, en omkeek, zag hij, dat de slang probeerde achter hem aan te komen. Dicht bij den jongen, op den top van het blok, lag een andere steen, bijna zoo rond en groot als het hoofd van een man. Die lag heelemaal los op een smallen kant. 't Was onbegrijpelijk, hoe die daar zoo kon blijven liggen. Toen de slang dichterbij kwam, sprong de jongen achter dien ronden steen, en gaf hem een stoot. Hij rolde naar beneden, vlak op de slang, trok hem meê naar den grond, en bleef op den slangenkop liggen. ‘Die heeft zijn werk netjes gedaan,’ dacht de jongen, en haalde diep adem, toen hij zag, hoe de slang na een paar heftige rukken, stil bleef liggen. ‘Ik geloof niet, dat ik op deze heele reis ooit in grooter gevaar ben geweest.’ Hij had nog maar pas tijd gehad, om tot zichzelf te komen, toen hij een geruisch boven zich hoorde, en een vogel op den grond, vlak naast de slang, zag neerstrijken. Die was gebouwd als een kraai, en ook zoo groot, maar hij had een mooi gewaad van zwarte veeren aan, met een metaalachtigen glans er over. | |
[pagina 216]
| |
De jongen kroop voorzichtig weg in een spleet in den steen. Hij herinnerde zich nog levendig dat avontuur, toen de kraaien hem hadden weggeroofd, en wilde zich niet zonder noodzaak vertoonen. De zwarte vogel liep met groote stappen heen en weer langs het lichaam van de slang, en keerde dat met den snavel om. Eindelijk klapte hij met de vleugels, en riep met een stem zóó schel, dat ze pijn deed in de ooren: ‘Dat is vast en zeker Helpmij, de slang, die hier dood ligt!’ Hij liep nog eens langs hem, en toen bleef hij staan in diepe gedachten verzonken, en krabde zich met den voet in den nek. ‘'t Is onmogelijk, dat er twee zulke groote slangen hier in 't bosch kunnen zijn,’ zei hij. ‘Hij is het zeker!’ Hij was juist van plan den snavel in de slang te steken, maar op eens hield hij zich in. ‘Je moet geen ezel zijn, Bataki,’ zei hij. ‘Je kunt er toch niet aan denken de slang op te eten, voor je Karr hier geroepen hebt. Hij zou niet durven gelooven, dat Helpmij dood is, als hij hem niet zelf ziet.’ De jongen probeerde zich stil te houden, maar de vogel was zoo vermakelijk plechtig, zooals hij daar in zichzelf liep te praten, dat hij het lachen niet laten kon. De vogel hoorde hem, en met één vleugelslag was hij boven op den steen. De jongen stond gauw op, en kwam hem tegemoet. ‘Ben jij niet Bataki, de raaf, een goed vriend van Akka van Kebnekaise?’ vroeg de jongen. De vogel keek hem aandachtig aan, en knikte toen drie keer met den kop. ‘Jij ben toch niet de jongen, die met de wilde ganzen rondvliegt, en dien ze Duimelot noemen?’ ‘Ja, dat heb je niet zoo heelemaal mis,’ zei de jongen. ‘Dat is heerlijk, dat ik jou ontmoette. Kun je misschien zeggen, wie die slang heeft dood geslagen?’ ‘Dat deed de steen, die ik naar beneden op zijn kop liet rollen,’ antwoordde de jongen, en vertelde, hoe alles was gegaan. ‘Dat was flink voor zoo'n kleintje als jij,’ zei de raaf. ‘Ik heb hier een vriend in de buurt, die blij zal zijn, dat de slang dood is, en ik wou, dat ik ook eens wat voor jou kon doen.’ ‘Vertel me dan, waarom je zoo blij bent, dat die slang dood is,’ zei de jongen. ‘Och,’ antwoordde de raaf, ‘dat is een lang verhaal. Je hebt toch geen geduld daarnaar te luisteren.’ Maar de jongen beweerde, dat hij dat wel had, en nu vertelde de raaf de heele geschiedenis van Karr en Grauwvel en de slang Helpmij. Toen hij klaar was, zat de jongen een poos stil voor zich uit te kijken. | |
[pagina 217]
| |
