| |
| |
| |
Hymn aan de smart.
(Naar Lamartine).
La tribulation est à l'àme comme un marteau qui la frappe et qui en la battant la fourbit et la dérouille; c'est la fournaise à recuire l'àme.
Montaigne. (Théol. nat. de R. Sebond.)
Sla toe, ô Smarte, indien ge nog een plaats kunt zoeken!
Sla toe, mijn bloedend hart zal zeegnen bij't vervloeken!
Gij, macht die nooit beklaagt, die nooit vergeven kunt,
Wel valt er uit mijn oog geen traan meer, u gegund,
Maar zoek; ge vindt, wie weet? een vezel ongeschonden,
Een vezel, die ge nog moogt foltren en verwonden,
En die nog kronklen zal, terwijl ze uw voet verplet
Gelijk een slangenromp doet onder 's wandlers tred,
Wanneer de mensch, om wraak en woede lucht te geven,
De smart nog opzoekt, waar verzwonden is het leven!
Wie weet? Uit deze borst, zoo diep gescheurd, zoo stil,
ô Smarte, ontwringt ge nog een onverhoopt gegil,
Een kreet der wanhoop dien het menschdom wel niet kende.
| |
| |
Hoe zoet klinkt voor den haat de doodkreet der ellende!
Doorschouw mijn binnenst en doorwroet het, wreede Smart!
Niets bleef er veilig voor uw slagen in mijn hart!
Vaak ter verlenging van mijn leven, van mijn lijden,
Liet gij een straal der hoop in mijnen boezem glijden,
Ik was den reiziger gelijk, die, afgemat,
Wat ademhalen mag op' hoblig wandelpad.
In 't duistre hol der nacht, verpoosd bij bliksembranden,
Genaakte mij de schaal der vreugd soms in uw handen;
Maar eer mijn gloênde dorst er lafenis bij vond,
Verbrijzelde uwe vuist de scherven op mijn mond,
En scheurdet ge, om me uw gril nog meer le leeren duchten,
Mijn lip ten bloede met de drinkschaal der genuchten!
Nu zegepraal en juich! Er blijft in heel mijn hart
Geen vezel die niet vaak getrild heeft onder smart,
Geen witgeworden haar op mijn gebogen hoofdkruin,
Dat niet verdorde als 't gras in d'afgemaaiden looftuin,
Geen liefde, geene hoop, geen wensch die werd bekroond;
Het alles werd verplet, bedrogen, niet beloond.
k Zoek in mijn hart een plaats die schrikke voor uw woede,
Vergeefs; er is daar geen die niet tot stervens bloede!
| |
| |
En toch ik aarzel; neen, bij t eindloos verdriet,
Kent nog mijn weiflend hart uw waren bijnaam niet!
Mijn mond vervloekt U; maar ik laat den vloek niet donderen
En zuchtend wacht mijn ziel met eerbied en bewonderen.
Gij vormt den mensch, o Smart, ja, heel den mensch op aard
Gelijk de kroes het goud, zoo als de vlam het zwaard!
Hij die U niet en kent, bewandelt mulle dreven,
Doch leeft op aarde niet, noch kent het aardsche leven;
Hij vlot als op een wolk die wemelt aan de lucht,
Maar langs het hemelveld geen spoor laat van heur vlucht,
Het zweet zijns aanschijns drupt niet neder op zijn handen;
Zijn voet stoot aan geen steen in effen lustwaranden;
Hij weet niet, slaat de stond der zwakheid voor 't gemoed,
Zijn deugd te stalen in den gloênden tranenvloet;
Hij kan met 't eigen hart den bangen strijd niet strijden
Die, trots den zege, d'overwinner zelf doet lijden;
Hij stuurt geen bedekreet ten hemel of hij richt
Zich niet manmoedig weêr op 't plooiend kniegewricht,
En durft, bij wanhoop slechts van God gezien, niet pozen
Op d'eigen hinderpaal, tot hooger vlucht, te bogen!
Ik weet niet wat een lot gij Smart, mij voorbewaart;
Maar dat ge met uw les voor mij nooit karig waart,
Dat weet ik en ik zou Gods gunstling heeten mogen,
Want zelden liet ge mij met tranenledige oogen!
| |
| |
Welnu ik neem getroost wat gij mij toezendt aan,
'k Vindt wellust in gezucht en vreugde in getraan!
Ik voel dat ge in uw schoot een godlik' hooger macht draagt,
Die op mijn levenspad mijn weifelende kracht schraagt;
'k Voel dat ge 't leven, niet de dood zijt van den geest,
Dat waar uw straffende arm een wond slaat, hij geneeet!
En Gij dien 'k menigmaal bij 't lijden heb beschuldigd,
Gij Wie 't verbroken hart bij 't tranenvlieten huldigt,
o Driemaal heilig God, verwerp dien wijrook niet;
t Is 't eenig offervuur dat U onze aarde biedt,
De goddelike vonk waarmeê ge ons hart laat branden!
Waar 't altaar is bevlekt, zijn smarten de offeranden.
21 Juni 1848.
|
|