| |
| |
| |
XIV. De aarden kruik.
In het zuidwesten van Smaland ligt een groote heide, waar enkel heidekruid groeit, behalve op één plekje, waar een lage steenige bergrug midden over de hei heenloopt. Daar groeien jeneverbessen, lijsterbessen en enkele groote, mooie berken. In den tijd, toen Niels Holgersson rondreisde met de wilde ganzen, stond daar ook een hutje, met een klein stukje ontgonnen grond er om heen, maar de menschen, die daar eens gewoond hadden, waren om een of andere reden er vandaan gegaan. 't Hutje stond leeg, en de akker lag daar ongebruikt.
Toen de menschen dat hutje verlieten, hadden zij den sleutel van den haard dichtgedraaid, de haken op de vensters gezet, en de deur gesloten. Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat een ruit in het venster kapot was, en enkel met een lap dichtgestopt. Na de regenbuien van een paar zomers was die lap verrot, en eindelijk was het een kraai gelukt dien weg te pikken.
Die bergvlakte op de heide was namelijk niet zoo eenzaam, als men wel zou meenen, maar werd door een groot kraaienvolk bewoond. Het heele jaar rond woonden de kraaien daar natuurlijk niet. Ze verhuisden in den winter naar het buitenland; in den herfst gingen ze van den eenen akker naar den anderen, heel Gothland door, en aten koren; 's zomers verspreidden ze zich over de hoeven in Sunnerbo, en leefden van eieren, bessen en jonge vogels; maar iedere lente, als ze nesten moesten bouwen en eieren leggen, kwamen zij naar de heide terug.
De kraai, die den lap uit het venster gepikt had, heette Garm Witteveer, maar hij werd nooit anders dan Haspel genoemd, omdat hij altijd dom en onhandig deed, en nergens goed voor was, dan om uitgelachen te worden. Haspel was grooter en sterker dan een van de andere kraaien; maar het hielp hem niets, hij was en bleef een mikpunt van spotternij. Het baatte ook niet, dat hij
| |
| |
van goede familie was. Als alles was gegaan, zooals het behoorde, had hij zelfs aanvoerder van den heelen troep moeten zijn, omdat die waardigheid sinds onheuglijke tijden aan den oudste van de Witteveeren was opgedragen; maar lang vóór Haspel werd geboren, was de heerschappij uit zijn geslacht aan een ander overgegaan en nu in handen van een wreede en wilde kraai, die Windsnel heette.
Die verplaatsing van de macht was gekomen, doordat de kraaien op de kraaienvlakte een ander leven wilden gaan leiden. 't Kan wel zijn, dat menigeen gelooft, dat alles, wat kraai heet, op dezelfde manier leeft, maar dat is heelemaal onjuist. Er zijn heele kraaienvolken, die een rechtschapen leven leiden, d.w.z., die zich voeden met zaad, wormen, larven en doode dieren, en er zijn andere, die een echt rooverleven leiden, op jonge hazen en kleine vogeltjes aanvliegen, en elk vogelnest, dat zij in het oog krijgen, uitplunderen.
De oude Witteveeren waren streng en matig geweest, en zoo lang zij den troep hadden aangevoerd, hadden zij de kraaien gedwongen zich zoo te gedragen, dat andere vogels geen kwaad van hen zeggen konden; maar de kraaien waren talrijk, en er heerschte veel armoede onder hen. Ze konden het op den duur niet uithouden zoo'n sober leven te leiden, zij maakten oproer tegen de Witteveeren, en gaven de macht aan Windsnel, die de ergste nestenplunderaar en roover zou zijn, die men bedenken kon, als zijn vrouw, Windkara, niet nog erger was geweest. Onder hun bestuur waren de kraaien begonnen zoo te leven, dat zij nu nog meer dan valken en berguilen werden gevreesd.
Haspel had natuurlijk niets in te brengen in de groep. Allen waren het er over eens, dat hij in 't geheel niet op zijn voorouders leek, en dat hij niet deugde om leider te zijn.
Niemand zou over hem gesproken hebben, als hij niet altijddoor nieuwe domheden had begaan. Enkelen, die heel wijs waren, zéiden nu en dan, dat het misschien een geluk voor Haspel was, dat hij zoo'n onbeholpen stakker was, anders zouden Windsnel en Kara hem niet bij den troep hebben laten blijven, omdat hij tot het oude hoofdmansgeslacht behoorde.
Nu waren ze heel vriendelijk voor hem, en namen hem graag meê op hun jachtpartijen. Dan konden allen merken, hoe veel moediger en flinker zij waren dan hij.
Geen van de kraaien wist, dat het Haspel was, die den lap uit het venster had geplukt, en als ze het gehoord hadden, zouden ze zeker ongeloofelijk verbaasd zijn geweest. Zulk een driestheid: een menschenhuis te naderen, hadden zij niet van hem verwacht. Zelf verzweeg hij de zaak zorgvuldig en had daar zijn goede redenen voor. Windsnel en Kara behandelden hem altijd goed
| |
| |
overdag, en als de anderen er bij waren, maar in een heel donkeren nacht, toen de kameraden al op hun nachtverblijf in de boomen waren, was hij door een paar kraaien aangevallen en bijna vermoord. Na dien tijd, ging hij iederen avond, als het donker geworden was, van zijn gewone slaapplaats naar de leege kamer.
