| |
| |
| |
XV. De oude boerin.
Drie vermoeide reizigers zochten een nachtverblijf op den laten avond. Zij liepen wel door een armoedig woest gedeelte van Noord-Smaland, maar een rustplaats, zooals zij die verlangden, moesten zij toch kunnen vinden, want ze waren geen verwijfde wezens, die zachte bedden en mooi gemeubileerde kamers verlangden. ‘Als een van de lange bergruggen hier een top hadden, zóó sterk en hoog, dat een vos er op geen enkele manier kon opklauteren, hadden we een goede slaapplaats,’ zei de een.
‘Als maar een van de groote moerassen hier niet bevroren was, en zoo zacht en nat, dat een vos er niet over durfde, dan zou dat ook een best nachtverblijf zijn,’ zei de andere.
‘Als het ijs op een van de meren, waar we voorbij komen, maar los van 't land was, zoodat een vos daar niet kon komen, dan hadden we juist gevonden, wat wij zoeken,’ zei de derde.
't Ergste was, dat toen de zon was ondergegaan, twee van de reizigers zóó slaperig werden, dat ze elk oogenblik op het punt waren op den grond te vallen. De derde, die wakker kon blijven, werd onrustiger, al naarmate de nacht naderde.
‘'t Is toch ongelukkig,’ dacht hij, ‘dat wij in een land zijn gekomen, waar de moerassen en meren bevroren zijn, zoodat de vos overal heen kan komen. Het ijs is immers op andere plaatsen al weggedooid, maar nu zijn we zeker in het allerkoudste gedeelte van Smaland, waar de lente nog niet gekomen is. Ik begrijp niet, wat ik beginnen moet om een goede slaapplaats te vinden. Als ik geen goed beschutte plaats vind, hebben we Smirre, den vos, op onze hielen, eer de morgen komt.’
Hij keek uit naar alle kanten, maar hij zag geen herberg, waar hij kon binnengaan. En 't was een donkere, koude avond met wind en stofregen. 't Werd steeds akeliger en griezeliger om hem heen.
| |
| |
't Kan wel vreemd lijken, dat de reizigers er geen lust in schenen te hebben, op de een of andere hoeve om nachtverblijf te vragen. Ze waren al verscheiden dorpen doorgetrokken, zonder ergens aan te kloppen. Naar kleine hutjes aan den zoom van het woud, die alle arme reizigers zoo graag aantreffen, keken zij ook niet om. Men zou in de verzoeking komen te zeggen, dat ze verdienden het akelig te hebben, omdat ze de hulp, die hun ten dienste stond, niet wilden aannemen.
Maar later, toen het zóó donker was geworden, dat er nauwlijks een streepje daglicht onder den hemel achterbleef, en de twee, die aan slaap behoefte hadden, half in den slaap voortliepen, kwamen ze bij een boerderij, die eenzaam lag, ver van al haar buren. En niet alleen, dat ze er eenzaam uitzag, ze scheen in 't geheel niet bewoond te zijn. Geen rook steeg uit den schoorsteen op, geen licht scheen uit de vensters, geen mensch bewoog zich op de plaats. Toen een van de drie, hij, die beloofd had wakker te blijven, die boerderij zag, dacht hij: ‘'t Mag gaan zooals het wil, maar in deze hoeve moeten we zien binnen te komen. Iets beters zullen we zeker niet vinden.’
Kort daarop stonden ze alle drie op de binnenplaats van de hoeve. Twee van hen sliepen dadelijk in, zoodra ze moesten blijven staan, maar de derde zag haastig rond, om te ontdekken, hoe hij onder dak komen kon. 't Was geen kleine hoeve. Behalve 't woonhuis, den stal en de schuur waren er lange bijgebouwen, met schuren en dorschvloeren, voorraadshuizen en bergplaatsen voor de werktuigen.
Maar alles zag er akelig arm en vervallen uit. De huizen hadden grauwe, met mos begroeide, scheeve muren, die op het punt schenen van om te vallen. In het dak waren groote gaten, en de deuren hingen schuin aan kapotte scharnieren. 't Was duidelijk, dat al lang niemand de moeite had genomen een spijker in den wand te slaan op deze boerderij.
