| |
| |
| |
Ten besluite.
Op 2 Juni verliet ik Lissabon; de hitte werd er mij te drukkend; en reed zonder oponthoud ineens naar Parijs door. Te Parijs werd ik met de uiterste minzaamheid door den President der Republiek, den heer Fallières, in audientie ontvangen. Plicht gebood mij den President mijn eerbiedigen dank te brengen voor wat men èn in Tunis èn in Algiers van Regeeringswege wel voor mij had willen doen. Ook de toenmalige President-Minister, de heer Sarrien, ontving mij, en daar juist in die dagen de Scheidingswet was afgekomen, had ik het voorrecht over die wet een belangrijk gesprek met hem te voeren. Ook met het oog op wat ik later over Algiers zou schrijven, mocht ik mijn oordeel over die wet niet verbergen. Toch was nòg interessanter een gesprek, dat ik over diezelfde wet had met een hooggeplaatst geestelijke der Roomsch-Katholieke Kerk, waarbij zich de paradoxale verhouding afteekende, dat deze geestelijke vurig hoopte, dat de Paus de wet aanvaarden zou, en dat hier zeer beslist mijn gevoelen tegenover stond, dat geen kerk van Christus, en dus ook niet de Kerk van Rome, deze wet aanvaarden kon, zonder eigen levensbeginsel te verloochenen. Ik zal mij wel wachten den naam van dezen geestelijke te noemen, en verwijs liever naar de adstructie van mijn gevoelen in het Journal des Débats van 22 Februari 1907, ten betooge dat het Koningschap van Christus over zijn Kerk vernietigd wordt, zoodra ze duldt, dat de Overheid haar als een particuliere vereeniging inschuift in haar Staatsconstructie. De Osservatore Romano maakte hiervan, dat de Scheidingswet m.i. de Gereformeerde stelling innam en dat ik alleen erkend had, dat de Paus haar niet kon aanvaarden. Zelfs in zijn eigen land wordt men zoo telkens mis- | |
| |
verstaan, dat men zulk misverstand aan een blad in den vreemde niet euvel mag duiden; toch was in casu het misverstand tamelijk kras, daar juist alleen de beginsellooze houding
der Gereformeerde kerken in Frankrijk mij genoopt had, mij in het geding te mengen.
Het blijgeestig karakter van Parijs maakt nooit meer indruk, dan zoo ge uit het altoos drukkende en sombere Oosten komt. In dat Oosten is 't soms of ge enkel karbouwen ziet grazen, hier zijn 't al vlinders die om 't geurige bloemperk zweven. De lichtzinnigheid van het Westen in haar voleinding. In het Oosten te veel, hier te schrale levensernst. In het Oosten en in het Westen twee te ver gedreven eenzijdigheden, die alleen door onderlinge versmelting waarachtige harmonie in den levenstoon konden brengen. Juist daarom deed mij de terugkeer in mijn vaderland zoo weldadig aan. Een niet zoo ongelijke vermenging toch van blijgeestigheid en ernst spreekt uit heel het Nederlandsche volkskarakter. Ik was nu van Augustus 1905 tot Juni 1906 op reis geweest en voelde, na al wat ik doorreisd en gezien en bewonderd had, zoo ten volle de waarheid van het ‘Oost West, thuis best’, niet alsof het op eigen bodem aan kritiek zou ontbreken, maar omdat ge alleen in uw eigen land en onder uw eigen volk u voelt in uw element. Ik zag weer terug dat mooie groene land in onze huislijke polders, en in wat de vice-president van Krakau, die pas in Holland was geweest, mij roemde over ons prachtig rundvee, dat hier, zonder herder of bewaker, vrij door het malsche gras mag wandelen, genoot ik ook nu weer dat eenig-schoone landgezicht van de grazende, dom-kijkende of herkauwende koetjens op ons doorwaterd weiland. Zinbeeld tevens van ons vrije burgerleven. Zooals de pas gemolken koe rustig en vrij door het gras in zijn polder kuiert, zoo wil ook de burger van Nederland vrij grasduinen in het sociale en politieke leven. De natuur en het leven spreken elkaar altoos toe. Bij ons is dit zelfs wederkeerig. Niet alleen de natuur maakt hier den man, maar ook de man heeft hier zijn land gemaakt. Van daar ons sterk patriotisme. Alleen in zijn eigen land voelt de Nederlander van echten bloede zich gelukkig.
