Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdGoethe, Johann Wolfgang von-,1749-1832, geb. te Frankfurt am Main, dichter, toneel- en romanschrijver en natuurkundige. Daarnaast was hij minister van Karel August, de hertog van Saksen-Weimar, waar Goethe sinds 1775 woonde. Zijn bekendste drama's zijn Götz von Berlichingen (1773), Egmont (1788), Iphigenie auf Tauris (1787), Torquato Tasso (1789) en Faust (1806-1821). Onder zijn proza vinden we Die Leiden des jungen Werthers (1774), Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-1796), Die Wahlverwandtschaften (1809), Wilhelm Meisters Wanderjahre (1821-1829) en zijn autobiografie Aus meinem Leien, Dichtung und Wahrheit (1811-1814). De zeer geprezen Goethe wordt door m. herhaaldelijk genoemd en aangevallen in zijn geschriften, m. was niet ingenomen met Goethe: hij ergerde zich vaak aan diens karakterschilderingen en verbaasde zich over de populariteit van diens werken (één van de opstellen in het *pak van Sjaalman luidt: ‘Over de verering van Schiller en Goethe in den Duitsen middelstand.’ (vw i, p. 41; zie ook Pruisen en Nederland, vw iv, p. 74). ‘Wie of wat dien man aan z'n reusachtige renommeé heeft geholpen, is 'n interessant raadsel. Ik zoek den naam van den ziekte die dàt moet veroorzaakt hebben! 't Is waarlyk om misselyk te worden van “opgang-maken”. Ik gis dan ook dat hyzelf wel eens gelachen zal hebben over de waarde die 't dom publiek aan z'n schryvery hechtte.’, aldus m. in een brief aan J.B.H. Bremer en C. Bremer-Snelleman d.d. 27 februari 1882 (vw xxi, p. 731). En in een noot bij Idee 621 schrijft hij: ‘Ik houd niet van hem, en stel hem veel lager dan z'n loofzieke landgenoten... voorgeven te doen. Ik erken evenwel dat wy niemand kunnen aanwyzen die hem in kunstvaardigheid evenaart. 't Was me onmogelyk de “Wanderjahre” uit te lezen. De Mignon uit “Lehrjahre” is 'n slecht getekende figuur. Philine is goed uitgevoerd, maar dat is alles gezegd. Wilhelm Meister zelf - portret van den auteur dan, of fiktie - houd ik voor 'n misbaksel.’ (vw iv, p. 372) In Over Specialiteiten lezen we over Goethe: ‘Van my, die 't slechts versmaden zou my op Goethe te beroepen ter illustrering van de waarheid dat twee meer is dan één, al zy 't dan dat die bekwame faiseur in z'n meer geprezen dan gelezen werken ontelbare zinsneden levert, waarin waarheden van dergelyk gehalte triumfantelyk worden verkondigd.’ (vw v, p. 489) Dat Goethe meer geprezen dan gelezen werd, vinden we ook in Idee 722: ‘Menig Duitser die zich zou doodbluffen aan de onovertrefbaarheid van dezen over alle kavallerie gelichten auteur, zou verflauwen in z'n geestdrift, indien men hem de taak oplegde eens alles te lezen wat de grote man al zo gezegd heeft. Men late zich ter beoordeling van de populariteit zyner werken, niet bedriegen door de tot verveling toe, daaruit geputte citaten.’ (vw iv, p. 452) In dit Idee schrijft m. verder dat Goethe ver beneden *Schiller staat: ‘De hoofdfout in Herr Hofrat Von Goethe, als mens en schryver, was, dat hy niet geleden had.’ (vw iv, p. 453). Toch was m. weleens jaloers op de populariteit en bekendheid van grote auteurs als Goethe en Schiller. In zijn bijlage bij de eerste bundel Ideeën noemt hij verschillende landen die beroemde auteurs ‘maakten’, waarna hij over zijn eigen positie opmerkt: ‘ik ben door niemand gemaakt, en zit nog altyd te wachten op 't eerste blyk dat Nederland (...) kennis draag van m'n bestaan’. Het doodzwijgen door Nederland werkt niet voordelig, ‘noch op 't gehalte van ‘m'n arbeid, noch op de gemakkelykheid waarmee ik dien verricht’. Dit ‘zou begrepen worden in alle landen die ik zo-even opnoemde’ (vw ii, p. 664). Goethe's Dichtung und Wahrheit bespreekt m. in een brief aan C. Vosmaer d.d. 14 maart 1882. Hij noemt het werk ‘zoo min’, en zou er een handleiding ter correctie bij kunnen leveren. Zijn eerste punt van kritiek betreft de inhoud: ‘dat de man byna doorgaande niet weet wat-i zegt, dat z'n redeneringen meestal rymen als tang op Grietje [zo noemt m. Gretchen uit Faust], dat z'n “ophelderingen” en “toelichtingen” zelden iets anders zyn dan verdikking van de duisternis’. Vervolgens noemt hij de karakterschildering van de ik-figuur, waarover hij schrijft: ‘Ik weet niet wat me meer ergert, het beeld dat-i van zich zelf geeft of de domheid die hem niet deed begrypen dat men dat beeld infaam vinden zou.’ Het boek werd echter een succes: ‘Hy [Goethe] schynt geweten te hebben (...) dat Mr. Publiek alles slikken d.i. niet lezen kan! Hoera voor die intelligentie van den dichtervorst Göthe.’ Als laatste noemt m. de compositie van het werk ‘zéér gebrekkig, tot en met de phrase toe, waarna hij cynisch opmerkt dat de compositie ‘'t minst dan toch [is] dat 'n letterkunstenmaker die in den smaak weet te vallen, gewoonlyk levert’. Zelfs als | |
