| |
| |
| |
Spanje.
Als nawerking van 't verleden schimpt, niet Engeland, maar de Engelsche taal, nog altoos op den Nederlandschen naam. Koeterwaalsch noemt ze ‘double-Dutch’, dronkemansmoed heet in haar woordenboek ‘Dutch courage,’ en ‘a Dutch widow’ was lange jaren een boeleerster die den huisvrede brak. Toch past het óns allerminst, daaraan ergernis te nemen, want althans tegenover Spanje liet men zich in Nederland geheel hetzelfde vergrijp tegen de internationale courteoisie ten laste komen. ‘Spaansch’ is nu nog onder ons een zeer gewone qualificatie voor wat armelijk en prullig is en dwaas in elkander zit. De worsteling waarin het kleine Nederland zich aan de klem en greep van het machtige Spanje ontwrong, hield zóólang aan en ontzette derwijs heel ons nationale leven uit zijn voegen, dat elk kind onder ons van Spanje meepraat, dat Spanje in onze verbeelding nu nog als de booze man naleeft, dat we in ons prachtig ‘Wilhelmus’ nog zingen: ‘Den Koning van Hispaniën heb ik altijd geëerd,’ en dat 'tin tal van kringen nog altoos den indruk maakt, als ware een Spanjaard de incarnatie vanwat ons Nederlanders tegen de borst stuit. Wie in deze nationale kringen ten onzent groot is geworden, doorleeft bij het betreden van Spanje's bodem en bij de eerste ontmoeting met het Spaansche volk dan ook een aandoening, die hem elders steeds vreemd bleef. Zoo sterk toch leeft men door de heugenis onzer aloude glorie nog immer in den Tachtjarigen Oorlog terug, dat het vaak schijnt als moest de vrede van Munster nog gesloten worden. Zoo tyranniseert u soms zelfs op reis de aloude historie. Nu heeft natuurlijk die eenigszins vreemde aandoening in minder dan geen tijd uitgetrild, en dit te eer, daar er geen vriendelijker en voorkomender
| |
| |
gastheeren zijn dan de caballeros in Spanje. Zelfs kan van Andalousië gezegd, dat ook de gewone burger er voor den vreemdeling bijna hinderlijk gezellig is; heel anders althans dan in de Pyreneën, waar het geïsoleerde bergvolk u half wantrouwend aanziet. De eerste maal dat ik in Spanje kwam, was ik uit Bagnères de Luchon, bij de Puerto de Venasq, langs den weg van Hannibal, Spanje binnengeklommen, maar kwam toen met de bevolking bijna niet in aanraking. Thans met den express van San Sebastian rechtstreeksch naar Madrid doorrijdend, stond ik op eenmaal in het centrum van het Spaansche leven en zag er al die vriendelijke Spanjaarden om mij heen eens met rustige sympathie op aan. Ik voelde, de oplossing van het raadsel, waarom Spanje ons zoo wreed en bitter ten bloede vervolgd heeft, moest hier gevonden worden, en ik kon niet rusten eer ik hier klaar in zag.
Toch had mijn eerste komen in Spanje, nu tien jaren geleden, met het oog op 't land iets voor. Met den trein Spanje binnenrijdend, merkt men niet dat men stijgt, en krijgt daardoor geen juisten indruk van de geographische gesteldheid, zich onwillekeurig inbeeldend dat men in vlak land blijft. Heel anders daarentegen doet Spanje zich voor, als ge door de Pyreneën binnenkomt. Dan eerst merkt ge hoe Spanje slechts aan drie zijden naar den zeekant vlak wordt: in het noordwesten bij Santander, ten oosten waar de Ebro door Catalonië loopt, en dan in Andalusie door het stroomgebied van de Guad-al-Quivir; een verbastering van Onad el Kebir, d.i. de groote rivier. Schier heel het land dat tusschen deze drie vlakke streken ligt, is hoogland, gemiddeld 800 M. oploopend, zoodat Madrid zelfs op een hoogte van meer dan 600 M. ligt. En door dit hoogland loopen dan de bergruggen of Sierra's, die hoogtepunten van bij de 2500 Meters hebben aan te wijzen, en deels uitnemend wijnland omzoomen, deels dorre steppen omvademen, die zich vooral in Estramadura naar den kant van Portugal in kale velden uitbreiden. Deze geographische gesteldheid nu brengt teweeg, dat Spanje eertijds niet één land, maar een groep van geisoleerde landstreken vormde, die wel locaal en provinciaal, maar niet nationaal den eenheidsband deden opkomen, en dat eerst het spoorwezen aan Spanje zijn lang verbeide eenheid belooft te geven. Reeds in 1872 beschikte Spanje over 13.000 kilom. spoorweg; een cijfer dat nog steeds is aangegroeid, zoodat Gaston Routier, in zijn l'Industrie et le Commerce de l'Espagne,
| |
| |
oordeelt, dat Spanje met bijna heel zijn net gereed is. In verband hiermee zijn ook de heirwegen en provinciale wegen uitgebreid en verbeterd, zoodat ze in 1896 reeds 40.000 kilom. overspanden. Eerst hierdoor begint Spanje zich van zijn geographische landseenheid allengs bewust te worden, en dat het volk dit op prijs stelt, blijkt wel uit de opbrengst der spoorwegen, die over het hoofdnet van 11.000 kilom. bijna 166 peseta's per kilom. bedroeg. Men vergist zich dan ook zeer door te wanen, dat Spanje zijn historischen loop reeds voleind heeft. Het land is bijna zoo groot als Frankrijk, het meet 504.552 q.k. en is in de laatste jaren, gelijk ik later met cijfers hoop te herinneren, een nieuwe periode van bloei tegengegaan. Ook de loop der bevolking pleit hiervoor. De laatste volkstelling gaf een totaal aan van 19.565.903 inwoners, terwijl dit in 1726 slechts even 5 millioen bedroeg; en daar in Spanje bij een volkstelling het cijfer, met 'toog op het octrooi, altoos lager wordt opgegeven dan het is, kan het stellig nu reeds op bij de 21 millioen geschat worden. Vroeger liep dit cijfer nog veel hooger. Er zijn er die beweren, dat onder de regeering van Keizer Augustus meer dan 50 millioen zielen in Spanje leefden. Vrij zeker weet men dat het in 1350 bij de 30 millioen bedroeg. In 1490 stond het cijfer nog op 28 millioen, en eerst door de uitdrijving van Mooren en Joden, door de sterke landverhuizing naar Amerika en door den economischen achteruitgang van het land onder de laatste Habsburgers en de Bourbons, is het toen in 1726 op de 5 millioen gezonken. Zijn ten deele Oostersch karakter openbaart Spanje hierbij nog altoos daarin, dat het aantal vrouwen dat der mannen met niet minder dan 500.000 te boven gaat.
