Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
toen veertien-jarige Geertruida Catharina Dibbitz. Toen het gezin in 1829 op terugreis was naar Nederland, overleed zijn vader op St. Helena. De weduwe vestigde zich met de drie kinderen in Winterswijk. In 1840 ging Roorda van Eysinga naar de Koninklijke Militaire Academie in Breda, waar hij een lastige kadet bleek die weinig ontzag had voor zijn docenten. In 1844 vertrok hij als officier van de genie naar Nederlands-Indië. Hij werkte eerst in Padang, later op Java, o.a. bij het verleggen van de Solo-rivier. In 1855 vroeg hij eervol ontslag aan. Daarna werkte hij onder meer als beheerder van een tabaksplantage, als journalist voor het Bataviaasch Handelsblad, bij Waterstaat en bij de Spoorwegen, waar hij *Stieltjes als chef had. In 1860 leidde hij de voorbereidingen voor de aanleg van een nieuw kanaal in het district Grobogan. Hij was er getuige van de ellende die de bevolking in Samarang te verduren had. De Javanen moesten herhaaldelijk 18 uur reizen (zonder vergoeding) om te werken aan de Vesting Willem i. De bevolking kon de honger enkel stillen door het eten van gadeng, een in het wild groeiende wortel. De mensen waren uitgeput en er dreigde hongersnood. Roorda van Eyinga's artikelen in het Bataviaasch Handelsblad vestigden de aandacht op deze verschrikkingen. De resident, *Van Hogendorp, ging in opdracht van gouverneur-generaal *Pahud naar Grobogan. Hij stelde onmiddellijk op eigen gezag f50.000 ter beschikking. Onder deze omstandigheden dichtte Roorda van Eysinga onder het ps. Sentot *‘De laatste dag der Hollanders op Java’ (door m. opgenomen in een noot bij de Max Havelaar, vw i, p. 311-313). Onder invloed van de Max Havelaar publiceerde Roorda van Eysinga zijn beschuldigingen tegen de ‘mannen van zaken’ en de planters. Op 25 juni 1864 verscheen in de Java-bode zijn artikel ‘Solo en de resident Nieuwenhuyzen’, waarin hij vooral *G.L. Dorrepaal aanviel. Nog datzelfde jaar werd hij door gouverneur-generaal *Sloet van de Beele uit Indië verbannen. Terug in Holland kwam hij in het openbaar en bij de Tweede Kamer op tegen zijn verbanning. Zijn eerste adres aan de Tweede Kamer, 19 december 1864, werd als brochure uitgegeven onder de titel Een Mysterie. De brochure De liberalen en mijn verbanning volgde. Op 16 maart 1865 nam de Kamer met 55 tegen 5 stemmen het verzoekschrift van Roorda van Eysinga voor kennisgeving aan, alleen het kamerlid A. van Eek had om overlegging van de stukken gevraagd. Door de weigering van de Kamer verloor Roorda van Eysinga het recht op pensioen na 19 jaar dienst. Over zijn ontslag en verbanning publiceerde hij in datzelfde jaar Mijne verbanning, de officiële waarheid. Hierin beweert hij dat de Raad van Indië zijn ontslag en verbanning had geadviseerd omdat een gerechtelijke behandeling van de zaak te veel tijd zou kosten. *L.W.C. Keuchenius had zich als enige daartegen verzet. Roorda van Eysinga was ziek en vroeg telegrafisch in Indië te mogen sterven. Gouverneur-generaal Sloet van de Beele zou geantwoord hebben: ‘Ja, maar dan spoedig!’