‘Ik dank je wel,’ zei hij. ‘'t Is alsof ik het bosch beter begrijp, nu ik dat gehoord heb. Ik zou wel eens willen weten, of er nu nog iets van het groote Friedsbosch over is.’ ‘'t Meeste is al verwoest,’ zei Bataki. ‘De boomen zien eruit, alsof ze in brand hebben gestaan. Ze moeten geveld worden, en het duurt veel jaren, eer het bosch wordt, wat het geweest is.’ ‘Die slang daar heeft zijn dood verdiend,’ zei de jongen. ‘Maar hoe wist hij zoo zeker, dat hij de larven ziek kon maken?’ ‘Misschien wist hij, dat ze op die manier gewoonlijk ziek worden,’ zei Bataki. ‘Ja, dat kan wel wezen, maar ik moet zeggen, dat hij toch in ieder geval een heel verstandig dier was.’ De jongen zweeg. De raaf hoorde niet naar hem, maar zat met den kop afgewend te luisteren naar iets anders. ‘Hoor,’ zei hij. ‘Karr is hier in de buurt. Nu zal hij blij zijn, als hij hoort, dat Helpmij dood is.’ De jongen keek naar den kant, waarvan het geluid kwam. ‘Hij spreekt met de wilde ganzen,’ zei hij. ‘Ja, hij heeft zich zeker voortgesleept naar den oever van het meer, om wat van Grauwvel te hooren.’ De raaf en de jongen sprongen beiden van den steen, en liepen snel naar het meer. Al de ganzen waren uit het water gekomen, en stonden te praten met een ouden hond, die zoo gebrekkig en zwak was, dat men den indruk kreeg, dat hij ieder oogenblik dood neer kon vallen. ‘Daar heb je Karr,’ zei Bataki tegen den jongen. ‘Laat hem nu maar eerst hooren, wat de wilde ganzen hem hebben te vertellen! Daarna zullen wij hem zeggen, dat de slang dood is.’ Ze hoorden Akka tegen Karr spreken: ‘'t Gebeurde verleden jaar, toen we onze voorjaarsreis deden,’ zei de gans. ‘We waren uitgevlogen: Yksi, Kaksi en ik, in den morgen, van Siljan in Dalecarlië, en we kwamen over de groote grenswouden tusschen Dalecarlië en Helsingland. We zagen niet anders onder ons, dan het zwart-groene naaldbosch. De sneeuw lag nog hoog tusschen de boomen, de rivieren waren bevroren; hier en daar zagen we een zwart wak, en aan de oevers van de rivieren was de sneeuw gedeeltelijk weg. We zagen bijna geen steden of hoeven, enkel grauwe herdershutten, die 's winters leeg stonden. Hier en daar liepen smalle, kronkelende boschpaden, waar de menschen in den afgeloopen winter hout langs hadden gereden. Beneden bij de rivieren lag het hout opgestapeld. Terwijl we daar vlogen, zagen we drie jagers, die beneden in het bosch wandelden. Ze liepen op sneeuwschoenen, ze hadden honden aan touwen, messen in den gordel, maar geen geweren. | |
[pagina 218]
| |
Er was een hard bevroren korst op de sneeuw, en zij keken niet naar de kronkelende boschpaden, maar liepen rechtuit. Het scheen, dat ze wel wisten, waar ze heen moesten om te vinden, wat ze zochten. Wij, wilde ganzen, vlogen daar boven in de hoogte, en konden 't heele bosch overzien. Toen we de jagers gezien hadden, wilden we ook graag het wild zien. We begonnen heen en weer te vliegen, en tusschen de takken te kijken. We zagen toen in een dicht kreupelhout iets, dat op groote, met mos begroeide steenen leek. Maar steenen konden het toch niet zijn, want er lag geen sneeuw op. We daalden snel naar beneden, en streken midden in 't kreupelhout neer. Toen bewogen de drie steenblokken zich. 't Waren drie elanden, die daar in 't donkere bosch lagen: een stier en twee koeien. De elandstier stond op, toen we neerstreken, en kwam op ons af. 't Was het grootste en mooiste dier, dat we ooit gezien hadden. Maar toen hij zag, dat het maar een paar armzalige wilde ganzen waren, die hem hadden wakker gemaakt, ging hij weer liggen. “Neen, vadertje, ga niet liggen slapen,” zei ik toen tegen hem. “Vlucht, zoo gauw je kunt! Daar zijn jagers in 't bosch, en ze komen recht op dit elandleger aan.” “Dank je wel, ganzenmoedertje,” zei de eland, en het was, alsof hij weer insliep onder 't praten, “maar je weet wel, dat wij, elanden, hier veilig zijn in dezen tijd. Ze mogen niet op ons jagen. Die jagers zijn zeker op de vossenjacht.” “Er waren veel vossensporen in het bosch, maar die volgden de jagers niet. Geloof me nu, vadertje. Ze weten, dat jelui hier liggen. Ze komen hier om jelui neer te vellen. Ze hebben geen geweer bij zich, omdat ze geen schot in 't bosch durven te lossen in dezen tijd van 't jaar.” De elandstier bleef even kalm liggen, maar de koeien werden onrustig. “'t Is misschien waar, wat de ganzen