Het gebeurde nu op een middag, toen de kraaien al hun nesten in orde hadden gebracht op het kraaienveld, dat zij een merkwaardige vondst deden. Windsnel, Haspel en een paar andere waren in een grooten kuil neergeslagen in den éénen hoek van de heide. Die kuil was niets anders dan een verzakt dak van grint; maar de kraaien konden zich niet met zulk een eenvoudige verklaring tevreden stellen, maar vlogen er telkens weer in, en keerden elk zandkorreltje om, om er achter te komen, waarom de menschen den kuil gegraven hadden. Juist toen de kraaien daar liepen, stortte een massa grint van een kant naar beneden.
Ze vlogen er snel op af, en hadden het geluk onder neergevallen steenen en grastoetjes een vrij grooten aarden pot te vinden, die met een houten deksel afgesloten was. Ze wilden natuurlijk weten, of er asch in was, en probeerden een gat in den pot te pikken en het deksel los te maken, maar geen van beide gelukte hun.
Ze stonden radeloos bij elkaar, en bekeken den pot, toen ze iemand hoorden zeggen: ‘Zal ik jelui helpen, kraaien?’ Ze keken haastig op. Aan den kant van den kuil zat een vos, en keek op hen neer. Hij was een van de mooiste vossen, zoowel wat zijn kleur als figuur betreft, dien ze ooit hadden gezien. Zijn eenige fout was, dat hij maar één oor had.
‘Als je lust hebt ons een dienst te bewijzen,’ zei Windsnel, ‘zullen we geen “neen” zeggen.’ Op 't zelfde oogenblik vlogen hij en de anderen op uit den kuil. De vos sprong er in, op hun plaats, beet in den pot, en trok aan het deksel, maar hij kon het ook niet open krijgen.
‘Kun jij er achter komen, wat daarin zit?’ vroeg Windsnel.
De vos rolde den pot heen en weer, en luisterde opmerkzaam. ‘Dat kan niet anders dan zilvergeld zijn,’ zei hij.
Dat was meer, dan de kraaien verwacht hadden. ‘Denk je, dat het zilver kan zijn?’ zeiden ze, en de oogen rolden hun bijna uit het hoofd van begeerigheid, want hoe vreemd het ook klinken moge - er is niets in de wereld, waar de kraaien zóóveel van houden, als van zilvergeld.
‘Hoor ze eens rammelen!’ zei de vos, en rolde den pot nog eens rond. ‘Ik kan alleen niet begrijpen, hoe we erbij kunnen komen.’
‘Neen, dat zal wel onmogelijk zijn,’ zeiden de kraaien.
De vos stond met zijn kop tegen zijn linkerpoot te wrijven, en
| |
| |
dacht na. Misschien zou hij nu met behulp van de kraaien dien dwerg te pakken kunnen krijgen, die hem altijd ontsnapte.
‘Ik weet wel iemand, die den pot voor jelui zou kunnen openmaken,’ zei de vos.
‘Wie dan? Wie dan?’ riepen de kraaien, en kwamen zóó in vuur, dat ze in den kuil vlogen.
‘Dat zal ik jelui zeggen, maar je moet eerst beloven mijn voorwaarden aan te nemen,’ zei hij.
Toen vertelde de vos van Duimelot, en zei aan de kraaien dat, als ze hem naar de hei konden brengen, hij den pot wel voor hen zou openmaken. Maar als loon voor dien raad vroeg hij, dat zij Duimelot aan hem zouden uitleveren, zoodra hij hun het zilvergeld had bezorgd.
De kraaien hadden geen reden Duimelot te sparen; zij gingen dadelijk op dit voorstel in.
Dit alles was nu gemakkelijk afgesproken, maar 't was moeilijker uit te vinden, waar Duimelot en de wilde ganzen waren.
Windsnel vloog zelf weg met vijftig kraaien, en zei, dat hij gauw terug wezen zou. Maar de eene dag na den anderen ging voorbij, zonder dat de kraaien op 't kraaienveld een glimp van hen te zien kregen.
| |
De roof.
De wilde ganzen waren wakker bij 't eerste krieken van den dag, om te probeeren wat eten te krijgen, eer zij de reis naar Oostgothland begonnen. Het eilandje in den ganzenplas, waar zij geslapen hadden, was klein en kaal, maar in het water, overal in het rond, waren planten, waaraan zij hun genoegen konden eten. Voor den jongen was het erger. Hij kon niets eetbaars vinden.
Toen hij, hongerig en huiverig door de morgenlucht, naar alle kanten stond rond te kijken, vielen zijn oogen op een paar eekhoorns, die op een met boomen begroeide landtong, vlak voor het eiland, speelden. Hij wilde weten, of de eekhoorntjes nog iets van hun wintervoorraad over hadden, en hij vroeg den witten ganzerik hem even naar de landtong over te brengen, zoodat hij hun om een paar hazelnoten kon vragen.
