ijs bedekte meren, en blauwe bergtoppen. De jongen kon niet laten te denken, dat het waar was, dat hij, die dat geschapen, had, zich niet veel moeite had gegeven bij zijn werk, maar het in haast had uitgehouwen. Keek men daarentegen naar het noorden, dan was het iets heel anders. Hier zag het er toen uit, alsof het met de grootste liefde en zorg was gevormd. Naar dien kant kwamen louter mooie bergen te voorschijn, zacht glooiende dalen, en kronkelende stroomen, heel tot aan het groote Wettermeer toe, dat vrij van ijs en stralend helder daar lag te glanzen, alsof 't niet met water, maar met blauw licht was gevuld.
't Was juist dat Wettermeer, dat het uitzicht naar het Noorden zoo mooi maakte, omdat het scheen, alsof een blauwe schijn uit het meer was opgestegen, en zich ook over het land had uitgespreid. Bosschen en heuvels, daken en torenspitsen in Jönköping, die flauw te zien waren aan de oevers van het Wettermeer, lagen in een lichtblauwen gloed gehuld, die het oog streelde. Als er landen in den hemel waren, zouden ze ook wel zoo blauw zijn, dacht de jongen, en hij meende, dat hij er nu een indruk van had, hoe het er in 't Paradijs uitzag.
Toen de ganzen verder op den dag hun reis voortzetten, vlogen ze naar dat blauwe dal. Ze waren in 't allerbeste humeur, schreeuwden en waren rumoerig, zoodat ieder, die niet doof was, ze wel moest opmerken.
Nu was het toevallig de eerste echt mooie lentedag, dien men in die streek gehad had. Tot nu toe had de lente haar werk verricht onder regen en wind, en toen 't nu opeens mooi weer werd, kwam er onder de menschen zulk een verlangen naar zomerwarmte en groene bosschen, dat ze moeite hadden aan hun werk te blijven. En als de wilde ganzen vrij en vroolijk hoog in de lucht voorbijvlogen, was er niet één, die niet ophield met wat hij deed, en ze nazag.
De eerste, die de wilde ganzen dien dag zagen, waren de mijnwerkers op Taberg, die erts braken uit den bergwand. Toen ze hen hoorden kakelen, hielden ze op met het boren van hun loopgraven, en een van hen riep de vogels toe:
‘Waar ga jelui heen? Waar ga jelui heen?’
De ganzen begrepen niet, wat hij zei, maar de jongen boog zich over den ganzenrug, en antwoordde in hun plaats:
‘Daarheen, waar geen houweel of hamer is!’
Toen de mijnwerkers die woorden hoorden, meenden ze, dat het hun eigen verlangen was, dat door het ganzengekakel heen klonk in menschentaal.
‘Neem ons meê, neem ons meê!’ riepen ze.
‘Van 't jaar niet, van 't jaar niet!’ riep de jongen.
De wilde ganzen vlogen langs de Tabergbeek naar het Munk-