Deze bevolking toont meer dan in eenig ander land van Europa een zeer gemengd karakter. De oudste bewoners waren de Iberiërs, of volgens hen die de Basken tot een nog ouder ras stempelen, de Euxaldunac, gelijk de Basken nog steeds zichzelven noemen. Doch al werd dit laatste vermoeden door latere onderzoekingen bevestigd, in elk geval is Spanje door allerlei volken, die van buiten inkwamen, over zijn geheele uitgestrektheid bewoond door Iberiërs gevonden. Over deze Iberiërs loopen de gevoelens der geleerden uiteen. De meesten hielden ze dusver voor Kelten, doch latere onderzoeking deed het vermoeden opkomen dat ze niet van één herkomst met de Berbers in Noord-Afrika waren, daargelaten nu de vraag, of de Iberiërs te
| |
| |
beschouwen zijn als naar Spanje gekomen Berbers, dan wel de Berbers als naar Afrika overgestoken Iberiërs. Deze Iberiërs waren toen men ze vond, reeds een voor hun tijd zeer ontwikkeld volk. Ze bezaten niet alleen een eigen taal, maar ook een eigen schrift. Ze bezaten een rijke nationaal-poëzie, en hun industrie, vooral hun zwaard-industrie, stond vaak hooger dan elders. De schaduwzijde van hun existentie was alleen, dat ze evenals de Berbers in Afrika elk gevoel van nationale eenheid misten en zich alleen locaal voor de eere van hun stad of dorp doodvochten. Het is deze eigenschap die het aan de vreemdelingen, die van buiten kwamen, zoo gemakkelijk heeft gemaakt om zich in Spanje te nestelen. Het eerst kwamen in 1000 v. Chr. de Pheniciers uit Tyrus opdagen, die zich van het tegenwoordige Cadix, toen Gadir genoemd, meester maakten. Zelf riepen de Iberiërs toen de Carthagers binnen, om zich tegen deze Tyriërs te verdedigen. Tegelijk kwamen Grieksche kolonisten zich vestigen in Rosao en Sagento. De Celten trokken, over de Pyreneën, vooral de noordelijke provinciën binnen. Na hen kwamen de Romeinen, die heel Spanje, met inbegrip van Lusitania, veroverden, vooral in het Ebro-dal hun steunpunt zochten, en binnen betrekkelijk korten tijd heel Spanje overdekten met een tal van steden, die met haar theaters, amphitheaters, naumachiën, forums, tempels en triomfbogen Italië naar de kroon staken. In de worsteling tusschen Carthago en Rome is Spanje dan ook van meetaf betrokken geweest. Hannibal was in Spanje opgevoed en huwde een Spaansche vrouw, en eer Hannibal de Pyreneën overtrok, zijn de eerste veldslagen tusschen Carthago en Rome in het Ebro-dal uitgevochten. Na Carthago's val was heel Spanje een onbetwist Romeinsch wingewest, en vier eeuwen lang hield deze onverzwakte Romeinsche heerschappij in Spanje stand. Daarop zijn toen de Sueven, de Alanen en vooral de Wisi-Goten Spanje
binnengetogen. Deze Goten drongen de Sueven naar het noordwesten terug en waren reeds in 466 na Chr. meester van heel het land. De Vandalen, die in 409 binnenvielen, trokken terstond door naar het Zuiden, waar Andalusië nog hun naam draagt. Een deel van de Vandalen stak toen naar Afrika over en nam Carthago in. En toen heeft het Gotisch bewind, ten deele door de Byzantijnen bemoeilijkt, niet langer stand kunnen houden dan tot in 710, toen de Mooren kwamen opdagen en in 710 onder Tarik bij het tegenwoordige Gibraltar landden. Naar Tarik noemde men
| |
| |
wat thans Gibraltar heet, Djebel-el-Tarik, en hieruit is de naam Gibraltar ontstaan. Tarik landde met nog geen 10,000 man en de Koning der Goten trok met 40,000 man tegen hem op, denkende hem met die overmacht gemakkelijk terug te kunnen slaan, maar Tarik hield stand en in een veldslag, die zeven volle dagen duurde, werd heel het Gotische leger vernietigd. Daarop zijn toen de Arabieren uit Syrië, over Egypte, en langs de Afrikaansche kust, Spanje komen opzoeken. De Joden, die toen reeds talrijk waren, hielpen hen, en zoo voorspoedig waren de Sarracenen in schier al hun gevechten, dat in minder dan tien jaren tijds geheel Spanje aan de Moslim onderworpen was. De Arabieren onder Abderrahman vestigden zich toen vooral in het rijke Zuiden, terwijl de Mooren of Berbers naar Estramadura opschoven en zich in Castilië vastzetten. Karel Martel had in 732 bij Tours hun plan verijdeld om ook Frankrijk bij de Maghreb te trekken. Sinds sloten de Moslim zich in Spanje op, vestigden later te Cordova een eigen Khalifaat, en splitsten zich, toen dit in 1031 bezweek, in tal van rijkjes, waarvan Cordova, Sevilla en Grenada de invloedrijkste waren.
Deze heerschappij van de Arabieren en Mooren over Spanje, die in 710 aanving en eerst in 1492 met den val van Grenada eindigde, is evenals de Romeinsche heerschappij, die van 180 v. Chr. tot 466 na Chr. stand hield, ongetwijfeld aan Spanje in meer dan één opzicht ten zegen geweest. Evenals te Caïro en te Fez nam ook hier de Islam aanvankelijk een hoog ontwikkeld standpunt in. De landbouw werd door irrigatie van de droog gelegen landen tot vroeger ongekende ontwikkeling gebracht. De nijverheid bloeide op gelijk voorheen nimmer het geval was. De hoogere wetenschap nam een dusver ongekende vlucht, en onder de kunsten ontving althans de bouwkunst aanmoediging. De Joden wedijverden met de Arabieren om, op philosophisch en medisch gebied vooral, de leermeesters van Europa te worden en zoo mogelijk Bagdad en Caïro in de schaduw te stellen. Er werd geld als water verdiend, en dank zij dezen overvloed keerde de weelde uit de dagen der Romeinsche heerschappij in alle steden terug, nu nog verhoogd door den Oosterschen glans. Met heel Europa stond men in commercieele verbinding, en aan meer dan éen Europeesch Hof was een Joodsch medicus uit Cordova lijfarts van den Vorst. In
| |
| |
verband hiermede was er van Christenvervolging geen sprake. Liefst zelfs zag men dat de Christenen niet overgingen, omdat dit de opbrengst van het hoofdgeld slinken deed. Er heerschte een algemeene verdraagzaamheid, die het godsdienstig verschil naar den achtergrond drong. Reeds te Damascus waren de Khalifs ver van streng in de leer geweest, en ook de Khalifs te Cordova waren in het minst geen Zeloten. De Christenen namen hiertegenover evenmin een afstootende houding aan. Men leefde in de hooge kringen saâm voor weelde en winste en geleerdheid. Men huwde onder elkander, onverschillig of men Christen, Jood of Muzelman was. Te Toledo was het bezoek aan de Synagoge zelfs onder de hoogere klasse der Christenen een tijdlang elegante gewoonte. Er heerschte een geest als later in de dagen der Aufklärung, en aan de veroveraars zoowel als aan de Joden dankten de onderscheiden rijkjens en staatjens een voor die dagen schitterenden bloei.