De groote witte gans zwom vlug met hem over 't water, maar het ongeluk wilde, dat de eekhoorns zóó'n pleizier hadden met elkaar van boom tot boom te jagen, dat zij geen lust hadden naar den jongen te luisteren. Ze trokken zich verder in 't bosch terug. Hij liep hen hard achterna, en de ganzerik, die aan 't strand bleef liggen, verloor hem al gauw uit het oog.
| |
| |
De jongen liep met moeite voort door een hoog boschje anemonen, dat hem bijna tot de kin reikte, toen hij voelde, dat iemand hem van achteren aangreep, en probeerde hem op te lichten. Hij keek om, en zag, dat een kraai hem bij zijn hemdkraag vast had. Hij probeerde zich los te rukken, maar vóór dit hem gelukt was, kwam gauw nog een kraai, pakte hem bij zijn eene kous, en gooide hem op den grond.
Als Niels Holgersson maar gauw om hulp geroepen had, zou de witte ganzerik hem stellig hebben kunnen bevrijden, maar de jongen meende zeker, dat hij zich alleen wel tegenover een paar kraaien kon redden. Hij schopte en sloeg, maar de kraaien lieten niet los, en het gelukte hun met hem op te vliegen. Daarbij gingen ze zoo onvoorzichtig te werk, dat zijn hoofd tegen een tak sloeg. Hij kreeg een harden slag op de hersens, het werd donker voor zijn oogen, en hij werd bewusteloos.
Toen hij weer bijkwam, was hij hoog boven in de lucht. Langzaam werd hij weer helder. In het begin wist hij niet, waar hij was, en wat hij zag. Als hij naar beneden keek, was 't hem, alsof onder hem een reuzengroote, wollige mat lag, doorweven met groen en bruin in groote onregelmatige figuren. Die mat was heel dik en prachtig, maar hij vond, dat het zonde was, dat ze zoo verwaarloosd was. Zij was heelemaal kapot; er liepen groote scheuren door, en hier en daar waren er heele stukken uitgescheurd. En 't wonderlijkste was, dat ze scheen te liggen op een spiegelvloer, want door de gaten en scheuren heen scheen helder glimmend glas.
Wat de jongen daarna zag, was, dat de zon opkwam aan den hemel. Dadelijk begon het spiegelglas onder de gaten en spleten in de mat te glanzen in rood en goud. Dat stond prachtig, en de jongen genoot van de mooie kleurschakeeringen, hoewel hij niet recht wist, wat hij zag. Maar nu daalden de kraaien neer, en op eens merkte hij, dat de groote mat onder hem de aarde was, bekleed met groene dennenbosschen en bruin, kaal loofhout, en dat de scheuren en gaten de blanke plassen en meertjes waren.
Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij voor 't eerst hoog in de lucht geweest was, had gevonden, dat de aarde in Skaane er uitzag als een geruit stuk goed. Maar dit land, dat op een gescheurde mat leek, wat zou dat zijn?
Allerlei vragen kwamen in hem op. Waarom zat hij niet op den rug van den witten ganzerik? Waarom vloog er een zwerm kraaien om hem heen? En waarom werd hij heen en weer gerukt en geslingerd, zoodat hij bijna kapot ging?
Op eens werd hem dit alles duidelijk. Hij was weggeroofd door een paar kraaien. De witte ganzerik lag aan het strand op hem te wachten, en de wilde ganzen zouden vandaag naar Oost- | |
| |
Gothland op reis gaan. Zelfs werd hij naar het zuidwesten meêgenomen; dat begreep hij, doordat hij de zon achter zich had.
‘Hoe zal het nu met den witten ganzerik gaan, als ik niet op hem passen kan?’ dacht de jongen, en hij begon de kraaien toe te roepen, dat ze hem dadelijk naar de ganzen terug moesten brengen. Hij was heelemaal niet bezorgd over zichzelf. Hij meende, dat ze hem bij vergissing meênamen.
De kraaien stoorden zich geen zier aan zijn geroep, maar vlogen voort, zoo hard ze konden. Een poos later sloeg een van hen met de vleugels op een manier, die beteekent: ‘Pas op, er is gevaar!’ Dadelijk daarna doken ze neer in een dennenbosch, drongen door de reusachtige takken heel tot op den grond in het woud, en zetten den jongen neer onder een grooten tak, waar hij zoo goed verborgen was, dat zelfs geen valk hem in het oog had kunnen krijgen.
Vijftig kraaien gingen om den jongen heen staan, met de snavels naar elkaar toe gekeerd, om hem te bewaken.
‘Nu kan ik zeker wel gewaarworden, kraaien, waarom jelui me hebt meêgenomen?’ Maar hij had nauwelijks uitgesproken, voor een groote kraai hem toesnauwde: ‘Houd je stil! Anders pik ik je de oogen uit!’
't Was duidelijk, dat de kraai meende wat hij zei, en de jongen kon alleen gehoorzamen. Toen zat hij daar en keek de kraaien aan, en de kraaien keken hem aan.
Hoe langer hij ze aankeek, hoe minder hij met ze ingenomen werd.
't Was vreeselijk, zoo stoffig en slecht onderhouden hun vleugels waren, precies alsof ze van geen baden of invetten wisten. Hun teenen en pooten waren vuil van aangedroogde aarde, en ze hadden overblijfselen van eten in de mondhoeken. 't Waren andere vogels dan wilde ganzen, dàt kon hij wel merken. Hij vond, dat ze er wreed, valsch, uitgeslapen en brutaal uitzagen, als boeven en landloopers.
‘'t Is zeker een echte rooverstroep, waar ik tusschen geraakt ben,’ dacht hij.