zeggen,” zeiden ze, en begonnen op te staan. “Blijf jelui maar stil liggen,” zei de stier. “Er komen hier geen jagers in 't kreupelbosch. Daar kun je zeker van zijn.” Daar was niets aan te doen, en wij vlogen weer op, maar we bleven heen en weer vliegen over de zelfde plaats, om te zien, hoe het met de elanden zou gaan. Nauwlijks waren wij op onze gewone hoogte gekomen, of we zagen, dat de elandstier uit het kreupelhout kwam. Hij snoof rond in alle richtingen, en ging toen regelrecht de jagers tegemoet. Terwijl hij voortliep, trapte hij op dorre takken, zoodat ze knapten met luid gekraak. Een groot kaal moeras lag in zijn weg. Daar | |
[pagina 219]
| |
liep hij heen, en ging midden op het open moeras staan, waar niets hem verborg. Daar stond de eland tot de jagers te voorschijn kwamen, aan den zoom van 't bosch. Toen zwenkte hij, en vluchtte naar een anderen kant, dan vanwaar hij gekomen was. De jagers lieten de honden los, en liepen zelf op hun sneeuwschoenen, zoo hard zij konden, achter hem aan. De eland had den kop achteruit op den rug gelegd, en sprong in de snelst mogelijke vaart voort. Hij sloeg zooveel sneeuw op, dat die in een wolk om hem heen stond. Honden en jagers bleven ver achter hem. Nu en dan bleef hij staan, als om hen op te wachten, en als ze weer in 't gezicht kwamen, stormde hij opnieuw voort. We begrepen, dat het zijn bedoeling was, de jagers weg te lokken van de plaats, waar de koeien lagen. We vonden, dat hij dapper was, omdat hij zelf in 't gevaar ging, om de zijnen rust te geven. Geen van ons zou willen heengaan, voor we hadden gezien, hoe dit afliep. De jacht duurde op die manier een paar uur. We verwonderden er ons over, dat de jagers de moeite namen, den eland te volgen, nu ze niet met geweren gewapend waren. Ze konden toch niet meenen, dat ze het tegen zulk een draver als hij konden volhouden. Maar toen zagen we, dat de eland niet meer zoo hard liep als in 't begin. Hij zette de pooten voorzichtiger in de sneeuw. En als hij ze optrok, zagen we bloed in het spoor. Toen begrepen we, waarom de jagers zoo volhielden. Ze rekenden op de hulp van de sneeuw. De eland was zwaar, en bij elken stap, dien hij deed, zonk hij tot op den bodem van de sneeuwlaag. Maar de harde korst daar boven op schaafde zijn pooten stuk. Die schrapte het haar af, en maakte gaten in de huid, zoodat hij pijn had, telkens als hij de pooten neerzette. De jagers en de honden, die zoo licht waren, dat ze over de ijskorst konden loopen, vervolgden hem voortdurend. Hij vluchtte en vluchtte telkens opnieuw, maar meer en meer werd zijn loop onzeker en struikelend. Hij blies heftig. 't Was niet genoeg, dat hij zooveel pijn leed. Hij werd ook moe van het waden door de diepe sneeuw. Eindelijk verloor hij zijn geduld. Hij bleef staan, om de jagers en honden bij zich te laten komen, en met hen te vechten. Terwijl hij daar stond te wachten, keek hij op, en toen hij òns zag, terwijl we boven hem zweefden, riep hij: “Blijf nu hier, wilde ganzen! tot alles voorbij is! En als je over Kolmarden vliegt, zoek dan Karr, den hond op, en zeg hem, dat zijn vriend, Grauwvel, een goeden dood is gestorven!” Toen Akka zoover gekomen was, stond de oude hond op, en ging twee stappen naar haar toe. “Grauwvel heeft een goed | |
[pagina 220]
| |
leven geleid,” zei hij. “Hij kent mij. Hij weet, dat ik een dappere hond ben, en dat ik blij zou zijn, als ik hoorde, dat hij een goeden dood stierf. Vertel me nu hoe...” Hij hief den staart en den kop op, als om een fiere, flinke houding aan te nemen, maar hij zonk weer neer. “Karr, Karr!” riep nu een menschenstem uit het bosch. De oude hond stond haastig op. “Dat is de baas, die me roept,” zei hij, en ik wil hem niet laten wachten. Ik zag hem zijn geweer laden, en nu zullen wij beiden voor het laatst het bosch ingaan. Ik dank je, wilde gans. Nu weet ik alles wat ik noodig heb te weten, om tevreden den dood tegemoet te gaan.’ |
|