Juist echter die gedeeldheid van de Arabische heerschappij, uitvloeisel van den democratischen geest, die den Islam steeds verzelt, deed in het Noorden allengs de oude traditiën herleven. Men bewoog zich vrijer, begon zelfstandiger allures aan te nemen, en niet lang meer of het denkbeeld, dat vroeg of laat de Mooren weer moesten verdreven worden, vatte in Arragon en Castilië post; en toen in 1480 de eerste Cortez bijeen kwam, sprak deze zich dan ook met beslistheid voor de herwinning der onafhankelijkheid en tegen de Mooren en Joden uit. Eerst was dat niet zoo geweest. De eerste Christelijke vorsten die op herstel van eigen onafhankelijkheid bedacht waren, hadden zelfs het overkomen van Mooren naar hun staten aangemoedigd, het huwelijk tusschen Christenen en Mooren stil laten doorgaan en zoo het Mujedarisme in het leven geroepen, d.w.z. een levensrichting, die, hoewel Christelijk in beginsel, toch de levensvormen van de Mooren overnam, zoo in het huislijk leven als in de kunsten. Het bleef, zoo in de rijken der Moorsche, als van de Christenvorsten meer politiek dan fanatiek spel. Niet de religie, schier uitsluitend bevestiging van eigen macht was beiderzijds drijfveer. Juist dit echter verdroot ten slotte de orthodoxe Moslim, die de Mooren uit Marokko te hulp riepen om aan dezen misstand een einde te maken. De Almoraviden in Marokko beschuldigden openlijk de Moorsche vorsten in Spanje van den Islam te ontwijden. Ze kwamen over, verdreven
| |
| |
hen, en vestigden zich in hun plaats, doch om nu dan ook een geheel andere nouding tegenover de Christenen aan te nemen. De Almohaden die na hen uit Afrika kwamen, vonden dat ze hierin zelfs nog niet ver genoeg gingen en toen is, in het Zuiden vooral, die onbarmhartige, niets ontziende Christenvervolging uitgebroken, die tot de finale breuke tusschen de Moorsche en de Christelijke Staten geleid heeft. De Christenen in Spanje en Arragon werden woedend over de bejegening hun geloofsgenooten aangedaan. Zulk een gruwel moest met gelijke munt betaald worden, en zoo is toen ook in het Christelijk Spanje dat niets-sparend fanatisme opgekomen, dat niet tot rust kwam eer de laatste Moor en de laatste Jood, die zijn bondgenoot was, uit Spanje zou verdreven zijn. Deze strijd tegen de Mooren en Joden ging toen gepaard met het verzet eerst van de vrije steden tegen de ridders, en toen van de monarchie tegen de ridders en de steden saam. Het stedenrecht was het oude traditioneele recht der Iberiërs, dat nóg in Spanje voortleeft en dat ze tegen de ridders, onder begunstiging van de Kroon, door de heilige Hermandad wisten te verweren. Deze Hermandad toch was een soort veemgericht van de steden, gesteund door een zeer uitgebreide en goed gewapende gendarmerie, die feitelijk dan ook de macht der Ridders gebroken heeft. Maar dit was ongenoegzaam om uit het gedeelde en op allerlei wijze verbrokkelde land een krachtige staatseenheid te vormen. Vandaar dat de Koningen toen naar de Kerk grepen, om in haar die saambindende macht te vinden die, over alle locaal en provinciaal verschil heenschuivend, Spanje's volkseenheid realiseeren kon. Juist daarbij nu kwam het woeste optreden van de Almoraviden en Almohaden hun te stade. De strijd met de Mooren werd een religie-strijd, die het drievoudig resultaat beloofde af te werpen om ten eerste Spanje aan zijn oorspronkelijke bewoners te hergeven, ten tweede het geheele volk door het Katholieke geloof tot eenheid te
verbinden, en ten derde op den grondslag van die Katholieke eenheid, eens voor goed, de monarchale oppermacht van de Kroon te vestigen. Het was dit drievoudig doel dat aan Philips II voor oogen stond. Zijn vader, Karel V, was nog te zeer elders bezig gehouden. Maar toen Karel afstand deed van den troon en in 1555 zich in het klooster terug trok, was het Philips II, die de reusachtige taak op zich nam, om door de eenheid van het geloof Spanje tot nationale eenheid te brengen en op deze nationale eenheid het stempel te drukken van de absolute
| |
| |
monarchie. De ontdekking van Amerika kwam de Kroon hierbij in het gevlij. 1492 is voor Spanje het historisch gedenkwaardige jaar, het jaar zoowel van den val van Grenada als van de ontdekking der nieuwe wereld. Door het laatste kwam het rijke koloniale leven voor Spanje op, dat in de 19e eeuw aan elf vrije Staten het aanzijn zou schenken, aanstonds schatten in het land bracht, en vanzelf er toe leidde om Spanje zich tegenover zijn machtige koloniën meer als eenheid te doen gevoelen. Ook naar die koloniën moest daarom vóór alle dingen de banier van het Kruis worden uitgedragen. En zoo scheen 't alles de grootsche gedachte, die Karel V had opgevat, maar die eerst Philips II verwerkelijken kon, te begunstigen: Spanje als één natie in zijn Kroon gesubsumeerd, en zijn kracht zoowel als zijn eenheid vindend in de trouw aan het Katholiek geloof. Wel doorzag Philips, dat de Kerk als georganiseerd lichaam aan de macht van de Kroon afbreuk kon doen, en verliet daarom Toledo, waar de Primaat het hoogste woord voerde, als residentie. Eerst woonde het Hof te ValladoĢlid; toen had hij gehoopt juist in Toledo Kroon en Kerk saam te verbinden; maar al spoedig zag hij het gevaar hiervan in, en nam toen het kloek besluit om aan Spanje, met zijn nieuwe eenheid, ook een nieuwe hoofdstad te geven, en ging zoo over tot het resideeren in Madrid. Want wel bestond Madrid reeds, maar toch eerst door het kiezen van Madrid tot zijn residentie, heeft Philips II haar tot hoofdstad van heel Spanje gemaakt.
Eerst nu, als men 1o op deze geographische gedeeldheid van Spanje, eer het spoorwezen opkwam, 2o op de locale gedeeldheid van de Iberische volkeren, en 3o op de geheel eenige beteekenis die de geloofseenheid voor Spanje had, in zijn samenhang let, wordt de positie en het optreden van Philips ook tegenover ons land doorzichtig. Hetzelfde democratische element, dat de Arabieren in Spanje deden gelden, en dat bij de Iberiërs van nature zoo gereedelijk ingang vond, gaf ook in de Nederlanden den toon aan. Ook hier de provinciale gedeeldheid, de zucht naar zelfstandigheid bij de Staten, en tengevolge daarvan hetzelfde verzet tegen het monarchale gezag, dat in Spanje te overwinnen was. En evenzoo zoowel in de Nederlanden als in Spanje alleen de religie in staat om in de toekomst de eenheid te waarborgen. Die eenheid van religie had in Spanje gezegevierd door den strijd tegen de Mooren, straks in de uitdrijving van beide Mooren en Joden voltooid. Van een toelaten van het Protestantisme in Spanje
| |
| |
kon en mocht daarom geen sprake zijn. Er lag oprechtheid in wat Philips uitsprak: dat hij zijn eigen zoon liever zou zien verbranden, dan dat hij afviel van zijn geloof. Voor eeuwen reeds hadden de Arianen de Christelijke macht in Spanje gebroken. Eerst door Spanje's overgang tot het Katholicisme was het machtig geworden. En nu, juist op het oogenblik dat de volkomen triomf behaald en de eenheid voor altoos bezegeld scheen, zou nieuwe heresie die duur gekochte eenheid komen verbreken. Zelfs de gedachte hieraan kon Philips niet dulden. Hij moest er zich met alle hem ten dienste staande middelen tegen inzetten. De Nederlanders konden heel Europa aansteken, en zoo zelfs Spanje opnieuw met verbrokkeling bedreigen. En daarom had hij geen keus. In de Nederlanden zoowel als in Spanje moest èn al wat inging tegen de absolute monarchie èn al wat zich tegen de ééne Kerk verzette, het kostte wat het wilde, in zijn macht geknakt en gebroken worden, en zijn volk stond hierbij aan zijn zijde. Het was een volk gemengd uit Berbers en Iberiërs, uit Pheniciers en Carthagers, uit Grieken en Romeinen, uit Celten en Sueven, uit Alanen en Goten en Vandalen, en last not least uit Moorsch en Joodsch bloed. Dat volk had nooit anders een tijd van bloei gekend dan onder vreemde heerschappij; eerst onder de Romeinen, toen onder de Mooren, en beleefde nu voor het eerst een tijd van hoogen bloei op nationalen wortel, maar alleen dank zij het ééne geloof. Het doortasten met inquisitie en auto-da-fé ter handhaving van dat ééne geloof kon niet vreemd schijnen onder een volk, dat nu nog in het stierengevecht zijn neiging toont om 't op leven en dood te zetten. Principieel Katholiek was dit niet, want al heeft de geestelijkheid in Spanje zoo onmenschelijke politiek gesteund, toch bleek wel in de Nederlanden zelve, dat een Roomsch-Katholiek als zoodanig ze niet
toejuichte. Immers met moed en volharding hebben tal van Roomsch-Katholieke groepen in de Nederlanden, saam met de Calvinisten, voor het behoud van onze vrijheden en rechten, tegen Philips den strijd durven aanbinden, en volstreden.