Intusschen had hij, die wakker was, uitgerekend welk gebouw de koestal was. Hij schudde zijn reisgezellen wakker, en bracht ze bij de schuurdeur. Die was gelukkig alleen gesloten met een haak, dien hij gemakkelijk kon oplichten met een stokje. Hij zuchtte van verlichting bij de gedachte, dat ze gauw in veiligheid zouden zijn. Maar toen de schuurdeur luid knarsend openging, hoorde hij, dat een koe begon te loeien.
‘Kom je daar eindelijk, Vrouw,’ zei de koe. ‘Ik dacht, dat ik van avond niets te eten zou krijgen.’
De reiziger bleef heel verschrikt in de deur staan, toen hij merkte, dat de schuur niet leeg was. Maar hij zag al gauw, dat er niets meer dan één koe stond, en drie of vier kippen, en toen vatte hij weer moed.
| |
| |
‘Wij zijn drie arme reizigers, die graag ergens wilden wezen, waar geen vos ons kan overvallen, en geen menschen ons kunnen vangen,’ zei hij. ‘We zouden graag weten of er hier een geschikte plaats voor ons was.’
‘Dat zou ik wel denken,’ antwoordde de koe. ‘Wel zijn de muren slecht, maar een vos kan er nog niet door, en hier woont niemand dan een oude vrouw, die zeker niet in staat is iemand gevangen te nemen. Maar wie ben jelui eigenlijk?’ ging ze voort, terwijl ze zich in haar stal omkeerde, om de nieuwaangekomenen te zien.
‘Ik ben Niels Holgersson van Wester Vemmenhög, die in een kabouter is veranderd,’ antwoordde de eerste van hen, die binnenkwamen, ‘en ik heb een tamme gans bij me, waar ik op rijd, en een grijze gans.’
‘Zulke rare gasten zijn nog nooit in mijn huis geweest,’ zei de koe, ‘en jelui bent welkom. Maar ik wou toch liever, dat de vrouw gekomen was, om mij mijn avondvoer te brengen.’
De jongen bracht nu de ganzen in de schuur, die heel groot was, en zette ze in een leeg hok, waar ze oogenblikkelijk insliepen. Voor zichzelf maakte hij een bedje van stroo, en verwachtte, dat hij ook gauw in slaap zou vallen. Maar hier kwam niets van, want de arme koe, die nog geen avondvoer had gehad, hield zich geen oogenblik stil. Ze trok aan haar halster, schoof heen en weer in haar stal, en klaagde over den honger. De jongen kon geen oog dicht doen, maar lag wakker, en liet alles aan zich voorbijgaan, wat hem de laatste dagen was overkomen.
Hij dacht aan Asa, 't kleine ganzenhoedstertje, en kleine Mads, die hij zoo onverwacht had ontmoet, en hij dacht er over, dat het hutje, dat hij in brand gestoken had, hun oud huis in Smaland moest zijn. Hij herinnerde zich immers wel, dat ze juist over zoo'n hutje hadden gesproken, en over de groote hei, die er omheen lag. Nu waren zij gekomen om hun huisje weer te zien, en toen ze erbij kwamen, sloegen de vlammen eruit. Dat was wel een groot verdriet, dat hij hun gedaan had, en dat speet hem heel erg. Als hij ooit weer een mensch werd, zou hij de schade en de teleurstelling kunnen vergoeden.
Toen dacht hij weer aan de kraaien, en als hij aan Haspel dacht, die hem had gered, en den dood had gevonden, zoo kort nadat hij als aanvoerder was gekozen, werd hij zóó bedroefd, dat hij de tranen in de oogen kreeg.
Hij had het wel heel moeilijk gehad de laatste dagen. Maar toch was 't een groot geluk geweest, dat de ganzerik en Donsje hem gevonden hadden.
De ganzerik had hem verteld, dat de wilde ganzen, zoodra ze gemerkt hadden, dat Duimelot verdwenen was, bij de kleine
| |
| |
dieren in 't bosch naar hem hadden gevraagd. Ze hadden al gauw gehoord, dat een troep kraaien uit Smaland hem hadden meêgenomen. Om den jongen zoo gauw mogelijk te vinden, had Akka bevolen, dat de ganzen twee aan twee verschillende kanten uit zouden vliegen om hem te zoeken. Maar nadat ze drie dagen hadden gezocht, moesten zij - of ze hem hadden gevonden of niet, - bij elkaar komen in Noord-west Smaland op een hoogen bergtop, die op een afgehouwen toren leek, en Taberg heette. En toen Akka hun de beste aanwijzing had gegeven om den weg te vinden, en nauwkeurig beschreven, hoe zij Taberg zouden herkennen, gingen zij uiteen.