Op 't zelfde oogenblik hoorde hij den lokroep van de wilde ganzen boven in de lucht: ‘Waar ben je? Hier ben ik! Waar ben je? Hier ben ik!’
Hij begreep, dat Akka en de anderen waren uitgegaan om hem te zoeken, maar eer hij antwoorden kon, snauwde de groote kraai, die de aanvoerder van de bende scheen, hem in 't oor: ‘Denk aan je oogen!’ En hij kon niet anders dan zwijgen.
De wilde ganzen wisten zeker niet, dat hij zóó dicht bij hen was, maar vlogen stellig toevallig over dit bosch. Hij hoorde hun roepen nog een paar keer; toen stierf het weg.
| |
| |
‘Ja, nu moet je jezelf redden, Niels Holgersson,’ zei hij tot zichzelf. ‘Nu moet je toonen, dat je wat geleerd hebt in die weken, dat je in de wildernis hebt gewoond.’
Een poos later maakten de kraaien aanstalten om op te breken, en toen ze ook nu van plan schenen hem op dezelfde manier meê te nemen, dat de een hem bij den hemdkraag vasthield en de andere bij een kous, zei de jongen: ‘Is er nu niemand onder jelui kraaien, die zoo sterk is, dat hij mij op den rug kan dragen? Jelui hebt me al zoo slecht behandeld, dat ik een gevoel heb, alsof ik in stukken gebroken ben. Laat me maar rijden. Ik zal niet van den kraaienrug springen, dat beloof ik jelui.’
‘Verbeeld je maar niet, dat we er iets om geven, hoe je het hebt,’ zei de aanvoerder; maar nu kwam de grootste kraai, een slordige, grove, die een witte veer in den vleugel had, naar voren en zei: ‘'t Zou toch voor ons allemaal beter zijn, Windsnel, als Duimelot in zijn geheel overkwam, dan dat hij stuk ging, en daarom wil ik probeeren hem op mijn rug te dragen.’
‘Als je dat kunt, Haspel, heb ik er niets tegen,’ zei Windsnel; ‘maar laat hem niet vallen.’
Hiermeê was al veel gewonnen, en de jongen voelde zich weer recht in zijn schik.
‘'t Is niet noodig, dat ik den moed verlies, omdat ik door de kraaien ben meêgenomen,’ dacht hij. ‘Met die stakkers zal ik 't wel vinden.’
De kraaien vlogen steeds naar het zuidwesten over Smaland. 't Was een prachtige morgen, zonnig en kalm, en de vogels beneden op de aarde waren ijverig bezig hun liefdesliederen te zingen. In een hoog, donker bosch zat de lijster zelf met hangende vleugels en een dikke keel boven in een dennetop, en sloeg wat hij kon.
‘Wat ben je mooi, wat ben je mooi!’ zong hij. ‘Niemand is zoo mooi, niemand is zoo mooi!’ En zoodra hij dat liedje uitgezongen had, begon hij opnieuw.
Maar toen werd de jongen juist over 't bosch gedragen, en toen hij dat liedje een paar keer gehoord had, en begreep, dat de lijster geen ander kende, zette hij de beide handen voor den mond, en riep naar beneden: ‘Dat hebben we meer gehoord! Dat hebben we meer gehoord!’
‘Wie is dat?, wie is dat? wie houdt me voor den gek?’ vroeg de lijster, en probeerde te zien, wie geroepen had.
‘Dat is Kraaienroof, die met je liedje spot,’ antwoordde de jongen. De kraaienaanvoerder keerde toen den kop om, en zei: ‘Pas op je oogen, Duimelot.’ Maar de jongen dacht: ‘Neen, daar geef ik niet om. Ik wil je juist toonen, dat ik niet bang voor je ben.’
| |
| |
Steeds verder vlogen ze het land in, en bosschen en meren waren overal. In een berkenhaag zat een houtduif op een kalen tak, en voor haar stond de doffer. Hij zette zijn veeren op, boog den hals, liet zijn lichaam op en neer gaan, zoodat zijn borst-veeren langs den tak ruischten. Soms kirde hij. ‘Jij, jij, jij ben de mooiste in 't bosch. Niemand is zoo mooi als jij, jij, jij!’
Maar boven in de lucht vloog de jongen voorbij, en toen hij den doffer hoorde, kon hij zich niet stilhouden. ‘Geloof hem niet, geloof hem niet,’ riep hij. ‘Wie... wie... wie is dat, die zegt, dat ik jok?’ kirde de doffer, en probeerde te zien, wie daar tegen hem schreeuwde.
‘Dat is de kraaienvangst! die zegt, dat je jokt!’ antwoordde de jongen. Weer keerde Windsnel den kop naar den jongen, en beval hem te zwijgen. Maar Haspel, die hem droeg, zei: ‘Laat hem toch praten, dan denken de vogeltjes, dat wij, kraaien aardige, grappige vogels geworden zijn.’
‘Zij zijn toch zoo dom niet,’ zei Windsnel, maar hij vond dat idee toch wel goed, want van toen af liet hij den jongen roepen, zooveel hij wilde.
