Gedichten(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Aan Lamartine. Voor u was Hij die geeft, niet karig met zijn gaven; Een engel lachte u toe bij d'eersten kinderkreet; Gij mochtet vroeg uw dorst aan hemelbronnen laven, En op de holle zee van 't leven vondt ge een haven Nog eer uw kaan den wal ontgleed. Gij waart der kindsheid pas ontwassen toen uw schedel De lauwerkrone droeg, het eerloon van den Bard, - Een schaarsch gewonnen loon, hoe menig er om bedel'! - U gloeide bij 't gekweel van zangen, grootsch en edel, Een vlam om 't voorhoofd en in 't hart. [pagina 168] [p. 168] En troost vloeide uit uw stem en troost vloeide uit uw snaren, Vloeide uit uw lofgezang en uit uw dankgedicht, Vloeide uit uw zuchten zelfs en uit uw treurgebaren; Want immer bleef uw oog gericht op Gods altaren, Op 't blijde en zaligmakend licht. Nooit werd een schooner lot een sterveling beschoren! Uw zangen waren rein, uw tonen mild en zacht; 't Getrooste menschdom waande eene eng'lenstem te hooren, Die d'aard den weêrgalm bracht van 't lied der hemelchoren Van d'eeuwigen Hosannagroet! Als in een spiegelglas, bij damp noch vlek verduisterd, Blonk 't beeld des Scheppers weêr in 't innig uwer ziel; Gods woord, bij lentekoelte en herfstorkaan gefluisterd, In stillen eerbied en aanbidding afgeluisterd, Was 't zaad dat in uw boezem viel. [pagina 169] [p. 169] Doch zwijmeldronken van der wereld jubelschallen, Verliet ge 't veilig spoor van demoed en geloof, En schoon u God verkoor uit honderduizendtallen, Verwon u de eigen trots die engelen deed vallen; Gij bleeft voor Gods vermaning doof. Toen viel de dichter, viel de mensch. De woeste scharen Die 't ruime Marsveld langs, de roode vlag vooraan, Ten storme loopen, moogt ge met uw woord bedaren; De Driekleur blijft; maar Gods verzoenwoord laat ge varen! Geen Kruishout is uw vredevaan. Het Kruishout eens uw lust, uw standert en uw leven, Uw heel, uw al, als kind op moeders schoot begroet, Hebt gij, bij lustgenot en ijdlen waan gedreven, Sinds jaar en dag miskend en roekeloos begeven. Keer weêr! Gij weet niet wat ge doet. 1848. Vorige Volgende