De witte ganzerik had Donsje uitgekozen als reisgezel, en ze hadden hier en daar rondgevlogen in de grootste onrust over Duimelot. Onder dat rondzwerven hadden ze een lijster gehoord, die, in een boomtop gezeten, riep en bromde over iemand, die zich ‘kraaienroof’ had genoemd en hem voor den gek gehouden. Ze hadden met de lijster een gesprek aangeknoopt, en hij had hun gezegd, welken kant die kraaienroof was uitgegaan. Later hadden ze een doffer, een spreeuw en een eend ontmoet, alle klagend over een booswicht, die hen in hun gezang had gestoord, en ‘door de kraai gestolen,’ ‘kraaienvangst’ en ‘kraaienroof’ geheeten had. Op die manier hadden zij Duimelot's spoor gevonden, tot bij de heide van Sunnerbo.
Zoodra de ganzerik en Donsje Duimelot hadden gevonden, vlogen zij naar het noorden om naar Taberg te komen. Maar ze waren daar ver vandaan, en het donker was hen overvallen, eer ze den bergtop in het gezicht kregen.
‘Als wij er morgen maar komen, zijn al onze zorgen voorbij,’ dacht de jongen, en kroop diep onder het stroo om wat warmer te worden.
De koe had al dien tijd leven gemaakt in den stal. Nu begon zij op eens tegen den jongen te praten.
‘Ik meende, dat een van hen, die hier binnenkwamen, vertelde, dat hij een kabouter was. Als dat zoo is, dan weet hij zeker wel, hoe hij een koe moet behandelen.’
‘Wat scheelt je dan?’ vroeg de jongen.
‘Mij scheelt van alles,’ zei de koe. ‘Ik ben niet gemolken en niet verzorgd. Ik heb geen nachtvoer in mijn krib gekregen en geen versch stroo onder me. De vrouw kwam hier om me te helpen, zooals gewoonlijk, maar ze was zoo ziek, dat ze dadelijk weer naar binnen moest gaan, en ze is niet meer terug gekomen.’
‘'t Is toch akelig, dat ik zoo klein en zwak ben,’ zei de jongen. ‘Ik geloof niet, dat ik je helpen kan.’
‘Je moet me niet wijsmaken, dat je zwak ben, omdat je klein ben,’ zei de koe. ‘Alle kabouters, waar ik van heb hooren spreken,
| |
| |
waren zoo sterk, dat ze een voer hooi konden trekken en een koe met één vuistslag doodslaan.’
De jongen kon niet laten te lachen. ‘Dat waren zeker andere kabouters dan ik,’ zei hij. ‘Maar ik zal je halster losmaken en de deur voor je opendoen, dan kun je naar buiten gaan en uit een van de plassen op de hoeve drinken, en dan zal ik probeeren op den hooizolder te klimmen en hooi in je krib te gooien.’
‘Ja, dat zou altijd wel wat helpen,’ zei de koe.
De jongen deed, zooals hij gezegd had, en toen de koe met een gevulde krib voor zich stond, meende hij eindelijk te kunnen slapen. Maar pas was hij in zijn bed gekropen, of de koe begon weer te praten:
‘Je zult me wel heel vervelend vinden, als ik je nu weer wat vraag,’ zei de koe.
‘Neen, dat zal ik niet, als 't maar iets is, wat ik doen kan,’ zei de jongen.
‘Dan zou ik je willen vragen in de kamer te gaan, en te zien, hoe het met de vrouw is. Ik ben zoo bang, dat haar een ongeluk overkomen is.’
‘Neen, dat kan ik niet doen,’ zei de jongen. ‘Ik durf me niet aan menschen te vertoonen.’
‘Je kunt toch niet bang zijn voor een zieke, oude vrouw,’ zei de koe. ‘Maar je hoeft ook niet in de kamer te gaan. Ga maar buiten de deur staan, en kijk door een kier.’
‘Ja, als je niets anders van me verlangt, dan kan ik dat wel doen,’ zei de jongen.