Welk oordeel betaamt het nu over Philips te deze te vellen? Is wie zijn oordeel over hem in niets dan een vloek saamvat, in historischen zin billijk? En dan zij allereerst gewezen op de tegen- | |
| |
stelling tusschen Philips II en Lodewijk XIV, tusschen het Escuriaal en Versailles. Ook Lodewijk XIV doelde op krachtige staatseenheid, onder monarchaal absolutisme, en bestreed met het oog hierop alle ketterij ter handhaving van het geloof, maar bij hem ging dit gepaard met weelderige wuftheid en een botvieren aan wereldzin. Hoe geheel anders spreekt u nu niet Philips in het Escuriaal toe, en wie zal de poort van het Escuriaal achter zich hooren sluiten, zonder een geheel anderen blik op Philips te hebben gekregen, dan toen hij er aanklopte. Dit Escuriaal is zijn stichting, zelfs in dien engeren zin dat hij den bouwmeester Juan de Herrara steeds bij zijn plannen bestuurde. Dit zonderlinge kasteel op de rotsen drukt zijn geest uit; er spreekt zich in uit wat hem dreef en bezielde. Aan de helling van de Sierra Guaderama, had hij op 52 mijlen afstands van Madrid zelf de plek uitgekozen, waar zijn vorstelijke heremitage verrijzen zou. In die wilde, woeste streek, aan alle natuurweelde gespeend, liet hij in grauw graniet, dat met de kleur van den rotsgrond ineensmolt, een vierhoekig paleis optrekken, dat bij 206 M. in de lengte, een breedte verkreeg van 161 Meters, en met torens van 200 voet hoog op de acht hoeken, en een nog hoogeren toren van 320 voet in het midden, zich reeds van verre bemerken liet. Het is of dit Escuriaal niet op de rotsen gebouwd, maar uit de rotsen zelve opgekomen is. De muren zijn zoo goed als blind, met slechts hier en daar een klein vensterken, dat de eentonige lijnen breekt. Van 1562 tot 1587 is over dit kolossale paleis gebouwd, en tot 1598, veertien lange jaren, heeft Philips het bewoond. Het is een wereld apart en in zich zelve afgesloten, met 2673 vensters, bijna alle op de binnenhoven uitziende en met
1200 deuren en 86 trappen toegang gevende tot een eindelooze reeks galerijen, die de snelste wandelaar niet in een dag afloopt. Ruim 75 millioen peseta's is aan dit mysterieuse gebouw ten koste gelegd, maar in schittering van weelde verliep de bouwmeester zich nergens. In al zijn deelen blijft het steeds hoog gestemd in zijn opvatting en ernstig in den meest verheven toon. Niet het paleis, maar de Kerk vormt het middenpunt. Die Kerk loopt op in een boogkoepel van 90 Meters hoog, rustend op vier zuilen elk van 31 M. in den omtrek. Niet minder dan 50 altaren zijn hier aangebracht, en het hoofdaltaar schittert met een retable, dat 30 M. hoog oploopt. Na de Kerk neemt het groote Augustijnen- | |
| |
klooster de breedste plaats in en tegenover dit klooster is het Collegium voor de hoogere studiën, zoodat de gedeelten die voor de koninklijke huisvesting waren aangewezen, slechts een aanhangsel schijnen van het geestelijk geheel. Onder een gedeelte der Kerk is het mausoleum van Spanje's Koningen, een achthoek met 36 nissen, waarin het stoffelijk overschot van de eens zoo machtige Monarchen in zwarte marmeren, met goud afgezette sarcophagen is bijgezet. In de eerste nis staan vlak boven elkander de sarcophagen van Karel V en Philips II, die een Nederlander niet kan aanzien zonder ontroerd te worden. Op dit Mausoleum loopen de breede, maar veel lager gewelfde grafkelders der Koninginnen en Infanten uit, niet in nissen maar in wit marmer naast elkander op den vlakken bodem uitgestald, meest alle met een woord uit de H. Schrift in goud gesierd. Rijk is dit Escuriaal in relieken. Men zegt dat er niet minder dan 13000, tegen machtig geld opgekocht, in zijn bijeenvergaderd, en niet minder rijk is de collectie veelal historische schilderijen; waaronder dat van Coëllo met het gebeurde bij Gorkum de aandacht trekt. Niet minder rijk is de kostbare bibliotheek, waarin ook werken van de Hervormers zijn opgenomen, maar die het eigenaardige heeft dat alle boeken en
handschriften met de ruggen naar binnen op de planken staan, zoodat men uitsluitend in den catalogus op strooken kan zien, wat schat hier schuilt. Jammer slechts dat de bibliothecaris alleen Spaansch sprak. Zelfs in het Latijn was niet met hem te spreken. En zoo dwaalt ge het onmetelijk gebouw langs zijn trappen en galerijen door, altoos eenzelfden indruk opvangend van 'tdeftig-plechtige en bijna somber u stemmende. En in dat machtige gebouw vindt ge dan, heel onder, de kleine werkkamer van Philips, waar hij, de Souverein over twee werelden, eenzaam zijn dagen sleet. Het is een miniatuur vertrek, dat zelfs een student niet licht voor lief zou nemen, met een zijkamer die er op uitloopt. En dit alles is gebleven gelijk Philips het bij zijn sterven verliet. De hoogst eenvoudige stoel waarop hij zat, staat nog voor de niet minder eenvoudige schrijftafel, met een nietig boekenrek er op; en in de zijkamer staat nog het orgel dat hij zelf bespeelde, als hij zijn stille eenzaamheid afbrak met het zingen van een Psalm of lied. Bijna als een monnik heeft Philips hier zijn dagen gesleten, en van uit dit vertrek werden zijn harde raadslagen ook tegen mijn vaderland gesmeed. En toen hij in 1598, na een bitter lijden van 52 dagen
| |
| |
aan een brandende ingewandsziekte, hier in September den adem uitblies, bleef hij tot den einde toe vast en onwrikbaar in zijn geloof staan. Zijn menschelijke natuur had hij onderdrukt, en voor geen wreedheid was hij teruggedeinsd, maar vast stond tot aan zijn laatste snik zijn overtuiging, dat 'talles geschied was in stille gehoorzaamheid, en ad majorem Dei gloriam.