. Hij richtte zich opnieuw tot de Kamer in 1866; dit verzoek werd wederom als brochure uitgegeven, getiteld Heftigheid en gemoedsbezwaren. Tenslotte probeerde hij het op 10 oktober 1867 en op 25 september 1869 nogmaals. Ondanks het feit dat Stieltjes, nu lid van de Kamer, het voor hem opnam, liep de zaak weer op niets uit. Inmiddels was hij in 1867 met zijn echtgenote naar Brussel verhuisd. In 1872 verhuisden zij naar Rolle aan het meer van Genève in Zwitserland. Hij werd medewerker van vele tijdschriften en bladen, onder meer Het Noorden, De Sneeker Courant, De Leeswijzer en De Locomotief (*Rochussen). Bij de geboorte van hun derde kind in maart 1875 overleed zijn vrouw. Hij hertrouwde met de 20-jarige Jenny Louise Duvoisin en verhuisde naar Genève, en in 1881 naar Clarens bij Montreux. Daar kwam hij in contact met de geograaf *Elie Reclus, één van de leiders van de Commune van Parijs. Roorda van Eysinga was inmiddels overtuigd vrijdenker geworden en sprak in 1883 op het Internationaal Vrijdenkerscongres. Hij raakte bevriend met *Domela Nieuwenhuis en schreef in 1886 en 1887 artikelen voor diens dagblad Recht voor Allen. Zijn briefwisseling met m., voor wie hij een grote bewondering had, dateert van 1870. Deze briefwisseling (1870-1886) werd in 1907 (met vele weglatingen) uitgegeven door Mimi (Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga. Uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel, Amsterdam: W. Versluys, 1907). De eerste brief van m. aan Roorda van Eysinga dateert van 12 december 1870. m. beantwoordt een, niet bewaard gebleven, ‘lieven’ brief van Roorda van Eysinga. Hij schrijft hem: ‘Sedert jaren, en speciaal voor vyf maanden, verlangde ik u te spreken.’ en prijst hem voor diens ‘flinke stukken’ in Het Noorden. m. schrijft verder dat hij in een binnenkort te verschijnen brochure (nl. Nog-eens: vrye arbeid) zich erover beklaagt dat ook Roorda van Eysinga door te zwijgen, degenen die hem ‘smoren willen’ heeft geholpen (zie Nog-eens: vrye arbeid, vw v, p. 439). De afwijzing van diens pensioen is in overeenstemming met de ‘hollandsche’ politiek: ‘Ook ik gaf u, als hollandsch minister, geen pensioen.’ schrijft hij. Met diens standpunt inzake *Vrije Arbeid is m. het niet eens en hij adviseert hem: ‘bekeer u van Vryen-Arbeid’. Hij eindigt zijn brief als volgt: ‘Wees met uwe gade zeer hartelyk van my gegroet. Tracht... in leven te blyven! Zoolang ons dit gelukt is er hoop. Intusschen worden we oud! Ja, die broodschryvery is afmattend. Adio! Uw liefhebbende vriend Douwes Dekker.’ (vw xiv, p. 261-264) In zijn antwoord van 31 december 1870 wijst Roorda van Eysinga op zijn bijdragen in De Opmerker en De Locomotief, waaruit blijkt dat hij niet gezwegen heeft. Verder schrijft hij dat hij op zijn pensioenrechten | |
[pagina 399]
| |
zal blijven aandringen omdat hij een gezin te verzorgen heeft; hij laat het martelaarschap aan m. over (vw xiv, p. 296-297). Al liepen de standpunten over bijv. Vrije Arbeid, het koningschap en broodschrijverij uiteen, een belemmering voor de vriendschap was dit niet. Zij speelden daarnaast ook correspondentieschaak. In november 1872 bracht Roorda van Eysinga een bezoek aan m. en Mimi in Wiesbaden. In 1877 publiceert Roorda van Eysinga in de Sneeker Courant (13 juni) het artikel ‘Multatuli als vormer van onze jongelingschap’ en in 1887 in De Leeswijzer het artikel ‘Napoleon en Multatuli’. Beide artikelen zijn herdrukt in zijn Verspreide Stukken (1889). Tot m.'s dood zijn zij bevriend gebleven. Roorda van Eysinga overleefde zijn vriend maar enkele maanden; hij overleed op 23 oktober 1887. Op zijn graf wenste Roorda van Eysinga het opschrift: ‘Hier ligt de dichter van de Vloekzang’. Het werd volgens Domela Nieuwenhuis in Van christen tot anarchist (Amsterdam, 1910): ‘Exilé - Courage, Justice, Bonté’ (Fr. Balling - Moed, Gerechtigheid, Goedheid). *Neubronner van der Tuuk (Lit. Hans Vervoort, Sicco Roorda van Eysinga, zijn eigen vijand, Amsterdam, 1979) |
|