[pagina 178]
| |
‘faiseur’ muntte Goethe niet uit (vw xxi, p. 792-793). Twee weken eerder weerlegde m. in een brief aan J.B.H. Bremer en C. Bremer-Snelleman Goethe's bewering in Dichtung und Wahrheit dat zedelijkheid de grondslag is van de moraal (brief d.d. 27 februari 1882, vw xxi, p. 732-733). Over Die Leiden des jungen Werthers, waarin de hoofdfiguur zelfmoord pleegt na een ongelukkige liefde, is m. evenmin positief. Het werk werd veel nagevolgd (*laven aan bronnen), in Nederland onder meer door Rhijnvis Feith. m. spreekt van diens ‘nagemaakt - Wertherse! - sentimentaliteit’ (Idee 1048, vw vi, p. 411). Dat dit ‘onnozel liefdeheldje’ de schuld zou zijn van zoveel zelfmoorden, is te veel eer, aldus m. in Idee 1096, ‘geloof me, lezer, dat sterven aan ongelukkige liefden is 'n boosaardig uitstrooisel van “bekroonde” echtparen die zich vervelen, en die niet verdragen kunnen dat anderen 't romantisch geluk hebben zo belangwekkend ongelukkig te zyn.’ (vw vii, p. 55). In een brief aan P.A. Tiele d.d. 22 oktober 1875 schrijft m. dat in zijn *De Bruid daarboven duidelijk de invloed van Die Leiden des jungen Werthers te vinden is. Het stuk ‘bevat blyken dat ik in '42 onder den indruk verkeerde van de litteratuur die grootendeels uit de Werther-periode voortkwam, of althans daarop volgde.’ (vw xviii, p. 54; *poëzie). Hij schrijft in deze brief verder niet van deze roman te houden. Niet zozeer vanwege de moralistische vraag of zelfmoord geoorloofd is, maar vooral vanwege de leugenachtigheid van het personage Lotte: ‘De jongeluî die in 1800-1820 met den Werther dweepten, deden dit niet per se omdat ze zoo'n plezier hadden in zelfmoord. De charme van den Werther lag in 't wellustig lyden dat tot dien zelfmoord leidt. Dat “lyden” is dan ook 't uithangbord op den titel, en moest uit dramatisch-letterkundig oogpunt gerechtvaardigd worden (kunstterm: geameneerd) door Lotte's volkomenheid. Zy is de madonna in 't kerkje. Hoe teekent nu Göthe dat ideaaltje? Ronduit gezegd, ze is 'n gemeene meid. Ik weet wel dat men dit niet in haar gezien heeft, en waarschynlyk wist Göthe zelf 't niet, maar hy verklapt zich door 't byvoegen in een der volgende drukken van de kanarievogel-scène. Daar speelt de deugdzame Lotte (“deugdzaam” omdat ze niet met W. naar bed ging. On ne sort pas de là!) ja, daar stelt ze zich aan als 'n... tafelhoer. (...) Ze wekt hem hoerig op en stoot hem deugdzaam af.’ (vw xviii, p. 55; *Waarheid in legende) (zie voor m.s' beoordeling van Goethe's Faust bij *Faust) Toch citeert m. zelf ook enkele malen uit Goethe's werk. In de Millioenen-studiën zegt Meester Adolf bijv. tegen m.: ‘-Kom-aan, wees niet kinderachtig. Nur Lumpe sind bescheiden, heeft m'n vriend Goethe gezegd - en dat is byna waar - spreek op!’ (vw v, p. 44) Op dit citaat komt hij verderop terug (vw v, p. 164), en in hetzelfde boek schrijft m.: ‘Goethe zegt ergens: een vertaling is 'n tapyt van den verkeerden kant gezien’ (vw v, p. 100; zie ook Causerieën, vw iv, p. 264; *Greift nur hinein ins volle Menschenleben) Wanneer het schrijven van Vorstenschool niet vlot, schrijft m. aan C. Busken Huet: ‘Zie, ik zou een manier weten om aan Holland een toneel te geven! Dan verzocht ik U om eens, zonder genade, Shakespere, Göthe, en Schiller te behandelen. Dat werk van U zou ik bestuderen, en daarna neem ik aan wat goeds te leveren. En is 't niet ellendig, dat ik, die nu over die drie heeren niet zoo gunstig denk, om wát te kunnen leveren, me inspireer met hun niet geacht voorbeeld? (...) Ik zou er niet groots op wezen, als men zei: precies Göthe’, waarachtig niet.’ (20 sepember 1867, vw xii, p. 431) In de nrc van 12 oktober verscheen een recensie van Vorstenschool, getiteld ‘Het Hollandsch toneel’ (waarschijnlijk geschreven door Haverkorn van Rijsewijk; opgenomen in vw xv, p. 402 e.v.), waarin enkele personages uit dit toneelstuk worden vergeleken met personages uit werken van Schiller en Goethe. Dit ontlokt m. in Idee 994 de opmerking dat hij niet begrijpt waar de ‘zeer vereerde schryver van stukken over 't Hollands Toneel’ het recht vandaan haalt zijn werk te behandelen alsof hij te doen had met de ‘kopie van 'n krantenredakteur’. Zijn werk wordt immers getoetst aan de ‘“heroën der litteratuur” - dezen rang immers hebben Goethe en Schiller by 't Publiek dat ge voorlicht’ (vw vi, p. 241). |
|