Niet ver van het Escuriaal ligt het paleis La Granja, dat de eerste Bourbon hier zetten liet, en de tegenstelling tusschen dit sombere Escuriaal en het lustige La Granja teekent Philips' beeld in nog scherper trekken. Aan de wereld was hij afgestorven. Wat hij deed, deed hij met muurvaste overtuiging, en zoo hij ook al voor zijn monarchaal gezag streed, de heerlijkheid van het geloof stond toch steeds bij hem op den voorgrond. Hij voelde zich als gezalfde des Heeren om over Spanje het bewind te voeren, maar wilde dan ook niet anders dan een trouw, overgegeven dienstknecht van zijn God wezen. Van een spelen met de religie was bij hem geen sprake. Als hij ketterbloed vergoot, deed hij het uit volle overtuiging. Hij handelde gelijk hij handelde, omdat hij innig overtuigd was dat hij niet anders mocht. De man die in de prachtige kerk van het Escuriaal zich slechts een schuilende zitplaats in een overdekte hoekbank had voorbehouden, zocht zichzelf niet, en al gruw ik van zijn bloedig bedrijf, zijn oprechtheid, al is ze snood geweest, staat boven alle verdenking.
Wat Philips dreef, was de destijds nog vrij algemeen heerschende onheilige overtuiging, dat het de plicht en roeping der Overheid was, straf te bedreigen tegen al wat de eere Gods beleedigde, en aan zijn geopenbaarde waarheid afbreuk deed. Deze overtuiging had eeuwenlang den toon aangegeven, en werd in de eeuw der Hervorming zelfs nog door Luther, Calvijn en Melanchton ten deele voorgestaan. Slechts bij de toepassing van dit beginsel ontstond verschil. De meesten oordeelden dat stille belijdenis en een dolend inzicht niet onder de strafwet viel. Anderen achten dat zelfs eene mits niet openlijke propaganda van zulk een inzicht toelaatbaar was. Maar hierin kwamen allen overeen, dat een openlijk optreden van de dwaling en de openlijke eeredienst van wat afgoderij en ketterij was, niet kon worden geduld. Zoo wiegelde het beginsel tusschen straffe en gematigde toepassing, maar in Spanje werd de toepassing van dit noodlottig beginsel volstrekt. Zelfs de verborgen ketterij was lèse Majesté tegenover Hem die ons
| |
| |
zijn waarheid geopenbaard had; vandaar de inquisitie. Reeds de dwaling op zichzelve was een misdaad; en werd reeds beleediging van den aardschen Souverein zwaar gestraft, wat anders dan de doodstraf kon dan een beleediging van de eere Gods boeten. Verbreiding van de dwaling door het vrije woord toetestaan, ware omkeering van geheel het Staatswezen. Eén dwaalleeraar kon zedelijk, sociaal en politiek den geest van heel een volk verderven. En daarom was niet slechts te keer gaan, maar uitroeiing van alle afgoderij en ketterij de dure plicht, waaraan geen Vorst die God vreesde, zich mocht onttrekken. Thans heeft de tegenovergestelde overtuiging post gevat. De vrijheid van gedachte, de vrijheid van geweten, de vrijheid van de drukpers, de vrijheid van belijdenis en van eeredienst is thans bijna allerwegen geldende overtuiging, maar de uitkomst toont dan toch tot welke excessen deze vrijheid niet alleen op religieus, maar ook op zedelijk, sociaal en politiek gebied leidt, zoodat thans reeds een reactie opkomende is, die althans de pornographie aan den band wil leggen en de anarchie poogt te breidelen. Men ziet nu zelf in, dat het vrije woord ook kwaad stichten kan. Maar tot welke inperking dit later ook leiden moge, op godsdienstig gebied zal de vrijheid van geweten en belijdenis en eeredienst blijven, en het is de onvergankelijke verdienste van Prins Willem van Oranje en zijn Geuzen, dat zij in harden strijd die vrijheid op de toenmaals algemeen heerschende overtuiging veroverd hebben. Niemand meer dan juist Philips II heeft door zijn nietssparende overdrijving de heerschappij van het beginsel waarvoor hij streed, ondermijnd. Ik spreek daarbij ook de Overheid in onze Republiek niet vrij. Ook zij heeft door civiele disabiliteit en strenge plakkaten het roomsch-Katholieke deel der bevolking in haar teederste overtuiging eeuwenlang gekrenkt. Maar tegen het valsche beginsel was ten onzent dan toch het ware beginsel overgesteld. Voor een
oud-testamentische regeling van het strafrecht was op het terrein der Christelijke religie geen plaats; en niet eerst door de Fransche revolutie, gelijk men rondvertelt, maar reeds in 1649 was de volle leus van het Christelijk beginsel uitgedragen, toen een Calvinist in een geschrift: The liberty of conscience asserted schreef: ‘Wie op het stuk van godsdienst in strijd met zijn geweten handelt, begaat een vervloekte zonde. Wie derhalve een mensch tot deze daad door list of dwang noodzaakt, is oorzaak dat hij zondigt. Vervolging om des geloofswille is een geestelijke moord, een wurging
| |
| |
van de ziel; het is een daad van woede tegen God-zelf en daardoor de schuldigste van alle zonden’. (Zie G. van Polenz, Geschichte des Franz. Calvinismus, II p. 648-54). Het Koninkrijk van Christus komt niet met uitwendig geweld; anders, zoo sprak Jezus, zouden mijne dienaren voor mij gestreden hebben. Alleen de belijdenis die op innerlijke overtuiging rust, heeft waarde. En al is Philips in zijn toomloos woeden slechts het instrument geweest van een heerschend denkbeeld, dat hem te machtig was, dat zijn menschelijke natuur niet reageerde tegen zijn fanatisme, duldt geen vrijspraak. Ge blijft zijn bloedig bedrijf verafschuwen. Niet aan hem, aan de vrijgevochten Nederlanders bleef de zedelijke overwinning in den harden wedkamp die was aangebonden. De inquisitie en de auto-da-fé hebben juist in haar onbegrensde toepassing zich-zelve veroordeeld, en toen op 19 Maart 1891 te Madrid de eerste steen gelegd werd voor een Gereformeerd kerkgebouw, heeft in Spanje's hoofdstad zelve niet de geest van Philips II, maar van Willem den Zwijger getriomfeerd!
