Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
Schoon, majesteitvolle Woud,
Rustig en vredig naar buiten,
Zegt ge wat binnen gebeurt
Slechts wien vertrouwd is met u.
Lachende omringen uw' zoom
Kleurige, geurige bloemen,
Die gulle en rijke natuur
Mild, ongeteld om u strooit;
't Dichte gebladert' beschut
Zingende, minnende vogels;
't Zorgende moederken broeit;
Rondom het nesteken heen
Vliegt de ongeduldige vader,
Kozende en dartelende, om.
Dat ziet de wandler; maar hij
Die meer vertrouwd is met u,
| |
[pagina 139]
| |
Weet dat het roofdier, de slang
Ook uwe diepten bewoont;
Weet dat de geurige bloem
Wel rand en gordel omkleurt,
Maar dat de distel, de braam
Dieper de bloeme vervangt.
Schoon majesteitvolle Woud,
Statige tempel der Godheid,
Soms slaakt uw boezem een zucht
Heimvol en schier ongehoord.
Waar komt die zucht toch vandaan,
Machtige en prachtige Woud?
Soms, als de noorderwind loeit,
Huilt gij en klaagt ge met hem;
IJslik is dan uwe klacht.
| |
[pagina 140]
| |
IJslik en roerend te gaar,
Waar komt dat klagen vandaan?
Waar gaat dat klagen naartoe?
'k Weet het, Gij leeft, arrem Woud,
Lijdt ende klaagt - daar ge leeft.
| |
[pagina 141]
| |
Het meerSchoon, majesteitvolle Meer,
Beeld des Oneindigen, dat
,t Kortzichtig oog van den mensch
Meten noch peilen en kan,
Huivrend begroet ik 't geheim,
Raadsel der diepte en der vlakte.
'k Voele den adem van God,
Die de uitgestrektheid doorwaait.
| |
[pagina 142]
| |
Schoon, majesteitvolle Meer,
Prachtig is 't oppergewaad
U van d'Algever gejond.
Nimmer zal koningentooi,
Nimmer zal vorsten sieraad,
Waard zijn als rijkdom en praal
D'effenen rok van smaragd,
Rijk met perels doorzaaid,
Dien u de zonne borduurt.
Vriendlik is toch uw gelaat,
Vriendlik, verlokkend en lief,
Als had Jehovah u niet
Machtiger, grooter gemaakt,
Dan wat Hij verder nog schiep
Zichtbaar en voelbaar voor ons.
Niets is er vruchtbaar als gij!
Uit uw gezegenden schoot
Vloeit zonder poozen een schat
Dien ge milddadig verspendt
Maar zijt ge vruchtbaar en mild,
Rijk en gezegend van God,
| |
[pagina 143]
| |
Nog met een edeler taak
Heeft u de Algoede belast,
Toen Hij u miek tot de baan
- Golvende baan - die den mensch
Stelt met den mensch in verband.
Als, van de winden gestuwd,
't Schip uwe baren doorploegt,
Juicht ge den zendeling toe,
Drager des heiligen geests.
Doch wat ge 't menschdom onthoudt,
Zijn uw geheimen, o Meer!
Wat uwen bodem bedrukt,
Wat uwen boezem doorgrieft,
Houdt ge immer kuisch voor ons oog
Nauw met uw sluier omhuld.
Dicht is die sluier, o ja!
Dicht, ondoordringbaar voor 't oog;
Maar toch de vorschende geest
Licht er een hoeksken van op.
| |
[pagina 144]
| |
Zelfs daar ge vriendelik lacht,
Zucht gij en klaagt ge zoo bang.
Zeg, waarom zucht ge zoo bang.
Zelfs daar ge vriendelik lacht?
En als de noorderwind loeit,
En als U geeselt de orkaan,
Gloeit ook de woede in uw schoot,
Goed en milddadige Meer;
Dan stijgt uw baar in de lucht,
Komt er met wolken in krijg,
Ploft in den afgrond weêr neêr,
Brijzelt het schip en verwoest
't Veld waar de graanoogst op rijpt.
Waar komt die woede vandaan?
Waar gaan die klachten naartoe?
'k Weet het. Gij leeft, stenend Meer,
Strijdt ende lijdt - daar ge leeft.
| |
[pagina 145]
| |
De berg.Schoon rijst gij op voor mijn oog,
Beeldtnis van hoogmoed en trots,
Die met uw reuzengevaart'
Heuvlen en dalen bedreigt. -
Schoon rijst gij op voor mijn oog,
Berg, die uw spitsige kruin,
Eeuwig met ijsschors bedekt,
Eeuwig in zonneglans baadt.
Heimvol en somber als 't Woud
Dat uwe heupen omvat,
| |
[pagina 146]
| |
Houdt ge in uw schoot, als het Meer,
Tallooze schatten vergaard.
