| |
| |
| |
Een paar psalmen Davids.
Psalm III.
Domine, quid multiplicati sunt qui tribulant me! Multi insurgunt adversum me!
Menig, o Heer, zijn de vijanden mijn.
En menig zij die mijn ziele benijden;
Er is geen heil meer voor hem, zeggen veel;
Maar Du, o Heer, zels den strijd voor mij strijden,
Want Du, mijn God, bist een schild voor mijne eer,
En Dijne hand houdt mijn schedel verheven!
| |
| |
Algoede, ik riep uit de laachten Dij toe,
En van Dijn hoogt' heb-de een sein mij gegeven!
'k Lag en de sliep in het duister der nacht
Als mij Dijn hand uit den doodslaap kwam wekken.
Stonden er nu ook tienduizenden op,
'k En vrees geen macht van die tegen mij trekken!
Sta op, o Heere! verlos mij mijn God!
Die mijn vervolgers den mond hebs gesloten,
En in 't gebijt hebs verbrijzeld den tand.
Want mij is 't heil uit den Heere gesproten
En op de Dijnen rust, Heer, Dijne hand!
| |
| |
| |
Psalm VII.
Domine Deus meus in te speravi: salvum me fac ex omnibus persequentibus, et libera me.
Heere, mijn God, ik betrouw mij op Dij!
Red me, verlos me van dien me te naar staat,
Dat hij me niet en ontroove mijn ziel,
En als een leeuw me vesscheure en verniel'
Als er voor mij geen verlosser nog daarstaat!
Hadde ik gedaan wat men voorgeeft, o Heer!
Hadden mijn handen het onrecht geplogen,
Hadde ik den vrede vergolden met kwaad...
Maar 'k heb gered wie mij brouwde verraad,
Wie naam en faam mij ontroofde met logen!...
| |
| |
Hadde ik gedaan wat men voorgeeft, o Heer,
Dan mocht mijn vijand mijn ziel achterhalen
Hij mocht mijn leven vertreden in 't stof,
Mocht mij vervolgen in eer ende lof,
En mijnen roem in den afgrond doen dalen!
Maar nu rijs op in dijn gramschap, o Heer!
Ontwaak, en straf die mijne ziele benauwen!
Eens sprak dijn stem uit de vreeslike wolk:
‘Ik zit als Rechter en richte mijn volk!’
Sels-du, o Heere, 't gericht nu niet houên?
Israël wacht op dijn oordeel, mijn God!
Zie op mij neêr en keer weder naar boven,
Richt mij naar 't recht van mijn innig gemoed
En naar de oprechtheid van nier ende bloed.
Wie zou dijn vonnis niet vreezen en loven?
| |
| |
Stel aan der godloozen boosheid een eind,
Doch steun en troost wien Du kens door beproeving,
Wien Du en hart ende nier hebs doorschouwd;
Du bist de schild van den goede; behoud
Wie bleef gerecht en getrouw in bedroeving!
God is een rechter rechtveerdig en wijs;
Hij spant de vierschaar en zetelt ten oordeel.
Als zich mijn vijand niet spoedig bekeert,
Treft hem de straffe; want God wet zijn zweerd,
Spant zijnen boog en trekt op tot mijn voordeel.
God houdt zijn doodende wapens gereed
Hij mikt zijn pijlen op die mij vervaren.
Mijn vijand gaat, aan de zonde geboeid,
Zwanger van boosheid en onrecht en moeit';
IJdelheild zal hij en leugenen baren.
| |
| |
Heeft hij me listen en lagen gelegd,
Heeft hij een kuil op mijn voetpad gegraven,
Du, Heere, hebs hem geraakt met dijn hand;
Hem is zijn zonde geworden tot schand,
En in den kuil dien hij zelf heeft gegraven
Viel hij; zijn moeite stort neêr op zijn hoofd,
En zijn geweld op zijn eigenen schedel!
Lof zij den Heer', die den zege mij liet!
'k Stort mijnen dank uit in maatklank en lied,
'k Zing zijnen eernaam met psalter en vedel!
1847.
|
|