Te Madrid heeft men zich noch in de 16e eeuw, noch daarna om den strijd in de Nederlanden veel bekommerd. Voor ons was Spanje de hoofdvijand, met wien we worstelden om onze levensexistentie; voor Spanje daarentegen waren de Nederlanden slechts een verafgelegen bij-bezitting, waarom het Spaansche volk zich weinig bekreunde. De anti-Spaansche geest, die eeuwenlang ons volk bezielde, werd daarom in Spanje niet op gelijke wijze met een antipathie tegen het volk der Nederlanden beantwoord. Of men in Spanje komt als Franschman of als Nederlander, maakt voor de wijze waarop men u ontvangt, geen verschil, en allerwegen wordt, ik zeg niet op straat maar in de hoogere kringen, een vreemdeling die Spanje bezoekt, op de meest voorkomende, hoog hoffelijke, ridderlijke wijze bejegend. Dit ondervindt ge reeds te Madrid, maar sterk vooral in het Zuiden van Spanje, waar in het Oostersche bloed de Arabische gastvrijheid nog nawerkt. Als stad valt Madrid niet mee. Madrid heeft 530.000 inwoners, en is breed uitgebouwd, maar zonder veel historische monumenten; het klimaat is er door de hooge ligging van 600 Meters, afwisselend heet en guur, en de Puerto del Sol is het eenige plein dat u boeit. In Toledo was een Puerto del Sol, een zonnepoort, die 's morgens de eerste stralen
| |
| |
van de opkomende zon in de stad liet spelen. Die zonnepoort heeft men te Madrid oudtijds nagebootst, en sinds die poort is afgebroken, is de naam van de poort op het plein zelf overgegaan. Dit plein is altoos druk bezet. De inwoners houden er van, in de open lucht te verkeeren, en niet alleen de passage gaat over het plein, maar langs alle kanten vat men er post, spreekt elkander aan, en blijft staan om soms uren lang met elkander te kouten. De Buen Retiro aan het uiteinde der stad is een machtig park van 143 Hectaren, dat bij warme dagen koele wandeling biedt. Ook bij het Koninklijk paleis is het stadsbeeld indrukwekkend, maar voor het overige verloopt de stad in niet al te breede straten, en maakt architectonisch een ver van grootschen indruk. De Paseo del Prado en de Salon del Prado loopen bij een machtigen triomfboog saam, maar ook deze allées verloopen spoedig in zeer gewone beplante straten. Zelfs de kerken, wat men in Madrid niet vermoeden zou, zijn van inferieuren aanleg, met uitzondering alleen van de San Francisco el Grande. Ook is de Manzanares te onbeduidend om den glans van het stadsbeeld te verhoogen. Wie niet in Madrid zijn moet, zoekt dan ook elders een goed heenkomen. Vooral de zwoelige wind, waarvan een geestig schrijver zegt, ‘qu'il abat l'homme et n'éteint pas la lampe’, ontneemt aan Madrid zijn aantrekkelijkheid. Ook de omstreken der stad geven niets. Heerlijk daarentegen zijn de Musea, vooral het Museo del Prado, waar niet minder dan 70 doeken van Velasquez, 45 van Murillo, en 57 van Ribera in afzonderlijke zalen zijn bijeengebracht, die u beter dan ergens elders in staat stellen om over de kunstwaarde van de oude Spaansche school te oordeelen. Ook de Nederlandsche school is er rijk vertegenwoordigd, vooral door Rubens. Van den jongen Teniers zijn niet minder dan 52 stukken, maar van weinig beduidenis. Beter is wat het Museum van Breughel bezit, en ook van Van der Weyden, De Bles en Bosch. Rijker is de
Italiaansche, vooral de Venetiaansche school vertegenwoordigd, en het geheel vormt een verzameling, die met de rijkste musea glansrijk kan wedijveren. Ook het museum van moderne kunst, het archeologisch museum, het Vlootmuseum en de Armeria zijn rijk voorzien. Spanje heeft zoo machtige rol in de geschiedenis gespeeld, dat ge het leven uit de 15e en 16e eeuw op meer dan éen gebied schier nergens in zoo groote weelde vindt uitgestald als in deze historische musea van Madrid. Spanje's pantheon
| |
| |
is in de San Francisco el Grande, met het opschrift: ‘Espana a sus praeclaros hijos’, (Spanje aan zijn beroemde zonen), architectonisch daarentegen blijft het Koninklijk paleis het eenige grootsche monument; een paleis zoo schitterend, dat Napoleon, toen hij er zijn satelliet installeerde, het hem overgaf onder 't zeggen: ‘Vous serez mieux logé que moi à Paris’. Er is dan ook rusteloos aan doorgebouwd om het te verbreeden en meer indrukwekkend te maken, en men acht dat het alles saâm bijna 75 millioen peseta's gekost heeft. Thans beslaat het, binnen de muren, een uitgestrektheid van 22.500 qM., bij een lengte van 150 M. en een hoogte van 50 M., afwisselend met 30 Meters. Het is niet meer het paleis dat Filips II tijdelijk bewoonde. Dat is in 1734 afgebrand, en sinds is het nieuwe paleis er voor in de plaats gekomen. Majesteit spreekt uit geheel den gevel, en van binnen vertoont het in zijn trappen, corridors en zalen een statigheid en deftigheid die ge schier in geen paleis terugvindt. Het bedienend personeel draagt prachtige uniformen, en bij den ingang van elke zaal staan twee reusachtige hellebardiers, die als ge aankomt, bij wijze van saluut, hun hellebaarden een meter hoog opheffen en dan trillend op den marmeren vloer laten terugvallen. In de decoratie en meubileering is niets pronkachtigs. Alles in bezonken kleuren, keurig in vorm, voornaam in stemming. Alleen de troonzaal is meer schitterend. Door de welwillendheid van onzen gezant, Jhr. Mr. G.M.R. Testas, die mij in alles voorthielp, was ik geïntroduceerd bij den Presidente del Consejo, S. Moret y Prendergast, die op zijn beurt mij reeds voorkwam met de mededeeling, dat de Koning en Koningin-moeder mij in audiëntie zonden ontvangen. De heer Moret, die met den tegenwoordigen President-minister Antonio Maura het tweetal staatslieden vormt, dat thans leiding aan de Spaansche politiek geeft, was gul en spraakzaam en gaf mij in een
korte conversatie klaarder inzicht in de Spaansche politieke verhoudingen, dan de lectuur der bladen mij dusver verschaft had. Hij is gematigd liberaal, maar verheelde toch allerminst dat ook in Spanje het anti-clericalisme de spil is waarom de liberale politiek zich in hoofdzaak wentelt. Ten Hove werd ik door den minister van Buitenlandsche Zaken ingeleid en door den Koning op zeer minzame wijze ontvangen; een audiëntie die ik te meer op prijs stelde, omdat heel Madrid reeds den feestdos voor de feesten van het
| |
| |
koninklijk huwelijk had aangetrokken en 's Konings tijd dus uiterst bezet was. Toch gaf Zijne Majesteit mij meer dan een half uur ten beste van zijn zeer beperkten tijd en schonk mij een onderhoud dat zich door groote openhartigheid en door zeer gezelligen toon kenmerkte. Hij koesterde de beste idealen voor Spanje's weeropleving en besprak met groote kennis van zaken, althans voor zijn jeugdige jaren, elk middel dat hij daartoe wenschte aan te wenden. Zijn geheele persoonlijkheid verried veerkracht en moed, en ik versta het uitnemend, dat hij, na den heilloozen aanslag die enkele dagen later zijn leven bedreigde, toch er geen oogenblik aan dacht om zich af te sluiten, maar zich geheel vrij onder zijn volk blijft bewegen. Niet minder interessant was de audiëntie bij de Koningin-moeder, Maria Christina, die er mij aanstonds op wees, dat zij nog aan onze Koningin geparenteerd was, en wier zeldzaam beleid er in geslaagd is, om, toen haar vorstelijk echtgenoot overleed, en nog eer de tegenwoordige Koning geboren was, het roer van het politiek scheepje in handen te nemen, en het, na een worsteling van zestien lange jaren, door de gevaarlijke branding in behonden haven te brengen, inmiddels aan haar zoon een uitstekende opvoeding gaf en thans het hooge voorrecht geniet, haar zoon op den troon door de liefde van zijn volk omringd te zien. Ook bij de Koningin-moeder trof mij, evenals bij den Koning, een volstrekte afwezigheid van het stijve in de etiquette. Aan het Spaansche Hof staat de etiquette van oudsher zóó hoog, dat ze een tweede natuur is geworden, en daarom niet meer gevoeld wordt onderwijl den schoonsten vorm scheppend voor het gemeen verkeer. Er had, juist eer ik werd binnengelaten, de doop van een kind van een der grandes van Spanje plaats gevonden; iets wat volgens privilegie altoos in de paleiskapel geschiedt, maar ook de stoet die hiertoe door de zalen toog, deed dit in den meest volmaakten en daardoor juist
geheel vrijen vorm van het keurigst hofceremonieel. Het Hof van Spanje zoekt in dit opzicht zijn wedergade. Ge verlaat het dan ook onder zoo geheel anderen indruk, dan waaronder ge binnenkwaamt, en wat ik vooral niet had durven denken: de belangstelling die de Koning en de Koningin-moeder in ons land en in onze dynastie betoonden, droeg een bijna hartelijk karakter. Weinig had ik kunnen vermoeden, dat ik reeds enkele dagen later, toen ik te Lissabon bij den Spaanschen gezant een bezoek bracht, om hem
| |
| |
met het huwelijk van den Koning te complimenteeren, met heel het hoog gezelschap dat daar saam was, verschrikt zou worden door het telegraphisch bericht van den moordaanslag, die op den Koning en zijn gemalin gepleegd was.