Toch merkte ik veel sterker dan eer ik op reis toog, hoe goed ter afwering van te groote patriotische zelfvoldaanheid het is, zich een enkele maal in een heel andere wereld over te plaatsen. Wel was ik in 1898 een halfjaar in Amerika geweest, om daar lezingen te houden, maar het Amerikaansche leven verschilt van het onze zeer zeker in graad, maar
| |
| |
niet in soort. Ge vindt in Amerika uw eigen leven terug, alleen in temperatuur vijf graden hooger opgezet, rijker in veerkracht, veel levendiger en meer doortastend, ontdaan van onze soms al te logge Europeesche loomheid. De Oostersche wereld daarentegen is een heel andere wereld, die u verstaan doet, hoe het menschelijk leven te rijk is om zich in één vorm vast te zetten, en hoe het, onder andere hemelstreek en uit geheel afwijkend motief, elders een geheel andere wereld kan tooveren, die niet de uwe is en bij uw zin niet past, maar daarom niet minder op waardeering aanspraak heeft. Het denkbeeld dat ons zoo vaak vervult, alsof óns soort leven het leven ware, en alsof we niet beter konden doen dan óns leven overal importeeren, legt men zoodra men het Oosten bereisd heeft, van zelf af. Zeker, het is een machtige zijde van het leven, die wij in het Noorden en Westen van Europa, en zoo ook in Noord-Amerika vooral, tot uiting en ontwikkeling hebben gebracht; maar het menschelijk leven zelf is daarmeê niet uitgeput. Het kon zich ook van een gansch andere zijde ontwikkelen, en de Oostersche wereld toont u, althans zoo ge haar om de Middellandsche zee leert kennen, dat er ook in die andere ontwikkeling veel schoons uitkomt, dat bij ons maar al te zeer wordt gemist. Bij ons staat het denkende en willende leven op den voorgrond, en daardoor is ongemeene kracht ontwikkeld, maar het zinnende en peinzende leven van den Oosterling heeft toch een eigen bekoring. Ge verliest daarom de waardeering voor uw eigen schat niet, maar ge leert af die egoïstische eenzijdigheid, die u het oog voor anderer voortreffelijkheid sloot. Ge verstaat het, dat men in het Oosten u benijdt, maar ook ontmoet ge wat ge op uw beurt benijdt aan die geheel andere wereld, waarin ge u nooit thuis zondt gevoelen, maar die u toch boeit. De twee diepste kuilen van de Middellandsche zee deelen daarbij haar stroomgebied
in twee scherp onderscheiden deelen, het ééne waarin het Oostersche leven rechtstreeks, het andere waarin het slechts afgeleid, d.i. door vermenging met andere rassen zijn invloed doet gelden. Maar ook zelfs daar, waar het gelijk op Sicilie, in Spanje en Portugal, slechts door een indruppeling van het eigen bloed, in het bloed van andere rassen invloed oefent, houdt toch zijn oorspronkelijk karakter stand en geeft aan het leven een ander aanzien, dan het in Frankrijk en hoogerop vertoont.
