Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
I.'t Was nacht, een nacht bij maan noch star verlicht
En 'k zag een naar en vreeslik droomgezicht:
't Was in een dal van duisternissen dat,
Oneindig als het plein van Josaphat,
In 't midden een enklen heuvel had,
| |
[pagina 76]
| |
Een heuvel op welks top het kruis zich bood,
Het teeken van verlossing en van dood;
Opdat de mensch zich vastprinte in 't gewis,
Dat slechts de dood ons ware redder is.
Ook was het plein waarop dat teeken stond,
Een heilige, een aan God gewijde grond,
Waarin elk rif zijn aarden bedsteê vond.
Toen klonk er uit het duister wolkgewelf
Een schelle stem. Het was de stemme zelf
Des Engels die ons eenmaal in het dal
Van 't jongste recht het teeken geven zal,
Die nu 't bevel van God der aarde gaf:
‘Ik roep u op! Rijst, dooden! Rijst uit 't graf!’
En eensklaps werd het veld der rust gestoord,
Er werd op eens een vreemd gewoel gehoord,
Een zacht gesteen. - De lang begraven dooden
Ontdeden zich van 't opperkleed van zoden,
| |
[pagina 77]
| |
Dat hen zoo trouw bedekt had en bewaard;
Ik zag hen zoo als zij weleer op aard'
En handelden, en minden, ja, en leden;
De zweetdoek viel hun van de ontwaakte leden,
En allen gingen, zuchtend, mij voorbij!
Bij eenen stoet van dooden, rondom mij
In kring geschaard, mocht ik 't gelaat hervinden
Van allen die mij eens op aard beminden,
En die, gedenkend wat hun vriendschap gaf.
Mij niet vergeten waren in hun graf.
Ik zag hen allen in die nacht. - Ze waren,
Met onderscheid van kunne noch van jaren,
Nu weêr met mij vereenigd en verheugd.
Daar zag ik, met zijn kroon van grijze haren,
Den wijze die, als leidsman mijner jeugd,
Mij 't voorbeeld gaf van wetenschap en deugd;
Nog zag ik daar de schuldelooze maagd
Die mij het eerst bemind had en behaagd,
Die voor mij liefde en troost had, ondertusschen
Ik bittre tranen van heur wang moest kussen;
Zij minde zòò, dat ze in die schrikbre nacht
| |
[pagina 78]
| |
Heur veegen mond nog op mijn lippen bracht!
Nog zag ik daar de schimmen van hen allen
Die 'k eens in 's levens strijdperk had zien vallen,
Onmachtig om, hoe zwaar hun lot mij trof,
Hen voor den schrikbren val te hoeden, of
Hen na den val te beuren uit het zand. -
En allen reikten vriendlik mij de hand.
Na eenen stond verdween de vriendenrei.
Toen gingen alle statig voor mij heen;
Daar was er een nochtans die niet verdween,
Daar was er een - en 't was Frans Hendrik Key.
| |
II.Hij, die alleen voor mij was blijven staan,
Was nog niet lang des levens pijn ontgaan,
| |
[pagina 79]
| |
Om bij den Heer, in blijde hemelkringen,
Het Serafslied met de Englenrei te zingen;
En schoon alreeds de zachte majesteit
Van eeuw'ge vrede en eeuw'ge zaligheid
Zich rondom hem in glans verspreidde, en schoon
Zijn schedel reeds versierd was met de kroon
Van kunstenaar, van martlaar en van maagd,
Nog stond het diep in zijn gelaat gegroefd,
Hoe sterk hij werd bestreden en beproefd,
Hoe akelig gekwollen en geplaagd.
Zijn boezem was verengd, zijn hoofd gebogen;
De geestdrift blonk niet langer uit zijn oogen,
Zoo diep gehoold door kwijning en door tijd;
Het kenmerk van een naren zielestrijd
Stond nog op 't jong en zachtgeteekend wezen
Gelijk op aard' voor 't vriendenoog te lezen,
En gaf dan ook van hem getuigenis
Als van een man die zijnes staats gewis,
Den wreeden slag die 't lot hem had bereid,
Met vrees wellicht, doch met gelatenheid
Als vroom en heilig martlaar had verbeid.