Zeer drong men er te Madrid op aan dat ik, alvorens naar Andalusie te gaan, de Plaza de Toros zou bezoeken, en de President-Minister Moret kwam mij hierbij voor door een geheele loge te mijner beschikking te stellen. Ik overwon dan ook mijn tegenzin en begaf er mij onder vriendelijk geleide van Mr. Testas heen. Vooral daar het zoo trof dat ik geen ander nationaal feest, waarin Madrid anders zoo rijk is, te zien zou krijgen, vond ik het zelfs geraden, nu ik toch in Spanje was, mij door eigen aanblik te overtuigen van de beteekenis die deze stierengevechten voor het Spaansche leven hebben. De Plaza de Toros van Madrid is een indrukwekkende arena, met 50 Meters middellijn, waarin 14.000 menschen op de zitbanken plaats konden nemen. Alles was toen ik binnenkwam reeds bezet, en het trof mij aanstonds dat blijkbaar dit publiek geheel Madrid vertegenwoordigde. De hoogste standen waren uiteraard minder talrijk, de middenstand was het sterkst in het cijfer, maar ook de lagere klasse en de arbeidersbevolking was in grooten getale opgekomen. Men is op zulk een corrida zoo verzot, dat er onder de minderbedeelden weken lang voor gespaard wordt, want ook de minst goede plaatsen kosten er twee peseta's, en de man komt niet alleen, maar brengt zijn vrouw en kinderen met zich, zoodat er allicht een vijf gulden mee gemoeid is. Ook bij de hoogere standen deden de dames niet voor de heeren onder, en ook in hun kring zag ik jonge meisjes van acht à tien jaren met gretige oogen in de arena gluren, wachtende op het oogenblik, dat de cuadrilla door de ontsloten poort zou binnen treden. Van loomheid of zelfvoldaanheid was bij het wachtende publiek geen sprake. Alles leefde en was blijkbaar in hooge spanning met het oog op de dingen die komen zouden; en zulks niettegenstaande hetzelfde publiek reeds een reeks van jaren, en meermalen in hetzelfde jaar, zulk een corrida had bijgewoond.
Zulk een corrida draagt zelfs een officieel karakter. De overheid is er of door den Gouverneur of door den burgemeester vertegenwoordigd, en het drama kan niet beginnen alvorens de Regeeringscom- | |
| |
missaris zijn toestemming geeft. Lang duurde het dan ook niet, of de sleutel voor het openen van de poort werd uitgereikt, de deuren gingen open, en voorafgegaan door den Alguacil, d.i. een gendarme te paard, deed de cuadrilla haar intrede in de arena. De aanblik van deze groep bij haar binnenkomen is metterdaad schoon. De Alguacil rijdt op een bontgetuigde, fier den kop vooruitstekenden Andalusiër, en zelf draagt hij het statige zwarte costuum van de gerechtsdienaren der 16e eeuw. Op den Alguacil volgen de drie Picadores, evenzoo te paard, in het costuum wat men van de Mexicaansche Cowboys kent. Ze dragen den breedgeranden, met zilver doorstikten grauwen flambard, ze zitten gewrongen in een Mexicaansch zadel, waar men noch naar voren noch naar achteren kan worden uitgewipt, en aan dat zadel hangen de oud-Arabische stijgbeugels met breed rustpunt en scherpe kanten. Hun eenig wapen is een niet al te zware lans, met korte stalen punt aan het eind. De stier toch mag door den Picador wel geraakt en gewond, maar niet gehavend worden. Achter deze drie Picadores aan komen dan de twee Espada's, te voet. Vroeger droegen ze den naam van Matador, afgeleid van het werkwoord matare dat dooden beteekent, zoodat matador was de man die aan den stier den doodsteek toebracht; maar dit woord is in onbruik geraakt en thans noemt men den man naar zijn degen. De Picador heet naar zijn lans, de matador naar zijn Espada of degen, evenals de Banderillos naar de met lint gesierde staven met weerhaken. Van de twee Espada's is de een de hoofdpersoon, die ditmaal het lugubre werk zal doen, en is de tweede er slechts bij om, viel de eerste, hem te vervangen; doch niet de sobresaliente, alleen de hoofd-Espada wordt bij zijn
binnenkomen door het volk toegejuicht. Al de duizenden die naar zijn daden uitzien, weten dat hij de man is op wiens exploiten men wacht. De Espada's zijn uitgedost in het oud-Andalusisch costuum, eng om 't lijf, geheel van zijde, en met goud en zilver doorstikt, de Spaansche coleta of het haarnet onder den los op het hoofd geworpen hoed. Ze zijn evenals al 't personeel der cuadrilla glad geschoren, en dragen baard noch snor, alleen laten velen langs het oor en onder het oor, den bakkebaard staan. Deftig, op kleinen afstand, komen na deze Espada's de Capeadores en Banderilleros. Beide groepen zijn uitgedost in gelijken stijl als de Espada's, alleen minder rijk, toch met hun
| |
| |
zijden mantels om de schouders even schilderachtig. Vooral deze Capeadores en Banderilleros zijn flink gebouwde, kloeke figuren, wier lenigheid met hun stevigheid wedijvert. Besloten eindelijk wordt de cuadrilla door de Tiro, een prachtig vierspan van raspaarden of schoone muilezels, dat met gekleurd leder en struisveeren getuigd, een betooverenden indruk maakt. Het zal na afloop van den kamp dienst doen, om den bezweken stier als trophee uit de arena weg te sleepen. Deze cuadrilla wordt door het publiek steeds met oorverdoovend gejubel ontvangen. Alles staat en klimt soms zelfs op de banken, waait met hoed of gekleurde doek, en komt niet tot rust, eer de cuadrilla voor den zetel van den president heeft stand gehouden; een tooneel van onbeschrijflijk enthousiasme, nog in bewegelijkheid verhoogd doordien men op 'tzelfde oogenblik duizenden gekleurde affiches over het stierengevecht van een bovengalerij op het publiek laat neerregenen, dat er met opgestoken arm naar grijpt en ze elkander soms vrij hardhandig betwist. Geen volksfeest of geen militair schouwspel biedt een zoo bezielende, van leven tintelende vertooning als deze begroeting van de cuadrilla in de corrida. Al 't volk is niet alleen in spanning, maar letterlijk in exstaze, en al heeft datzelfde publiek reeds jaar aan jaar, soms maand aan maand, dezelfde actie meêgemaakt, het leeft er nog altoos zoo met heel zijn wezen in, dat het is of men voor 't eerst de corrida bijwoonde. Men is gespannen op een worsteling op leven en dood. Men weet dat het bloed moet vloeien. De stier òf man moet ondergaan, en drie tot vier uren lang zal men in die spanning meêleven, want tenminste zes stieren worden in elke corrida voorgebracht, soms zelfs acht en bij hooge feesten soms tot tien, en het publiek is er op voorbereid om tot zes- en tienmalen toe in deze worsteling op leven en dood mee te worstelen en er in te genieten. Om aan het opgewonden publiek voldoening te geven,
