| |
| |
| |
De vloek des pelgrims.
Schoene Welt, wo bist du? Kehre wieder.
Holdes Blüthenalter der Natur!
Ach! nur in dem Feenland der Lieder
Lebt noch deine fabelhafte Spur.
Friedrich v. Schiller.
't Is middernacht; de hagelbuien
Verplettren alles op het veld;
't Is middernacht de stormen huilen,
De stormen huilen met geweld.
't Is middernacht; de matte pelgrim,
Die op zijn palster nederzinkt,
Poogt ginds het heerlik slot te naderen,
Waar feestlicht bij elk venster blinkt.
| |
| |
't Is middernacht; de slotvoogdesse
In zacht fluweel en bont gehuld,
Zit bij het krakend houtvuur neder
Dat met zijn gloed de zaal verguldt.
't Is middernacht; de vrienden woelen
Bij 't gulzig feest op 't hecht kasteel,
De volle beker gaat in 't ronde
En vrolik galmen fluit en veêl.
Ja, fluit en vedel galmen vrolik.
Wat geeft de gure winternacht!
Zijn niet de kostelikste wijnen
In overvloed ten dis gebracht?
Zijn niet de jonkers hoofsch en streelend,
Zijn niet de freules jong en mooi?
Wat geeft het naar geknal des donders,
Wat geeft het aaklig stormgeloei!
| |
| |
De dansen doen de zalen daveren
De groote maanstem der Natuur
Laat zich vergeefs ontzettend hooren.
Wie denkt op onheil in dit uur!
Ja! machtloos is het dof gedommel
Des donders in het dreunend bosch!
Geen ridder laat zijn lieve freule,
Geen freule laat heur ridder los.
En tot de schoone slotvoogdesse
Zich wendend, spreekt een edelknaap?
‘Mevrouwe, 't is de wil des Hemels
Zoo 'k heden volle vreugde raap;
‘Gij hadt de pauktrom, ja, vergeten,
De Hemel koomt erin voorzien!
Mag ik om u ten dans te leiden,
Mijn lieve vrouw, mijn arm u biên?’
| |
| |
En lachend tot den jongen spotter,
Ging de edelvrouw ten dans met hem,
Toen eensklaps drong in 't ruim der zalen
Een weemoedsvolle menschenstem:
‘'t Is middernacht; de hagelbuien
Verplettren alles op het veld;
't Is middernacht de stormen huilen,
De stormen huilen met geweld.
‘o Slotvoogdesse doe mij open,
Ik koom te voet van 't Heilig Land,
Waar ik het kruis des Zaligmakers
Heb aangeraakt met eigen hand!
‘o Slotvoogdesse doe mij open,
De winternacht is kil en guur;
Vergun, om Godswil, aan den pelgrim
Een korstje brood, een genster vuur!
| |
| |
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Ik heb zoo menig waardig pand
Voor allen die mij dienst bewijzen,
Hierheen gevoerd uit 't Heilig Land.’
Maar geene stemme klonk van binnen
Den pelgrim tegen aan de poort;
De dansenreien draaiden vrolik
En fluit en vedel galmden voort.
‘Wat wil die zwerver in ons midden,’
Sprak tot heur gasten de edelvrouw,
‘Voorzeker dat zijn haatlik bijzijn
Ons gulle reien stooren zou!’
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Een korstje brood, een genster vuur,
Is alles wat ik van uw mildheid,
In Gods naam, bedel op dit uur!
| |
| |
‘o Slotvoogdesse doe mij open!
Gedenk wat Christus zegde : ‘Mij
Verloochent wie den arme loochent,
En wie hem bijstaat, staat mij bij!’
De Slotvoogdesse trad bij 't venster
En riep : ‘Wel zijt ge in balfeestdos,
Dan maak ik, ja, op d'eigen stonde,
De grendels van de voorpoort los!’
‘Ik heb tot balgeschoei sandalen,
Tot feestgewaad een groven rok,
Tot hoofdsieraad een monikskappe,
Tot ridderzweerd een palsterstok.’
‘Ga, dwaal dan waar de wolven dwalen
En zoek een schuilhoek in het woud!
Ook voor de wolven valt er regen
En is de winter guur en koud.’
| |
| |
‘o Slotvoogdesse doe mij open,
In Gods naam, zend me toch niet heen!
Wat brood maar vraag ik voor mijn honger,
Wat vuur voor matverstramde leên!’
‘Ga, wandel waar de wolven dwalen,
En zoek een schuilhoek in het bosch,
Of 'k doe met u als met de wolven
En laat mijn hongrig' honden los!’
De pelgrim knielde stervend neder'
En bad met luider stemme God:
‘Voor mij was 't burgslot maar een schaduw,
't Zij ieder steeds een schimmenslot!’
En 's morgens als de winterzonne
Verbleekt uit nacht en nevel toog,
Bleef van het hecht en heerlik burgslot
Geen spoor meer voor een sterflik oog.
| |
| |
Geen ridder meer of knaap of freule
Die 's avonds dansten blij en vlug,
Kwam ooit nog weêr in deze streken
Noch zag het vaderdak terug.
Doch als op Allerzielenavond
De dorpsklok middernacht verkondt,
Dan rijst, met torens en kanteelen,
Het oude burgslot uit den grond:
Dan ziet men weêr de vensters glimmen
Met ongewonen lichtenglans;
Dan hoort men weêr de zalen dreunen
En fluit en vedel roept ten dans;
Dan hoort men ook de vrome pelgrim
Die smeekt en bidt in Godes naam,
Terwijl een rijkgekleed geraamte
Hem heenwijst door het vensterraam.
| |
| |
Dan stopt de dorpeling zijne ooren
Voor 't naar geluid van fluit en veêl,
En vlucht met overhaaste scheden
De schimme van 't vervloekt kasteel.
1840.
|
|