Zij vlogen meest over bosschen en boschrijke streken, maar er waren natuurlijk ook kerken en dorpen en hutjes aan den zoom van 't bosch. Zij zagen een oude, welvarende hoeve. Die lag met het bosch achter zich en 't meer voor zich, had roode muren en een dak met gebroken lijnen, geweldige ahornboomen om de plaats, en groote kruisbesplanten vol lange takken in den tuin. Boven op den windhaan zat de spreeuw, en zong zoo hard, dat het wijfje, dat in 't nestje in den pereboom zat te broeden, elken toon kon hooren. ‘We hebben vier mooie eitjes,’ zong de spreeuw. ‘We hebben vier mooie ronde eitjes. We hebben 't heele nest vol met prachtige eieren.’
Toen de spreeuw dit liedje voor den duizendsten keer zong, vloog de jongen over de hoeve. Hij zette de handen voor den mond als een pijp, en riep: ‘De ekster zal ze opeten, de ekster zal ze opeten!’
‘Wie is dat, die me bang wil maken?’ vroeg de spreeuw, en sloeg onrustig met de vleugels.
‘Dat is de kraaienvangst, die je bang maakt,’ zei de jongen. En dien keer probeerde de kraaienaanvoerder niet den jongen stil te houden. Integendeel vonden hij en de heele troep het zoo aardig, dat ze krasten van pleizier.
Hoe verder ze het land invlogen, hoe grooter de meren werden, en hoe rijker de streek aan eilanden en landtongen werd. En aan het strand stond de woerd te buigen voor zijn bruidje. ‘Ik zal je mijn heele leven trouw blijven, ik zal je mijn heele leven trouw blijven,’ zei hij.
| |
| |
‘Dat duurt maar, tot de zomer voorbij is,’ riep de jongen in 't voorbijgaan.
‘Wie ben jij?’ riep de woerd.
‘Ik heet, “door de kraaien gestolen”,’ schreeuwde de jongen.
Tegen den middag sloegen de kraaien neer op een openbare weide. Ze liepen rond om eten te zoeken, maar niemand van hen dacht er aan den jongen wat te geven.
Toen kwam Haspel op den hoofdman toe met een tak van een doornstruik, waar een paar rozebottels aan zaten.
‘Dat is voor jou, Windsnel,’ zei hij. ‘Dat is lekker eten, dat goed voor je is.’
Windsnel blies verachtelijk. ‘Meen je, dat ik dorre, oude rozebottels eten wil?’ zei hij.
‘Ik dacht, dat je er blij meê wezen zou,’ zei Haspel mismoedig, en gooide den tak met rozebottels weg. Maar die viel vlak voor den jongen neer, en hij pakte hem gauw, en at ervan, tot hij genoeg had.
Toen de kraaien gegeten hadden, begonnen zij te praten.
‘Waar denk je aan, Windsnel? Je bent zoo stil vandaag,’ zei een van hen tot den aanvoerder.
‘Ik denk er aan, hoe hier in deze streek eens een kip leefde, die zooveel van haar meesteres hield, en om haar eens echt pleizier te doen, legde zij een massa eieren, die ze onder den vloer in de schuur verstopte. En al dien tijd, dat ze zat te broeien, dacht zij er aan, hoe blij de vrouw met die kuikentjes zou zijn. Haar meesteres was natuurlijk nieuwsgierig, waar zij al dien tijd bleef. Ze zocht haar, maar vond ze niet. Kun je raden, Langsnavel, wie haar en de eieren vond?’
‘Ik geloof wel, dat ik het raden kan, Windsnel, maar nu je daarover spreekt, zal ik iets dergelijks vertellen. Herinner je je die groote zwarte kat wel, uit de pastorie van Hinneryd? Zij was ontevreden met haar volk, omdat die haar al haar pasgeboren jongen afnamen en die verdronken. Maar ééns gelukte het haar ze te verbergen, en dat was, toen zij ze in een stroobos buiten op het veld had gebracht. Ze was zoo blij met de jongen, maar ik geloof, dat ik meer pleizier van hen had dan zij.’
Nu werden ze allemaal zoo opgewonden, dat ze elkaar voortdurend in de rede vielen:
‘Wat is daar nu aan, om eieren en jongen te stelen,’ zei de een. ‘Ik heb eens op een jongen haas gejaagd, die bijna volwassen was. Ik moest hem van den eenen struik naar den anderen jagen....’
Verder kwam ze niet, want een ander nam het woord: ‘'t Kan nu wel prettig zijn om kippen en katten te plagen, maar ik vind het nog merkwaardiger, dat een kraai een mensch ergeren kan. Ik heb eens een zilveren lepel gestolen....’
| |
| |
Maar nu achtte de jongen zich toch te goed om naar zulke praatjes te luisteren.
‘Neen, hoor eens, jelui kraaien,’ zei hij, ‘ik vind, dat jelui je schamen moest, om over al jelui leelijke streken te praten. Ik heb drie weken lang onder de wilde ganzen geleefd, maar ik heb niets anders dan goeds gehoord en gezien. Jelui moet wel een slechten aanvoerder hebben, die je laat rooven en moorden op die manier. Jelui moesten een ander leven beginnen, want ik kan jelui dit wel zeggen, dat de menschen zóó genoeg van jelui boosheid hebben, dat ze met alle macht probeeren je uit te roeien. En dan zal het wel gauw met jelui gedaan zijn.’
