| |
| |
| |
Schicht en zeis.
(Eene herinnering uit mijne kinderjaren.)
Sancta et salubris est cogitatio pro defunctis exorare.
Machab. Lib. II. C. XII. V. s 46.
Eens op Allerzielenavond, -
'k Was een kleine jongen toen, -
Vatte vader mij bij 't handje,
‘Zoontje,’ sprak hij, - want ik weet het
Als of 't gistren was geschied, -
‘Zeg aan moeder dat ze u kleede
En vergeet uw wantjes niet;
| |
| |
‘Buiten valt er sneeuw bij vlokken,
En van avond moogt ge meê
Naar het Allerzielenlof gaan;
God verhoort de kinderbeê.
‘Voor uws vaders vader zult ge
Bidden, is 't niet waar, mijn zoon?
En voor vaders moeder ook nog;
Beide zijn der aarde ontvloôn.
‘Nog voor moeders ouders zult ge
Bidden met een vroom gemoed,
Nog voor ieder christen zieltje
Dat de vuurstroom zuivren moet;
‘God wilde u geen broeder schenken
Of geen zuster naar mijn wensch;
Maar uw broeder of uw zuster,
Kind, is ieder christen mensch.
| |
| |
Daarom kom ter kerke mede,
Kom, naar Jesu liefdeleer,
Bidden, zoontje, voor de zielen
Van die slapen in den Heer.’
Zoo sprak vader, en een traan viel
Op mijn effen voorhoofd neêr;
'k Zag bedroefd naar vaders oogen; -
Maar de goede lachte weêr.
Wat die traan beduidde, wist ik,
Zorgloos knaapje, toen niet, neen...
Bidt voor vaders vader, kinderen,
God verhoort de kinderbeên....
Maar dien Allerzielenavond
Was ik vroolik aangedaan,
Daar ik, als een groote jongen,
's Avonds meê ter kerk mocht gaan.
| |
| |
Met te saam gevouwen handjes
Trad ik toch Gods woning in,
Waar ik bad voor alle zieltjes
Met den vroomsten kinderzin.
Naar het choor met rouw behangen,
Naar de lijkbaar die er stond.
Eensklaps rilden al mijn leden
En mijn boezem hijgde zwaar;
Twee afschuwlike geraamten
Zag ik naast het hoogaltaar.
Met die beeldtnis van ons uiterst'
Duurde 't kennismaken lang;
Maar als vader nevens hem staat,
Blijft het kind zoo zelden bang.
| |
| |
'k Werd allengskens stout en stouter,
Keek den Dood in 't hol gezicht,
Zag het omgeworpen zandglas,
't Uitgedoofde fakkellicht.
Snel begreep ik 't een en 't ander;
Maar bevroedde niet zoo licht.
Waarom 't een geraamte een zeis droeg
En het ander eenen schicht!
'k Bleef verstrooid dien ganschen avond,
En hervond noch rust noch peis,
Voor ik, bij 't naar huis gaan, vader
Had gevraagd naar schicht en zeis,
En mijn vader zei: ‘Niet altoos
Woedt de Dood met woest geweld,
Veeltijds treft hij enkel halmen
Op het vruchtbaar menschenveld;
| |
| |
Want de Dood is 's Heeren dienaar,
Kind, en niemand raakt hij aan,
Dien Gods vinger hem te voren
Niet geboden heeft slaan.
't Is een trouwe knecht; soms wijst hem
God een' koning of een wicht,
- Hem zijn vorst en kind gelijken -
En dan neemt de Dood zijn schicht.
‘Soms als God, den laster moede,
In zijn gramschap zit te recht,
Wijst hij gansche koningrijken
Met den vinger aan zijn knecht;
‘En dan treden oorlog, ziekte,
Diere tijd en hongersnood,
Als de helpers van Gods dienaar,
Aan de zijden van den Dood.
| |
| |
‘Vreeslik, vreeslik zijn die dagen!
Als hij zich begeeft op reis
Om de volkren weg te maaien,
Kind, dan neemt de Dood zijn zeis.’
- Vader, zoo ik schicht en zeis nam
Van dien hateliken Dood? -
Vader lachte droef en zei toen:
‘Zoontje, God alleen is groot!’
1847.
|
|