Toen deed hij de schuurdeur open, en ging de plaats op. 't Was een vreeselijke nacht. Maan of sterren waren niet te zien, de wind huilde, en de regen stroomde neer. Maar het ergste was, dat zeven groote uilen op een rij op het dak van het woonhuis zaten. 't Was akelig ze te hooren, zooals ze daar zaten te klagen over 't weer. En nog erger was het te denken, dat - als maar één van hen hem in 't oog kreeg, het met hem gedaan zou zijn.
‘Die arme kleintjes,’ zei de jongen, toen hij op de plaats kwam. En dat mocht hij wel zeggen. Hij woei twee keer om, eer hij bij het woonhuis was, en eens gooide de wind hem in een plas, die zoo diep was, dat hij bijna verdronk. Maar hij kwam er toch.
Hij klauterde een paar treden van de stoep op, kroop over een drempel, en kwam in de gang. De kamerdeur was dicht, maar in den eenen hoek was een gat voor de kat om er uit en in te gaan. 't Was dus voor den jongen niet moeilijk te zien, hoe het in de kamer gesteld was. Nauwelijks had hij er even in gekeken, of hij trok verschrikt het hoofd weer terug. Een oude
| |
| |
vrouw met grijs haar lag daar binnen op den vloer uitgestrekt. Ze bewoog zich niet, en klaagde niet, en haar gezicht was zoo wonderlijk wit. Het was, alsof een onzichtbare maan er een bleek licht over liet vallen.
De jongen herinnerde zich, dat toen zijn grootvader stierf, zijn gezicht ook zoo wonderlijk wit geworden was. En hij begreep dat het oude mensch, dat daar op den vloer in de kamer lag, dood wezen moest. De dood was zeker zoo haastig over haar gekomen, dat zij niet eens meer naar bed had kunnen gaan.
Hij werd vreeselijk bang, toen hij er aan dacht, dat hij in den donkeren nacht alleen met een doode was. Hij sprong halsoverkop de stoep af, en holde naar de schuur terug. Toen hij de koe vertelde, wat hij in de kamer gezien had, hield zij met eten op.
‘O zoo! is de vrouw dood?’ zei ze. ‘Dan is het ook gauw met mij gedaan!’
‘Er zal wel iemand voor je zorgen,’ zei de jongen troostend.
‘Je weet niet,’ zei de koe, ‘dat ik al ééns zoo oud ben, als een koe gewoonlijk wordt, eer ze op de slachtbank wordt gelegd. Maar ik geef er ook niet meer om, of ik leef, nu zij me niet meer kan komen verzorgen.’
Ze zei een poos lang niets meer, maar de jongen merkte wel, dat ze niet sliep en niet at. Het duurde niet lang, of ze begon weer te praten.
‘Ligt ze op den grond?’ vroeg ze.
‘Ja, dat doet ze,’ zei de jongen.
‘Ze had de gewoonte in de schuur te komen,’ ging de koe voort, ‘en over al haar zorgen te praten. Ik begreep, wat ze zei, al kon ik haar niet antwoorden. Deze laatste dagen sprak ze er telkens over, dat ze bang was, dat er niemand bij haar zou zijn, als ze stierf. Ze was er bang voor, dat niemand haar de oogen zou toedrukken; of de armen gekruist over de borst leggen, als ze dood was. Misschien wil jij dat wel gaan doen?’
De jongen aarzelde. Hij herinnerde zich, dat toen Grootvader gestorven was, Moeder hem zorgvuldig neer had gelegd. Hij wist, dat dit gebeuren moest. Maar aan den anderen kant voelde hij, dat hij in dezen griezeligen nacht niet naar de doode durfde gaan. Hij zei niet: ‘neen’; maar hij deed ook geen stap naar de schuurdeur.
Een oogenblik bleef de oude koe zwijgend staan, alsof ze op antwoord wachtte. Maar toen de jongen niets zei, herhaalde ze haar verzoek niet. Ze zweeg een poos, en toen begon ze over de vrouw te spreken.
Er was veel van haar te vertellen. Allereerst van al de kinderen, die ze had grootgebracht. Ze waren immers elken dag in de schuur geweest, en 's zomers gingen ze met het vee naar 't
| |
| |
moeras en langs de met boomen begroeide velden, zoodat de oude koe ze allen kende. Ze waren allen flink geweest en vroolijk en vlijtig. Een koe wist wel, of haar hoeders flinke menschen waren.