Toen Windsnel en de kraaien dat hoorden, werden ze zóó boos, dat ze van plan waren op den jongen aan te vliegen om hem te verscheuren. Maar Haspel kraste en schreeuwde, en ging voor hem staan.
‘Neen, neen, neen!’ riep hij, en zag er doodverschrikt uit. ‘Wat meen je wel, dat Windkara zeggen zal, als jelui Duimelot verscheurt, vóór hij ons het zilvergeld bezorgd heeft?’
‘Wat ben jij bang voor vrouwvolk, Haspel!’ zei Windsnel, maar hij liet hem toch met rust, en ook de anderen deden Duimelotniets.
Kort daarop trokken de kraaien verder. Tot nu toe had de jongen gedacht, dat Smaland niet zoo'n arm land was, als hij wel gedacht had. Wel was het met bosch begroeid en vol bergtoppen, maar langs de beken en meren lagen bebouwde velden, en werkelijk woesten grond had hij niet gezien. Maar hoe verder zij het land in kwamen, hoe zeldzamer de steden en hutjes werden. Eindelijk vond hij, dat hij over een echte woestenij heen vloog, waar hij niet anders zag dan moerassen, heiden en heuvels, met jeneverbessen begroeid.
De zon was ondergegaan, maar het was nog helder dag, toen de kraaien de groote heide bereikten. Windsnel zond een kraai vooruit, om te vertellen, dat het hem goed gegaan was, en toen dat bekend werd, vloog Windkara met honderd kraaien op van het kraaienveld, om de aankomenden te gemoet te gaan. Onder het oorverdoovend gekras, dat de kraaien aanhieven, toen ze elkaar ontmoetten, zei Haspel tegen den jongen: ‘Je ben zoo vroolijk en grappig geweest op reis, dat ik veel van je ben gaan houden. Daarom wil ik je een goeden raad geven. Zoodra we beneden komen, zullen ze je vragen een werkje te doen, dat je heel gemakkelijk zal voorkomen. Maar pas op, dat je het niet doet!’
Onmiddellijk daarna zette Haspel Niels Holgersson neer in een zandkuil. De jongen liet zich op den grond vallen, en bleef liggen, alsof hij doodaf van vermoeidheid was. Er vlogen zóóveel kraaien om hem heen, dat de lucht bruiste als door een storm, maar hij keek niet op.
| |
| |
‘Duimelot,’ zei Windsnel, ‘sta nu op! Je moet ons helpen met iets, wat je heel gemakkelijk doen kunt.’
Maar de jongen bewoog zich niet. Hij deed, alsof hij sliep. Toen nam Windsnel hem bij den arm, en sleepte hem voort over het zand, tot bij een aarden pot van een ouderwetsch model, die midden in den kuil stond.
‘Sta op, Duimelot,’ zei hij, ‘en doe dien pot open.’
‘Waarom laat je me toch niet slapen?’ zei de jongen. ‘Ik ben te moe om van avond nog iets te doen. Wacht tot morgen.’
‘Doe dien pot open!’ zei Windsnel, en schudde hem heen en weer. De jongen ging toen recht overeind zitten, en bekeek den pot nauwkeurig: ‘Hoe kan ik, arm kind! zoo'n pot openkrijgen. Die is immers even groot als ikzelf.’
‘Doe hem open!’ beval Windsnel nog eens, ‘anders zal 't je niet best gaan!’
De jongen stond op, ging wankelend naar den aarden pot, voelde aan het deksel, en liet de armen weer zinken.
‘Ik ben toch anders zoo zwak niet,’ zei hij. ‘Als jelui me maar tot morgen wilt laten slapen, denk ik wel, dat ik het met dat deksel klaar zal spelen.’
Maar Windsnel was ongeduldig; hij vloog vooruit, en pikte den jongen in het been. Maar zóó wou de jongen zich niet door een kraai laten behandelen. Hij rukte zich snel los, sprong een paar pas achteruit, trok zijn mes uit den gordel, en hield dat voor zich uit. ‘Pas op, jij!’ riep hij Windsnel toe.
Maar die was zoo verbitterd, dat hij het gevaar niet telde. Alsof hij blind was, stoof hij op den jongen af, en kwam recht op het mes toe, zoodat het door zijn oog in zijn hersens drong. De jongen trok wel het mes terug, maar Windsnel sloeg nog even met de vleugels, en zonk toen dood neer.
‘Windsnel is dood! De vreemdeling heeft Windsnel, onzen hoofdman, vermoord!’ riepen de kraaien, die het dichtste bij stonden, en daarop ontstond een vervaarlijk rumoer.
Sommigen jammerden, anderen riepen om wraak; allen sprongen of fladderden op Duimelot af, met Haspel aan 't hoofd. Maar die gedroeg zich, als naar gewoonte, averechts verkeerd. Hij fladderde maar met uitgespreide vleugels boven den jongen, en verhinderde de anderen hem met hun snavel te doorboren.
Nu vond de jongen toch, dat hij 't erg voor zich had bedorven. Hij kon van de kraaien niet weg komen, en er was geen plaats, waar hij zich zou verbergen. Maar toen dacht hij op eens aan den pot.
Hij rukte hard aan het deksel, en kreeg dat er af. Toen sprong hij in den pot om zich daarin te verbergen. Maar dat was een slechte schuilhoek; want die was bijna tot den rand gevuld met zilveren penningen. De jongen kon er niet diep genoeg inkomen.
| |
| |
Daarom boog hij zich neer en begon de geldstukken er uit te gooien.
