Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Wilt ge niet het rundvee weiden,
Daar ge uw horen wakker tuit?
Lieflik klinkt de halsbel mede
Tusschen 't zachte woudgeluid. -
‘Moeder, laat me zwerven gaan
Waar de hooge bergen staan!’
Wilt ge niet het bloempje kweeken?
't Lacht zoo vriendlik in den tuin;
Buiten vindt ge geenen gaarde;
Wild is 't op der bergen kruin. -
‘Laat het bloempje bloeiend staan.
‘Moeder, moeder, laat me gaan.’
En het knaapje ging uit jagen;
Rustloos, rustloos toog het voort
Tot der bergen hoogste kruinen,
Tot der bergen duisterst oord.
Windesnel voor 's jonglings schreên
Vliedt de schuchtre berggeit heen.
| |
[pagina 51]
| |
Op het naakte rif der rotsen
Klautert die met lichten wip,
En met koen gewaagde sprongen
Werpt ze zich van klip tot klip.
Onvervaard, omlaag omhoog,
Volgt hij met den jagersboog.
Waar de rotsen steiler dalen,
Aan de bochten eng en glad,
Hangt zij, in den afgrond starend,
En verdwenen is het pad.
Onder is de diepte naar,
Achter wacht de vijand haar.
Met den stommen blik des jammers
Tuurt zij op den wreeden man,
Bidt vergeefs! Hij rekt de peze,
Straks, ja, snelt de pijl ervan.
Plotslings uit het holst der rots
Treedt de Geest der Bergen trotsch,
| |
[pagina 52]
| |
En met forsche reuzenhanden
Schut hij 't wreed gekwelde dier.
‘Moet ge dood en jammer brengen,’
Roept hij, ‘sterveling, tot hier?
Ruim voor allen schiep de Heer!
Gij vervolgt mijn vee niet meer’
1845. |
|