de hamel op de boerenplaats rond. Hij was pas geschoren en prikkelbaar; hij stootte de kleine jongens ondersteboven, joeg den kettinghond in zijn hok, en liep dan fier rond, alsof hij alleen baas op de hoeve was.
‘Hamel, hamel, wat heb je met je wol gedaan?’ riepen de wilde ganzen, die boven in de lucht voorbij vlogen.
‘Die heb ik naar de fabrieken van Drag in Norrköping gestuurd,’ antwoordde de hamel met een lang geblaat.
‘Hamel, hamel, wat heb je met je horens gedaan?’ vroegen de ganzen.
Maar horens had de hamel tot zijn groote spijt nooit gehad, en men kon hem niet meer ergeren, dan door daarnaar te vragen. Hij sprong een heele poos rond, en stootte om zich heen in de lucht, zóó boos werd hij.
Op den grooten weg kwam een man aan, en dreef een troep Skaansche biggetjes voor zich uit, die nog maar een paar weken oud waren, en op het land verkocht moesten worden. Ze stapten er dapper op los, zoo klein als ze waren, en drukten zich dicht tegen elkaar aan om elkaar te beschermen.
‘Knor, knor!’ riepen de biggetjes. ‘Wij zijn te vroeg van Vader en Moeder weggenomen! Hoe zal het met ons, arme kinderen, gaan!’
Maar zelfs de wilde ganzen hadden het hart niet met zulke stakkers den gek te steken.
‘'t Zal je beter gaan, dan je denkt,’ riepen zij in 't voorbijgaan.
De wilde ganzen waren nooit zoo opgeruimd, als wanneer ze over een vlakte kwamen. Dan haastten zij zich niet, maar vlogen van de eene hoeve naar de andere, en maakten gekheid met de tamme dieren.
Terwijl de jongen over de vlakte reed, viel hem een verhaal in, dat hij eens lang geleden had gehoord. Hij kon het zich niet goed meer herinneren, maar het was iets van een kleedingstuk, dat half van brokaat en half van baai gemaakt was. Maar zij, die dat kleedingstuk bezat, versierde het baaien gedeelte met zooveel paarlen en edelsteenen, dat het mooier en kostbaarder scheen dan het brokaat.
Hij dacht daaraan, toen hij Oostgothland zag, omdat het uit een groote vlakte bestond, tusschen twee bergachtige, boschachtige streken ingesloten, een in 't noorden en een in 't zuiden. De beide boschachtige strooken lagen in 't blauwachtig licht, en schitterden in het morgenrood, alsof ze met gulden sluiers waren bedekt, en de vlakte, waarop de eene kale winterakker naast den anderen lag, was op zichzelf niet mooier om te zien dan grijs baai.