Tot nu toe hadden de kraaien in een dichten zwerm om hem heen gevlogen, en naar hem gepikt. Maar toen hij de geldstukken uit den pot gooide, vergaten ze opeens hun wraakzucht, en begonnen 't zilver op te rapen. De jongen gooide het geld met handenvol weg, en alle kraaien, zelfs Windkara, vingen het op. En elk, die een muntje te pakken kreeg, vloog naar zijn nest om dat op te bergen.
Toen de jongen al het geld uit den pot had gegooid, keek hij op. Nog maar één kraai was er over in den zandkuil. Dat was Haspel met de witte veer in den vleugel, die hem op den rug had gedragen.
‘Je hebt mij een grooter dienst bewezen, dan jezelf kunt begrijpen, Duimelot,’ zei de kraai op een heel anderen toon dan vroeger, ‘en ik wil je leven redden. Ga op mijn rug zitten, dan zal ik je naar een schuilplaats brengen, waar je van nacht veilig zult zijn. Morgen zal ik er voor zorgen, dat je bij de wilde ganzen terugkomt.’
| |
Het hutje.
Den volgenden morgen, toen de jongen wakker werd, lag hij in een bed. Toen hij zag, dat hij in een huis was, met vier muren om hem heen en een zolder boven zijn hoofd, meende hij, dat hij thuis was.
‘Zou Moeder niet gauw komen met de koffie?’ mompelde hij, nog half dommelend. Maar toen herinnerde hij zich, dat hij in een verlaten hutje op het kraaienveld lag, en dat Haspel met de witte veer hem daar den vorigen avond had heengebracht.
De jongen had pijn in al zijn ledematen na den tocht van den vorigen dag, en hij vond het heerlijk stil te blijven liggen, terwijl hij op Haspel wachtte, die beloofd had hem te komen halen.
Er hingen gordijntjes van geruit katoen om het bed, en hij schoof ze op zij, om de kamer in te kijken.
Hij merkte al gauw, dat hij nooit een gebouwtje als dit had gezien. De wanden bestonden enkel uit een rij boomstammen; daarboven begon het dak, dat van binnen niet beschoten was: men zag dadelijk de nok van het dak. De heele kamer was zoo klein, dat ze eerder voor zulke kleintjes als hij, dan wel voor echte menschen scheen gebouwd, maar toch waren de haard en de muur voor den haard zóó ruim genomen, dat hij zich niet herinnerde die ooit zoo groot te hebben gezien. De deur was in
| |
| |
den gevelmuur naast den haard gemaakt, en was zoo klein, dat ze wel een luikje leek. In den anderen gevelmuur zag hij een laag en breed venster met veel kleine ruitjes. In de kamer waren bijna geen losse meubels. De bank langs den eenen muur en de tafel onder het venster waren aan den wand vastgebouwd, en ook het groote bed, waarin hij lag, en de bonte kast aan den muur.
De jongen kon niet laten zich verwonderd af te vragen, van wien dit hutje wel wezen zou, en waarom het leeg stond. 't Zag er wel uit, alsof de menschen, die daar hadden gewoond, van plan geweest waren weer terug te komen. De koffiekan en de breipan stonden nog op den haard, en er lag wat brandhout in een hoek. De pook en de kolenschop stonden ook in den hoek; het spinnewiel was op een bank gezet, op de plank boven het venster lagen werk en vlas, een paar strengen garen, een vetkaars en een bos zwavelstokken.
Ja, 't zag er hier zeker uit, alsof zij, die de kamer bewoond hadden, van plan waren geweest terug te komen. Er lagen dekens en lakens in 't bed, en aan den wand zaten nog repen doek, waarop drie mannen te paard: Kasper, Melchior en Balthasar waren geschilderd. Dezelfde paarden en ruiters waren er dikwijls afgebeeld. Zij reden om de heele kamer heen, en zetten hun tocht zelfs langs de dakbalken voort.
Maar aan het dak zag de jongen iets, wat hem in eens op de been bracht. Dat waren een paar oude sneedjes brood, die daar aan een spil hingen. Ze zagen er wel oud en duf uit, maar 't was toch brood. Hij gaf ze een slag met de kolenschop, zoodat er een stuk op den grond viel. Hij at ervan, en stopte zijn zakken vol. 't Was ongelooflijk hoe lekker dat brood toch altijd smaakte.
Hij keek nog eens rond in de kamer om te zien, of er niet nog wat bij was, dat hij gebruiken en meênemen kon.
‘Ik mag zeker wel nemen, wat ik noodig heb, als niemand anders erom geeft,’ dacht hij. Maar het meeste van al, wat hij daar zag, was te groot en te zwaar. Het eenige, wat hij meê kon nemen, zou hoogstens een paar stukjes lucifer kunnen zijn.
Hij klauterde op de tafel, en sprong later, met behulp van de gordijnen, met een zwaai in de vensterbank. Terwijl hij daar stond en de lucifers in zijn zak stopte, kwam de kraai met de witte veer door het venster binnen.
‘Ziezoo, hier ben ik nu,’ zei Haspel, en streek op de tafel neer. ‘Ik kon niet eerder komen, omdat wij kraaien een nieuwen aanvoerder hebben gekozen, als opvolger van Windsnel.’
