Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
Twee Haantjes vochten om een Hen
Die geen' van hen
Als heer en meester wilde groeten;
Een koppel vrijers, dacht ze, moeten
Me beter dienen dan een man.
Had ze ongelijk of niet hieran?
'k En weet het niet, en kon wel missen,
Zoo 'k hier dat vraagpunt ging beslissen. -
De lieve meisjens doen het da n. -
Wat heb ik daar ook meê te stellen?
Mij vraagt de lezer, die verwacht
Dat ik van Haantjes ga vertellen,
Niet wat mejuffrouw Henne dacht.
Ons Haantjes met gerezen kragen,
Den zwing omhoog,
De vlam in 't oog,
Begonnen dan de kans te wagen.
Ze stoven eerst, met leeuwenmoed
En drift, elkander te gemoet,
| |
[pagina 101]
| |
Als ridders van den ouden tijd,
Die kamp en strijd
Te paard, met beukler en met speer
Begonnen om der vrouwen eer.
Dat deden zij nu twee-drie keer,
En dan niet meer.
De ridderen wier speren braken,
Die zag men handgemeen geraken;
Zoo ook ons moedig hanenpaar!
De bek langs hier, de spoor langs daar
Deed goede dienst. Maar aan een wonde
Viel eindlik een van bei ten gronde.
Op d'eigen stonde
Verkondde
Heer Cantecleer, verheugd en fier,
Met haast zijn zegepraal in 't ronde,
Bij schel gekraai uit vollen monde.
Dat mocht hij niet. Het ander dier
Was wel gevallen, niet verslagen,
Had niet geschreeuwd of liep niet heen.
Ook sprong het ijlings weêr te been,
| |
[pagina 102]
| |
En gaf baas Cantecleer een slag
Dat deze niet meer hoorde of zag,
Maar schreeuwde en neêrviel in de baan,
Om andermaal niet op te staan.
Hoeveel en doen er niet als Cantecleer de Haan?
1845. |
|