En ook was er veel van de boerderij te vertellen. Die was niet altijd zoo armoedig geweest, als ze nu was. Die was heel uitgestrekt, maar het grootste deel bestond uit moerassen en steenachtige velden. Er was niet veel plaats voor akkers, maar er waren overal uitmuntende weiden. Er was een tijd geweest, dat de stallen vol koeien stonden, en de ossenstal, die nu leeg stond, vol ossen. En in 't huis en in de stallen woonden lust en vreugd. Als de vrouw de schuurdeur opendeed, had ze geneuried en gezongen, en alle koeien hadden van genoegen geloeid, als zij haar hoorden komen.
Maar de boer was gestorven, toen de kinderen zoo klein waren, dat ze nog niet konden werken, en de vrouw had de hoeve, en al 't werk en de zorg moeten overnemen. Ze was sterk als een man geweest, en ze had geploegd en geoogst. 's Avonds, als ze in den stal kwam om te melken, was ze nu en dan zóó moe, dat ze schreide. Maar als ze aan haar kinderen dacht, werd ze weer blij. Dan veegde zij de tranen uit de oogen, en zei: ‘Dat is niets. Ik zal 't ook wel goed krijgen, als mijn kinderen groot worden. Ja, als ze maar eerst groot zijn!’
Maar zoodra de kinderen groot waren, kwam er een wonderlijk verlangen over hen. Zij wilden niet thuis blijven, maar ze trokken weg naar vreemde landen. Hun moeder kreeg nooit hulp van hen. Een paar van de kinderen waren getrouwd, eer ze op reis gingen, en zij hadden hun kindertjes thuis achtergelaten. En die kleintjes liepen nu met de vrouw meê door de schuur, zooals hun eigen ouders gedaan hadden. Zij hoedden de koeien, en ze werden beste, flinke menschen. En 's avonds, als de vrouw zoo moe was, dat ze onder 't melken bijna insliep, werd ze weer welgemoed, als ze aan hen dacht. ‘Ik zal 't wel weer goed krijgen,’ zei ze en wreef zich den slaap uit de oogen, ‘als ze maar eerst groot zijn.’
Maar toen die kinderen groot waren, vertrokken ze naar hun ouders in 't vreemde land. Geen van hen kwam terug, geen van hen bleef thuis. De oude vrouw bleef alleen op de hoeve achter. Zij vroeg hun ook nooit om bij haar te blijven.
‘Vindt je, Rödlina, dat ik hun moet vragen bij mij te blijven, als ze de wereld in kunnen gaan en het goed hebben?’ placht zij te zeggen, als zij in de schuur bij de oude koe stond. ‘Hier in Smaland kunnen ze niet anders dan armoe verwachten.’
Maar toen haar laatste kleinkind vertrokken was, had de vrouw geen kracht meer. Ze werd op eens gebogen en grijs, en ze wankelde onder 't loopen, alsof ze zich bijna niet meer verroeren kon. En ze werkte niet meer. Ze wilde de hoeve niet meer
| |
| |
verzorgen, maar liet alles vervallen. Ze onderhield het huis niet meer, en ze verkocht de ossen en koeien. Het eenige, wat ze behield, was de oude koe, die nu met Duimelot stond te praten. Haar liet ze leven, omdat alle kinderen haar gekend hadden.
Zij had wel meisjes en jongens in haar dienst kunnen nemen, die haar met het werk hadden geholpen, maar ze kon geen vreemden om zich heen verdragen, nu haar eigen familieleden haar hadden verlaten. En misschien had ze maar 't liefste, dat de hoeve achteruit ging, nu geen van de kinderen die overnemen zou. Zij gaf er niet om, of zij arm werd, doordat ze haar eigendom niet verzorgde. Maar ze was bang, dat haar kinderen zouden te weten komen, hoe moeilijk zij het had.
‘Als de kinderen 't maar niet hooren! Als de kinderen 't maar nooit hooren!’ zuchtte ze, als ze door de schuur strompelde.
De kinderen schreven dikwijls, en vroegen of ze bij hen wilde komen, maar dat wilde ze niet. Zij wilde het land niet zien, dat ze haar had afgenomen. Ze haatte het.
‘'t Is wel dom van me, dat ik niet van dat land kan houden, dat zoo goed voor hen was,’ zei ze. ‘Maar ik wil het niet zien.’
