Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
[pagina 94]
| |
Eindloos, eindloos weinig zijt ge!
Op de breede wereldkorst
Kent ge slechts, bij 't enge wiegje,
Vaders oog en moeders borst;
Kent ge slechts de troetelgalmen,
Hemelzang in moeders mond,
Als uw wimpers slaaprig vallen
Bij den valen avondstond.
Toch en is geen reus zoo machtig,
Lieve knaap, als ge onbewust
Van uw kracht, de weemoedrimpels
Van mijn somber voorhoofd kust;
Als ge mij onnoozel toelacht
Met uw engelzoet gelaat,
En uw ronde, poezele armkens
Stoeiend om den hals me slaat;
| |
[pagina 95]
| |
En mijnen eng, matten boezem
Lang beroofd van licht en gloed,
Onder jeugdigere droomen,
Weder vrolik kloppen doet.
Gij, ge leert me, liefste knaapje,
Hoe de God die mij beproeft,
Voor zijn allergrootste wonderen
Maar de kleinste macht behoeft.
1845. |
|