Opmerkelijk is daarbij de ver strekkende invloed van het Semitische
| |
| |
ras en van den Semitischen geest, beide wel te onderscheiden; en nooit sterker dan bij zulk een langen tocht door deze streken, voelt ge u als verrast door de waarheid van de mysterieuse profetie, die Genesis aan Noach op de lippen legt: ‘God breide Jafeth uit en hij wone in Sem's tenten. Kanaan zij hem een knecht!’ Geestelijk is de invloed van het Semitisme schier onbegrensd. Al is toch het Christendom in zijn strekking universeel-menschelijk, niettemin blijft het Semitisch in zijn historische opkomst. De Christus zelf sprak het uit: ‘De zaligheid is uit de Joden’. Het Oude Testament, dat door de Christenheid heel de wereld werd ingedragen, is, letterkundig genomen, een bundel Semitische geschriften. De Psalmen, die in alle Christelijke kerken gezongen worden, zijn een, door Hooger Macht geïnspireerde, maar toch essentieel Semitische gemoedspoezie. De Tien Geboden, die nog altoos heel Europa en Amerika door, het fundament der ethiek voor Christus' Kerk zijn, kwamen ons toe in een Semitisch Wetboek. En zelfs de Schriften van het Nieuwe Testament, hoezeer eigen banen zoekend, zijn toch zonder kennisneming van haar Semitischen achtergrond niet te verstaan. Naast de Christelijke Kerk houdt in heel Europa, in Amerika en op de noodkust van Afrika nog altoos het Semitische volk der Joden stand, dat in intensiteit van levenskracht, bij het kleine aantal, nog steeds zijn wedergade zoekt, en niet alleen door de Pers en de Bank, maar ook in heel een reeks van geniale persoonlijkheden het zeldzame verschijnsel biedt van een volk, dat, na een historie van veertig eeuwen, nog altoos zijn levenskracht niet heeft uitgeput, maar u gedurig weer verrast door nieuwe geestesheroën en verbaast door zijn machtigen invloed. En mag men Konrad Schmidt gelooven in zijn pas verschenen studie: Die Semiten als Träger der ältesten Kultur Europa's, dan zou
zelfs in de klassieke en politieke ontwikkeling die Griekenland en Rome ons brachten, een niet onbeduidend Semitisch element schuilen. De Pelasgen zouden eigenlijk tot den Semitischen stam behooren; voor het Grieksch geeft hij een lijst van over de 200 woorden enkel onder dezulke die met de letter A aanvangen, wier wortel hij in het Hebreeuwsch terugvindt; en ook de Etruscische opschriften zouden, volgens zijn oordeel, niet te verklaren zijn zonder tot de Semitische lexicographie zijn toevlucht te nemen. En naast dezen driezijdigen invloed van het Semitisme op ons Europeesche leven, die ook in het letterschrift, in
| |
| |
meer dan één kunst, en zelfs in de litteratuur uitkomt, plaatst zich dan in de 7e eeuw de machtige invloed van den Islam. Babylon, Jeruzalem en Mekka zijn de drie brandpunten van het Semitische leven die achtereenvolgens de hegemonie voeren. Babylon's invloed is men eerst de laatste jaren op het spoor gekomen, maar het bezweek voor de Arische Perzen. Jeruzalem bezweek op gelijke wijze voor Rome, maar overspant door het Jodendom en het Christendom geestelijk nog altoos heel de meelevende wereld. En als derde macht staat naast beide de Islam, die tot diep in Voor-Indië en den Archipel, nog altoos nieuwe veerkracht van zich doet uitgaan en Afrika ongemerkt inneemt. Dit alles als voorgebeeld in het leven van den Patriarch Abraham. Uit Babylon toog hij uit, aan Israël werd in hem de zegen voor de toekomende geslachten gegeven, en Ismaël toog met Hagar uit in de Arabische woestijn.