Ze dacht nooit aan iets anders, dan aan de kinderen, en dat ze waren weggegaan. Als het zomer was, bracht ze de koe naar buiten, om haar op het groote moeras te laten grazen. Zelf zat zij den heelen dag aan den kant van 't moeras, met de handen in den schoot; en als ze naar huis ging, zei ze. ‘Zie je Rödlina, als hier groote, vette akkers waren in plaats van dit onvruchtbaar moeras, dan hadden ze niet hoeven weg te gaan.’
Ze kon boos op dat moeras zijn, dat zich zoo ver uitbreidde, en geen nut deed. Ze kon zitten praten, alsof dat moeras er schuld aan had, dat haar kinderen van haar waren weggegaan.
Den laatsten avond was ze zwakker geweest, en had meer gebeefd dan ooit te voren. Ze had het melken niet eens kunnen volhouden. Ze had tegen den muur geleund gestaan, en verteld, dat er twee boeren bij haar waren geweest om het moeras te koopen. Zij wilden het indijken en dan bebouwen. Daar was ze bang en toch blij door geworden.
‘Hoor je wel, Rödlina?’ had ze gezegd, ‘hoor je, dat ze zeiden, dat er rogge op 't moeras groeien kan? Nu zal ik de kinderen schrijven, dat ze thuis moeten komen. Nu hoeven ze niet langer weg te blijven. Nu kunnen ze hun brood hier thuis verdienen.’
Het was om dien brief te schrijven, dat ze naar huis was gegaan.
De jongen hoorde niet meer, wat de oude koe vertelde. Hij had de schuurdeur open gedaan, en was de plaats over geloopen naar de kamer met de doode, waar hij zoo pas zoo bang voor was geweest.
| |
| |
Eerst stond hij een poos stil rond te kijken.
De kamer zag er niet zoo armoedig uit, als hij verwacht had. Die was rijkelijk voorzien van allerlei, wat men gewoonlijk vindt bij menschen, die familie in Amerika hebben. In een hoek stond een Amerikaansche schommelstoel, op de tafel voor het venster lag een bont pluche kleed, een mooie sprei lag over het bed, aan de wanden hingen de portretten van de kinderen en kleinkinderen, in mooie uitgesneden lijsten, op de commode stonden hooge vazen en een paar kandelaars met dikke, gedraaide kaarsen.
De jongen zocht een lucifersdoos, en stak de kaarsen aan, niet omdat hij beter wilde zien, maar omdat hij dit een manier vond om de doode eer te bewijzen.
Toen ging hij naar haar toe, drukte haar oogen toe, legde haar handen gekruist over de borst, en streek het dunne grijze haar uit haar gezicht. Het kwam niet meer in hem op om bang voor haar te wezen. Hij was er zoo innig bedroefd om, dat ze haar ouderdom in eenzaamheid en verlangen had moeten doorbrengen. Nu zou hij ten minste dien nacht bij haar lijk waken.
Hij zocht in het gezangboek, en las een paar psalmen halfluid voor. Maar middenin hield hij op, hij dacht aan Vader en Moeder.
Dat wist hij niet, dat ouders zóó naar hun kinderen kunnen verlangen! Dat had hij nooit geweten. Stel je voor, dat het leven voor hen voorbij is, als de kinderen weg zijn. Stel je voor, dat ze thuis op dezelfde manier naar hem verlangden, als deze oude vrouw naar haar kinderen!
Hij werd blij bij die gedachte, maar hij durfde het niet gelooven. Hij was niet zoo geweest, dat iemand naar hem kon verlangen, maar wat hij niet geweest was, kon hij misschien worden.
Om zich heen zag hij de portretten van hen, die waren heengegaan. 't Waren groote, sterke mannen en vrouwen met ernstige gezichten. 't Waren bruiden in lange sluiers, en heeren in fijne kleeren, en kinderen met krulhaar en mooie witte kleertjes aan. En hij vond, dat ze allen als blinden voor zich uit keken, en niet wilden zien.
‘Arme menschen!’ zei de jongen tegen de portretten. ‘Jelui moeder is dood. Je kunt het niet meer goed maken, dat je van haar wegging. Maar mijn moeder leeft.’
Hier hield hij even op, en glimlachte.
‘Mijn moeder leeft,’ zei hij. ‘Vader en Moeder leven allebei!’
|
|