Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
[pagina 172]
| |
Valt er regen,
't Is een zegen
Die verkwikking, laafnis brengt
Aan het graspijl, half gezengd;
Zelfs de donder,
Hoe geducht,
Maakt gezonder
Land en lucht.
Maar de vlinder,
Dien ge ginder
Argloos, dartel, fladdren ziet
Rond de plant, met bloemenglansen
Stijgend, dalend, schijnt te dansen,
Legt in den schoct der bloem den knaagworm van 't verdriet.
Zal uw bloesem niet verwelken
Onder 't kankren van de smart,
Bloemen lief, behoedt uw kelken,
Lieve jeugd, uw hart.
| |
[pagina 173]
| |
Gulle, blijgekleurde lentedroomen
Zijn voorbij;
Zomerdagen, mannenjaren komen;
't Jaargetij
Biedt geen bloemen meer die vruchten geven.
Kalm is 't gemoed en ernstig wordt het leven.
Niet voor zich, maar voor zijn vrachten draagt
Nu de boom zijn dichte kruin van bladeren;
Dat geen wind, geen zon, geen wespe naderen,
Geen het ooft verdort, verzengt, verknaagt.
Minnaars worden vaders, worden moeders.
Niet voor beiden leven beide nog,
't Lieve kroost heeft hulp van doen en hoeders;
Voor 't oudste vaders wil, voor 't jongste moeders zog,
Voor allen beider hart, gelouterd en veredeld!
Wie knielt voor ouderliefde niet?
De liefde waar natuur zoo bedelend gebiedt
En zoo gebiedend bedelt!
Als een kwade drift in 't hart rijst
Van het kind,
| |
[pagina 174]
| |
Hoe bemind,
Straft het vader, die te recht wijst;
Hoe zijn hart ook lijde en bloede,
Dient hem 't strenge woord tot roede.
Wordt het kleintje ziek of zuchtig
Dreigt het minst gevaar het vluchtig,
Drijft een wolkje door de lucht,
Dan slaat moeders hart beducht,
Dan is moeders oog vol tranen.
Ze is tot geene rust te manen;
Bovenmenschelike kracht
Boeit ze aan 't wiegje dag en nacht.
Maar God hierboven
Telt heur tranen, hoort heur beden, ziet
Hoe heur hart zou breken bij 't verdriet,
En Hij roept haar lievling niet
In de choren die Hem eeuwig loven.
In den gaarde hoedt de boom zijn vruchten;
In den huize hoeden vrouw en man
De eêlste vruchten die men gâren kan.
| |
[pagina 175]
| |
Bij den herfst is geen gevaar te duchten,
Dan rijpt in veiligheid het ooft,
En geeft wat in de lent de bloesem had beloofd.
En de minnaars? - Zie hun loten,
Krachtig, weelig opgeschoten;
Dáár de jongen sterk gespierd,
Die zijn man zal staan. Wie kust er
Heilvol niet, als bruid, de zuster,
De maagd met englenschoon en englendeugd gesierd?
De taak is volvoerd en het hart is geruster;
De zilvren bruiloft wordt gevierd.
De zilvren bruiloft brengt de zilvren hairen
Den man; de boom verliest zijn blâren;
De blanke sneeuw dekt de aarde. - Is 't een lijkkleed
Voor de afgeleefden? Neen, het is het blij kleed
Der maagd die tot een bruid verkoren is;
Het doopkleed van 't geslacht dat pas geboren is;
De witte veurbôo van den witten lentebloesem.
En gebogen op zijn staf,
| |
[pagina 176]
| |
Sukklend, maar met vrijen boezem
Aadmend, spoedt de grijzaart naar zijn graf.
De zending hem door God gegeven
Is afgedaan.
Hij schouwt terug en ziet een blijder leven,
Hij schouwt vooruit en ziet een hooger baan.
Vereeuwigd heeft zijn kroost hem hier beneden;
Wat hij eens was, dat zijn de zonen nu,
Wat hij eens deed, dat doen zij. Ze betreden
Het spoor des rechts, van elke boosheid schuw;
De jongste minnen, ja, en de oudste strijden.
In d'eeuw'gen hemel wacht hem God.
Beminnen is uw lot,
o Mensch! En 't eeuwige gebod,
Zoo 't soms doet lijden,
Besluit het Godsgeheim van 't eeuwige genot.
Kindren, laat den bloeitijd van uw leven
Ongenoten niet voorbijgaan. Voor uw jeugd
Is vreugd,
Het lieve bloeisel van de reine deugd.
| |
[pagina 177]
| |
En mogen later stormen u omgeven,
Zengt u de zomerzon, verkleumt u winterkoû,
Put dan uw macht in plichtgevoel en huwlijkstrouw;
Gij, Vrouw, steun op uw man; gij, Man, beschut uw vrouw,
En zij, bij alle leed, een talrijk, deugdzaam kroost
Uw beider loon en troost.
6 Juni 1874. |
|