En bij dezen ongelooflijk ver strekkende geestelijken invloed van den Semitischen stam, komt, in omvang klein, maar even bestendig aanhoudend, de machtige ras-invloed van het Semitische bloed, zoodat het vaak schijnt of de wereldhistorie zich afspeelt in de gedurige worsteling tusschen het Arische en Semitische ras. Bij Troje begon dit reeds; de Phoeniciërs zwermen uit tot bij Cadix; straks nemen de Carthagers hun rol over en dringen tot over de Pyreneën in Italië door; en nadat acht eeuwen lang het Arische ras schijnt getriomfeerd te hebben, dagen plotseling in de 7e eeuw weer de Sarracenen op, en dringen door tot bij Tours in Frankrijk. Neemt men, gelijk sommigen het willen, aan, dat ook de Berbers en de Iberiërs oorspronkelijk tot den Semitischen stam behoorden, dan zou deze ras-invloed zich zelfs nog veel verder hebben uitgestrekt. En al zijn nu sinds dien tijd de Sarracenen weer teruggeslagen en teruggedrongen, toch blijft het spoor dat ze ook als ras op Sicilië, in Spanje en in Portugal achter lieten. De bloedmenging verraadt zich nog in levendige trekken, en de Oostersche geest werkt in het gemengde bloed soms nog sterker dan de geest van het eigen bloed dezer volken na. Veilig kan dan ook gezegd, dat er geen ras is dat zoo sterk en zoo ver als het Semitische, langs geestelijken en langs ethnologischen weg, zijn invloed wist te doen gelden. Iets wat zich vooral daaruit verklaart dat de Semitische stam een tweetal machtige religiën uit zijn levenswortel wist voor te brengen, die beide met nog onverflauwde
| |
| |
kracht nawerken. De religie is en blijft altoos het merg in het been van het leven der volkeren, de centrale hefboom van hun levenskracht. Een religie, eenmaal doordringend, beheerscht heel het leven en nimmer komt de haar ingeschapen propagandazucht tot rust. Noch het Buddhisme noch de religie van Zoroäster zijn ook maar van vérre in diepte en in alomvatting van het menschelijk leven met het Evangelie en den Islam te vergelijken. Het Arische ras is in religieuse productie, vergeleken bij het Semitische ras, arm. Noch de Veda's noch de Zend.-Avesta wisten aan het menschelijk leven hoogere bezieling in te storten; en de volken die deze religies beleden, zonken in. De Arische geest vindt zijn kracht, niet in het gemoed en in de religie, maar in het intellect en in de beheersching der stof door techniek en kunst. De Arische geest moet daarom zijn religieuse warmte aan Sem ontleenen, en het hoogst klimt dan ook de menschelijke ontwikkeling, waar het Arische element zich aan de Semitische religieuse wateren verkwikt. Het Oostersche element alleen blijft beperkt in zijn ontplooiing, en het Arische element, waar het alleen wil heerschen, verarmt het leven van het hart. De worsteling die ook nu weer in Europa door wat men het modernisme noemt, tegen de Christelijke religie ondernomen werd, is dan ook in den grond niet anders dan een poging van den Arischen geest om zich het geestelijk Semitische element van de schouders te schudden. In Perzië waren de Ismaelieten en de van hen uitgegane Drusen, evenals later de Babisten, evenzoo niet anders dan een reactie van den Arischen geest tegen den Islam, en zelfs de strijd nu om Tabriz gevoerd, kan alleen onder dit gezichtspunt in zijn belangrijkheid verstaan worden. Het blijft bij wat voor vier duizend jaar in Ur der Chaldeën gesproken werd: In het zaad van den grooten Patriarch, die immers zelf van Sem afstamde, zullen alle volken gezegend worden, en het volk dat dien
zegen uit Sem verwerpt, kan dit niet doen dan op straffe van religieus te verkwijnen. Geen ras is voor het geestelijk welzijn der volken ook in de toekomst, van zoo hooge beteekenis als het ras, dat uit Sem ontsproot. Jafeth zal wonen in de tenten van Sem, of het zal, geestelijk arm, omdolen in de psychische wildernis.