Hij naakte mij, en sprak met heldre stem, -
| |
[pagina 80]
| |
Daar leefde reeds iets goddeliks in hem: -
‘Vriend, treur niet meer! Uw droomen zijn bedrogen
Dewijl er niets ter wereld is dan logen
Voor wien bij al wat lot en leven biedt,
De schors alleen en 't uiterlike ziet; -
Maar voor den man die in der dooden oord
Te vragen durft naar 't eeuwig raadselwoord,
Wordt van al 't aardsch den sluier opgeheven,
Hij ziet voortaan met deernis op het leven,
En zal voor smart en strijd niet langer beven,
Maar rusten in den hacheliksten nood;
Want 't eind van al wat aardsch is, is - de dood!’
Nadat zijn mond dit woord gesproken had,
Verdween zijn schim op aller dooden pad,
En 'k hoorde nog een zacht geluid in 't riet,
Een zuchten: Vriend, vergeet, vergeet mij niet!
| |
[pagina 81]
| |
III.Neen! 'k zal u niet vergeten, o mijn vriend!
'k Heb u te teêr, te broederlik bemind;
'k Heb al te wreed geleden bij uw smart,
't Lot dat u sloeg, heeft me al te diep gesard,
Ik heb te veel op uwe kunstnaarshand
Gerekend voor den roem van 't Vaderland,
En mijne ziel heeft te innig zich verheugd
Bij 't aanzien van uw hemelzuivre deugd!
Hij heeft voor dat de dood hem was genaakt,
Zijn kustnaarsroem te ruim, te groot gemaakt,
En zoo hij niet de trotsch' historieblâren
Die in zijn brein alreê geschapen waren,
Ons als een pand gelaten heeft, omdat
De dood te snel, te vroeg hem heeft gevat,
Moet toch zijn naam niet, met de naam van allen,
Nog onbekend en reeds vergeten vallen,
Als of hij nooit het doornig kunstenpad
Met ijver, lust en moed betreden had.
| |
[pagina 82]
| |
Is hij dan ook den heldennaam niet waardig,
De ridder die tot alle kampen vaardig,
Nooit eenen strijd, hoe zwaar, geweigerd heeft,
Of nooit voor eenig doodsgevaar gebeefd,
Schoon hij, van 't lot der wapenen begeven,
De hand aan 't zweerd en onversaagd, moest sneven,
En vallen - maar van strijden moede en mat,
Zoowel als hij die beter kansen had,
Geen hooger moed, op 't wisslend gloriepad?
o Ja, men kan gelijken roem behalen
En bij den dood en bij het zegepralen!
En was er niet een onverpoosde strijd
Den jongeling op aard voorbereid?
Was niet het schoonste tijdperk van zijn leven
Naar hooger doel een onophoudend streven?
Was al wat hij op aarde tegenkwam,
Niet bitter voor zijn zuiver harte? Nam
Niet ieder dag een van zijn droomen weg.
| |
[pagina 83]
| |
En met den droom, een bron van zaligheid?
Is hij niet steeds den hobbeligen weg
Die hem in 't eind' ten grave heeft geleid,
Manmoedig, zonder aarzlen, doorgerend?
Wie noemt een ramp die God op aarde zendt,
Die hem niet eens geraakt heeft of gewond?
En toch dwong nooit het noodlot zijnen mond
Tot laag gemor of tot onedel klagen! -
En daarom ook, op 't einde zijner dagen,
Toen hij aan 't hart den doodworm voelde knagen,
Wist hij dat God zijn ziel ten hemel bood.
Hij wierp een blik op de onvoltrokken werken,
En vlood van de aarde op reine serafsvlerken.
Want 't eind van al wat aardsch is, is - de dood!
1837. |
|