‘Wien hebben jelui gekozen?’ vroeg de jongen.
‘Wij hebben Garm Witteveer gekozen, die vroeger Haspel heette,’ antwoordde hij, en rekte zich uit, zoodat hij er heel majestueus uitzag.
| |
| |
‘Dat was een goede keus,’ zei de jongen, en feliciteerde hem.
‘Ja, je mag me wel feliciteeren,’ zei Garm, en begon den jongen te vertellen, hoe akelig hij het vroeger met Windsnel en Kara had gehad.
Midden onder dit verhaal hoorde de jongen buiten een stem, die hij meende te herkennen.
‘Is hij hier?’ vroeg Smirre, de vos.
‘Ja, hier is hij verstopt,’ antwoordde een kraaienstem.
‘Pas op, Duimelot!’ riep Garm. ‘Windkara staat buiten met dien vos, die je wil opeten!’
Meer kon hij niet zeggen, want Smirre deed een sprong naar het venster. Het oude, vermolmde vensterkozijn gaf meê, en Smirre stond een oogenblik later op de vensterbank. Garm Witteveer, die geen tijd had om weg te vliegen, beet hij meteen dood. Toen sprong hij op den vloer, en keek rond naar den jongen.
Die propeerde zich achter den grooten hoop werk te verstoppen, maar Smirre had hem al gezien, en kroop in elkaar om een sprong te doen. En het hutje was zoo klein, dat de vos hem zonder eenige moeite zou kunnen pakken. Maar op dit oogenblik was hij niet ongewapend. Haastig streek hij een lucifer aan, stak die in het werk en toen dat in brand vloog, gooide hij het op den vos. En toen 't vuur hem raakte, werd de vos door een waanzinnigen schrik aangegrepen. Hij dacht niet meer aan den jongen, maar vloog half zinneloos van angst de kamer uit.
Maar het scheen, dat de jongen aan 't eene gevaar ontsnapt was, door een nog grooter over zich te brengen. Van den prop werk, waarmeê hij Smirre had gegooid, had de vlam de bedgordijnen bereikt. Hij sprong op den grond, en trachtte het te dooven, maar het brandde al veel te fel. De heele hut was al gauw vol rook, en Smirre, die buiten het venster stond, begon te begrijpen, hoe het daar binnen gesteld was.
‘Nu, Duimelot,’ riep hij, ‘wat kies je nu? Gebraden te worden, of bij mij te komen? Ik zou je wel het allerliefst opeten, maar hoe de dood je ook te pakken krijgt, is 't mij goed!’
De jongen dacht niet anders, of de vos had gelijk, want de brand nam met vliegende vaart toe. 't Heele bed brandde al, uit den vloer kwam de rook op, en op de geschilderde houten latten kroop de vlam van den eenen ruiter naar den anderen. De jongen was op den haard gesprongen, en probeerde de deur van den oven open te krijgen, toen hij op eens een sleutel in het slot hoorde steken en zachtjes omdraaien. Dat moesten menschen zijn, die aankwamen, en in den nood, waarin hij nu verkeerde, werd hij niet bang, maar alleen blij. Hij stond al op den drempel, toen de deur eindelijk open ging. Hij zag een paar kinderen vóór zich, maar wat ze voor gezichten zetten, toen zij het hutje in
| |
| |
brand vonden, hij had geen tijd, om er naar te kijken; hij vloog ze voorbij, naar buiten!
Hij durfde niet ver weg te loopen. Hij wist wel, dat Smirre, de vos, op hem loerde, en hij begreep, dat hij in de buurt van de kinderen moest blijven. Hij keek om, om te zien wat het voor kinderen waren, maar hij had ze nog geen seconde aangezien, voor hij ze tegemoet vloog, en riep: ‘Kijk eens hier! Dag Asa, dag Mads!’
Want toen de jongen die kinderen zag, vergat hij heelemaal, waar hij was. De kraaien, de brandende hut, de sprekende dieren verdwenen uit zijn herinnering. Hij liep op een stoppelveld in 't westen van Vemmenhög, en hoedde de ganzen, en op het veld naast hem liepen die kinders uit Smaland met hùn ganzen. En zoodra hij ze zag, sprong hij op het steenen walletje, en riep: ‘Dag Asa, dag Mads!’
Maar toen de kinderen zoo'n klein dwergje op zich af zagen komen met uitgestrekte hand, hielden ze elkaar vast, deden een paar stappen achteruit, en zagen er doodverschrikt uit.
Toen de jongen hun schrik zag, kwam hij tot zichzelf, en herinnerde zich, wie hij was. En toen vond hij, dat hem niets ergers kon overkomen, dan dat juist die kinderen zouden zien, dat hij betooverd was. Schaamte en verdriet, omdat hij geen mensch meer was, overweldigden hem. Hij keerde zich om, en liep weg - hij wist zelf niet waarheen.
Maar een blijde ontmoeting wachtte den jongen, toen hij op de heide kwam. Want daar in het heikruid, kwam hem de witte ganzerik met Donsje tegemoet. Toen de witte den jongen zóó hard zag loopen, meende hij, dat gevaarlijke vijanden hem vervolgden. Hij gooide hem haastig op zijn rug, en vloog met hem weg.
|
|