Alles wat 't menschdom bekoort,
Schonk u d'Algever zoo mild,
Dat gij de vruchten van 't Zuid,
Mengt met den rijkdom van 't Oost,
Paart met de trotschheid van 't Noord.
't Kind en 't onnoozele lam
Dartelen vrij aan uw voet.
Daar ment de landman den ploeg,
Prikkelt den traaggaanden os,
Woekert getroost met zijn zweet. -
God, die de druppelen telt,
Zegent en loont ze gewis.
't Loof waar de wijndruif aan gloeit,
Gordt nog uw lenden, terwijl
Hooger, Germaniëns eik,
Teeken van vrijheid en macht,
Stormen en eeuwen trotseert.
| |
[pagina 147]
| |
Hooger, nog hooger verdwijnt
't Groene gewaad dat U siert;
Bar en verwoest is de rots.
Bar en verwoest en verzengd.
Drukt dan een eeuwige vloek
't Zegel der onmacht erop?
Neen! niet onmachtig, o Berg,
Is uw verhevene kruin!
Schijnt ze ons een have des doods,
God doet er 't leven ontstaan.
Ja, 't is de werkplaats van Hem
Die mensch en worm onderhoudt,
Die 't minste kruidjen in 't veld
Voedsel en lafenis schenkt.
Daar, uit d'onvruchtberen kei,
Schept Hij het levende vocht
Dat, als verwarmende bloed,
De aarde doorstroomt en bezielt.
| |
[pagina 148]
| |
Nooit heeft een menschelik oog
Hem in zijn werkplaats bespied;
Nevel omgeeft die en sneeuw;
De adelaar laaft zich alleen
Aan de ongenaakbare bron.
Maar klimt de koning der lucht
Hoog in der nevelen kring,
Laag daalt de gierige vorst
Van al 't geschapene neêr,
Als hij naar rijkdommen haakt!
Berg, in uw schoot is geen hol,
Is er geen diepte zoo diep,
Veilig voor 't rondzoekende oog
Loerende op goud en op staal,
Staal dat de lichamen kwetst,
Goud dat de zielen vermoordt.
Machtig en statig en trotsch,
Lief en bevallig meteen,
Zijt ge eene wereld - en toch
| |
[pagina 149]
| |
Zucht gij en klaagt ge zoo naar
Als zich de zonne verduikt
Brachten de kimme van 't West.
Zeg, waarom zucht ge zoo naar,
Beeldtnis van hoogmoed en trots?
Zijt ge der Kobolden woon,
Zoo als de landman het meent?
Zijt ge de grafnaald misschien
(Prachtige grafnaald voorwaar!)
Die eens de olympische god
Stichtte voor 't reuzengeslacht?
Neen, 't is geen Kobold die zucht,
Neen, 't is geen Titan die klaagt,
Neen! Maar ge leeft, arme Berg,
Lijdt en zucht daar ge leeft.
| |
[pagina 151]
| |
De heide.Doch u begroet ik het liefst,
Grenspaal van leven en lust,
Grenspaal van leven en leed,
Heide, die vlak als het Meer,
Heimvol als 't sombere Woud,
Bar en verwoest als de Bergkruin,
Menschen noch dieren en lokt,
Schatten noch rijkdommen teelt!
Wie er uw bodem betreedt,
Voelt zich alleenig met God.
| |
[pagina 152]
| |
Alle gewoel houdt hier op,
Alle gejoel en gejuich,
Alle gedrang en gedraaf,
Alle het ijdel gegons,
Hier als het leven geroemd,
Stil is uw vlakte als het graf.
Even als 't veld van de rust,
Duldt ge den vogel der nacht,
Die bij zijne eenzame vlucht
D'eenzamen pijnboom bezoekt;
Maar geen gezucht noch gesteen
Stoort de onverstoorbare rust.
Uw onbevruchtberen schoot
Scheurt noch bezwangert de ploeg;
t Levende water vloeit ver,
Verre van 't dorstige zand.
Laat de onverzaadbere mensch
Haken naar schatten van goud,
| |
[pagina 153]
| |
Nooit buit zijn rooflust op u
Die goud noch schatten verheelt.
God was zoo mild toch voor u!
Gaf Hij het leven aan 't Woud,
't Leven aan Berg en aan Meer,
Schonk Hij hun al wat Hij schiep,
Toen Hij in 't ijdele ruim
Hemel en Aard' deed ontstaan,
U deelt Hij mede, u alleen,
't Heilige kleinood der Rust
Die Hij den zevenden dag,
Hij, de Allerhoogste, genoot.
Welkom is, ja, mij het Woud,
Huivrend begroet ik het Meer,
Schoon rijst de Berg voor mijn oog;
Maar toch bemin ik ze niet,
Niet zoo als u, barre Heide,
Niet zoo als u, stille Rust!
1847. |
|