Tot in den Islam drong deze tegenstelling tusschen het Arische en Semitische ras door. Carra de Vaux heeft in zijn Le Mohamétisme, le génie Sémitique et le génie Aryén dans l'Islam (Paris 1908) de tegen- | |
| |
stelling zeker te ver doorgetrokken, maar in de strekking van zijn betoog ligt grond van waarheid. Dat in Perzië de Islam in afwijkende gestalte optrad, is alleen uit het Arisch karakter der bevolking te verklaren, en de mystieke phillosophemata van het Soefisme staan met Perzie's alouden nationalen godsdient in onmiskenbaar verband. Ten deele is de Islam hierdoor in het Schiisme vervalscht, maar door onderling contact van Sonnieten en Schiieten heeft deze Arische invloed toch ook den Islam verrijkt. Niet alsof de religieuse mystiek aan den Islam uit Perzië ware toegekomen, maar het ordewezen zou zonder het Soefisme nooit die uitbreiding noch dien albeheerschenden invloed verkregen hebben, waarover het thans beschikt; een actie waarbij de Confrèrie zich zoo volkomen vrij van vreemde invloeden kan maken, dat de orde der Senoessi, met hare groote stichtingen op de oase van Djegboeb, in Tripoli, zich juist in den geest der Wahabieten op heeft gemaakt, om alle elementen van buiten, die de Islam niet in zijn wezen kon opnemen, met straffe hand uit te bannen. De Islam heeft zich uit Perzië wel verrijkt, maar er zijn innerlijk wezen niet door laten aantasten. In Perzië zijn de secten der Schiieten, der Ismaelieten, der Drusen en der Babisten opgekomen die steeds meer den Islam in het Arische lieten overvloeien, maar in het Semitische land bleef de Islam trouw aan zijn oorspronkelijk karakter, in dit orthodox gewaad handhaaft het zich, en in dezen echt-Semitischen vorm breidt het zich nog steeds in China, in Voor-Indië, in onzen Archipel en vooral in Afrika uit. Universalistisch is de Islam nergens geworden. Bij al zijn plooibaarheid; en deze ging
soms ver; blijft de Islam een beslist particulier karakter vertoonen en vereenigt al wie zich voor Mahomed verklaart, in een eigen religieus-nationalen kring.
Zoo blijven de twee religieuse stroomingen, die van het Semitische ras zijn uitgegaan, nog steeds evenwijdig naast elkander loopen. Eenerzijds de Joodsch-Christelijke strooming, die Azië en Afrika aan de Halve Maan verloor, maar in Europa en Amerika de schier alles beheerschende macht werd, en daartegenover de Islamitische strooming die Azië en Afrika aan het Christendom ontroofde, en er nog steeds meester van het terrein is. Met de beteekenis van die tweede strooming wordt in het Christelijk Europa gemeenlijk veel te weinig gerekend. In de koloniale wereld houdt men er zich mee bezig, maar het groote publiek laat zich met den Islam, als ware het
| |
| |
reeds een voorgoed overwonnen standpunt niet meer in. Dit nu merkt men bij het bereizen van het land om de Middellandsche zee wel anders. Veeleer staat de Christelijke religie in de groote steden van Europa op veel losser schroeven dan de Islam in het land waar het zegevierde. Van een geestelijk-critische reactie tegen het wezen van den Islam is in het Mahommedaansche land nauwelijks sprake, iets wat zich vooral hieruit verklaart, dat de Islam òf volken van Semitische herkomst beheerscht, zoodat het ras de religie steunt, òf wel den schepter zwaait over lager staande volken, uit wier eigen geestesleven geen doorgevoerd verzet op kan komen en wier oudere traditie zich zoo uiterst vrij aan den Islam aanpast. Zelfs de Ur-Altaische geest van de Turken liet het wezen van den Islam onaangetast en deed weinig anders dan aan den Islam meer eenheid waarborgen onder den éenen Padisha en het verzekeren aan den Islam van een nog altijd sterke militaire macht. Het Europeesche Christendom doorworstelt een periode van harden strijd met het Arische element, dat een Germaanschen Jezus voor den Christus uit Sem's geslacht in de plaats wil dringen; terwijl de Islam zich, dank zij het Ordewezen, veeleer verheugt in een geestelijke renaissance. Proselieten uit elkanders tente maken Kruis en Halve Maan bij hun voortgezetten onderlingen strijd bijna niet. Een Christen die tot den Islam overgaat, is een witte raaf, en ook de Christelijke zending slaagt er bijna nergens in, op eenigszins beteekenende schaal, Mahommedanen tot het Christendom te bekeeren. Beiderzijds drijft men sterke propaganda, de Islam minder georganiseerd, maar door reizigers en kooplieden op zeer uitgebreide schaal; het Christendom meest sterk georganiseerd, en schier uitsluitend door opzettelijk aangestelde missionarissen; doch beiderzijds draagt deze propaganda slechts daar vrucht en aanhang, waar ze zich werpt op nog heidensche groepen; en niet genoeg kan er daarom op worden
aangedrongen, dat de Christelijke missie vooral onder deze groepen vasten voet poge te verkrijgen, eer de Islam haar voor is; een doel dat de Muzelman zijnerzijds nooit uit het oog verliest. Toch mag daarom de missie ook onder de Mahommedanen zeker nooit worden prijsgegeven. Hoe ontmoedigend het ook vaak zij, zoo men vooruit weet, hoe bijna nimmer het gelukt een volk, dat eenmaal voor de Halve Maan gewonnen werd, voor het Kruis te doen knielen, plicht en roeping gebiedt de propaganda ook onder zulke volken vol te houden,
| |
| |
en het Christendom betoont niet het minst daarin zijn onverwinlijke levenskracht, dat het nooit moede werd hiervoor de aanzienlijkste offers te brengen. Zelfs waar het steeds een ploegen op rotsen bleek, werd toch de missie nooit moede of mat, en van het opgeven van zulk een missie was schier nimmer sprake. Slechts schaadt deze missie zich door twee dingen. Vooreerst door het optreden tegen elkander van twee Christelijke missiën, die elkaar afbreuk pogen te doen, en ten andere door het vaak optreden in de Koloniën van een stel ambtenaren en kooplieden, die Christenen heeten, maar in niets toonen het te zijn. Zelf voelt men in het Islamitische land elk verschil tusschen de Protestantsche, Grieksche en Roomsche religie zwichten, en veel zou gewonnen zijn, zoo de missiën dezer kerken elk haar eigen terrein kozen, zonder elkander in de wielen te rijden; en door niets zou de Christelijke missie zich in de Koloniën zoozeer sterken, dan door jonge mannen van beslist Christelijke belijdenis in grooten getale in de ambtenaarswereld te doen opnemen. Dat ze dit dusver verzuimde, breekt maar al te zeer haar kracht. Zie, zegt de inlander, en niet ten onrechte, zie het aan uw eigen belijders waartoe uw Christelijke religie bij de mannen van invloed leidt! en men blijft aan de Halve Maan getrouw. Dit poogt de Arische geest dan wel te vergoeden door mannen van kunde en talent uit te zenden, de hooge techniek er haar zegen te doen verspreiden, en de dusgenaamde ‘beschaving’ op alle terrein ingang te doen vinden; maar zoolang het historisch vaststaat, dat een omwenteling in de geesten alleen tot stand komt zoo het motief hiertoe van de religie uitgaat, laat dit alles den geest der volkeren onaangetast, of maakt hen hoogstens irreligieus, en breekt hiermee hun innerlijke levenskracht.
Doch al wordt de aloude strijd tusschen het Kruis en de Halve Maan tot in de verst afgelegen Koloniën onverdroten voortgezet, de beslissing kan niet anders vallen dan aan de oevers der Middellandsche Zee, dáárom Middellandsche Zee genoemd, omdat zij de eenige zee is die de drie werelddeelen van Europa, Azie en Afrika met haar wateren besproeit. En scheen het al in de 18e en in een deel der 19e eeuw, dat dit machtige zeebekken zijn eens alles beheerschenden invloed zou inboeten, de doorgraving van de landengte van Suez heeft hierin onverwachts een zelfs door De Lesseps niet voorziene omwenteling teweeg gebracht. Groot is de strijd van
| |
| |
belangen die door den Atlantischen Oceaan wordt beheerscht; steeds machtiger wordt de beteekenis van de worsteling die in den Stillen Oceaan aan het opkomen is; maar de knoop van de internationale verhoudingen is als vanouds weer in de Middellandsche Zee komen te liggen, en in Engeland wist men wel, waarom men, na bij Gibraltar te hebben postgevat, Malta bezette en van Cyprus bezit nam, in Egypte zich van het feitelijk bewind meester maakte, en nog steeds een oorzaak van politieke gerustheid zoekt in het onderhouden van een machtige vloot in de Middellandsche Zee.
28 October 1908.
|
|