trekt de cuadrilla, in statigen optocht, heel de arena om, met achter de Tiro nog een groep beulsknechten, in 't rood en bruin gestoken, die straks geroepen worden om hulpdienst te verrichten bij het met zand overstrooien der bloedplassen, het weghalen der gedoode paarden en 't vrij houden van het worstelperk. Vat na dezen statigen optocht de cuadrilla ten slotte voor de loge van den president post, dan zoekt het vierspan een goed heenkomen in de stallen, en de Alguacil vraagt den president om den
| |
| |
sleutel van de poort die toegang geeft tot de stieren-stallen. Die sleutel wordt hem door den president dan, in een zakdoek gebonden, in den hoed geworpen, en zoodra de Algnacil den sleutel heeft, werpen de Capeadores en Banderilleros hun zijden mantels van zich naar het publiek, dat ze opvangt en bewaart, de roode beulsknechten springen over de drie meters hooge balustraden met een vlugheid die haar wedergade zoekt, en het oogenblik is daar dat de stier zal worden binnengelaten.
De deur gaat open, en de eerste stier toont zijn kop, waarin de afgestegen Alguacil, juist als het dier zal uitkomen, een roset van zijden linten met weerhaak stoot, die in de kleuren aan het publiek aankondigt, uit welke stoeterij de stier herkomstig is. Op het eerste zien van den stier gaat er een gil uit de keel van het overeind staand publiek op, en de verbaasde stier, die uit den donkeren stal komt, en een oogenblik verbluft is door wat hij voor en om zich ziet, blijft bijna roerloos in het midden van het worstelperk staan. Doch dit duurt slechts een ondeelbaar kort oogenblik, en dan weet het publiek, dat in deze dingen doorkneed is, uit zijn eerste bewegingen reeds te gissen, wat soort stier het voor zich heeft. Daar zijn stieren, die niet weten wat aan te vangen en bokkesprongen maken; anderen die blijkbaar liefst naar hun stal teruggingen; maar ook anderen - en dat zijn de helden van het publiek - die in majesteit den breeden kop opheffen en zich op staanden voet tot den eersten aanval gereed maken.
Meest verloopt dan het stierengevecht in drie groote suertes, gelijk men de hoofdbedrijven van het bloedig drama roemt: de aanval van de picadores te paard, die van de banderillores te voet, en ten slotte de doodelijke aanval van deespada. Van deze drie suerte's nu is de laatste spannend, de tweede schijnbaar niets dan een luchthartig spel, en de eerste een stuitende gemeenheid, Bij dien eersten aanval toch van de picadores is het niet om den stier, maar om de paarden te doen. De stier moet die paarden met zijn hoornen doorsteken, dat de ingewanden er uitvallen en het bloed er uit spuit; en aan dit afschuwelijk tooneel ergert het publiek zich niet, maar het geniet er in. Het wil bloed zien om echt wreed gestemd te worden. Koos men daartoe nu nog bliksemsnelle raspaarden, die in galop en sprong behoud konden zoeken, zoo zou het schouwspel nog
| |
| |
te dulden zijn. Maar neen, voor die paarden neemt men oude, afgeleefde knollen die toch naar den vilder moeten, hulpelooze cavalje's die zich niet verweren en niet redden kunnen, en wat nog erger is, men stopt hun de ooren met stokverf toe, zoodat ze niets hooren en verblindt hun het oog, zoodat ze op niets verdacht kunnen zijn; en op die oude cavaljes zitten de Picadores in een zadel zoo hoog en breed, dat ze er niet uit kunnen vallen, en hebben hun beenen over heel de lengte met zijden doeken en lederen riemen zoo dicht en dik omwoeld, dat er geen hoornsteek door kan. Van een eigenlijke worsteling is hier dan ook geen sprake. Wel verre van midden in het arena den stier tegemoet te rennen, houden de Picadores zich vlak bij de balustrade, om, als het te heet loopt, tegen die ballustrade aan te vallen. Hun eenige taak is dan ook, om den stier door scherpe lansstooten zoo keer op keer te wonden, dat het bloedverlies begint en den stier afmat. Gruwelijk is het dan ook te zien, hoe de stier op deze Picadores, verwoed door zijn wonden, aanvalt, niet om hem, maar om zijn hulpeloos paard dwars in het middenrif te treffen, tot het paard in angst zijn ingewanden na zich sleept of in een bloedbad hopeloos neerstort. En dit ruwe tafereel hindert het publiek niet, maar het wil en mint het, en hoe meer paarden daar neerstorten, hoe hooger de jubel gaat. Soms geeft het geen kamp eer er tien en meer paarden langs de balustrade liggen dood te bloeden. Al ware er dan ook niet anders, reeds om deze eerste suerte zou het stierengevecht onherroepelijk geoordeeld zijn.
Heel anders daarentegen wordt het bij de tweede suerte, als de Picadores hun droeve rol vervuld hebben en de Banderillos de hunne beginnen. Hier worstelt niet een hulpeloos dier op een afstand, maar is het een man die zijn leven waagt; en metterdaad is de moed, de lenigheid, de vaardigheid bewonderenswaard, waarmeê deze tweede soort kampvechters het tegen den stier opnemen. In hun zijden prachtgewaden, zonder eenig middel van verweer, plaatsen ze zich midden in de arena, wachten den aanval van den woedenden stier af, en juist als hij zou stooten, springen ze op zij, en onderwijl de stierenkop langs hen schrijnt, steken ze in den nek van den stier, met één greep, hun twee van weerhaken voorziene pijlen, die diep in den nek gaan, zitten blijven en de zijden linten waarmee ze gekroond zijn, om den bloedenden nek laten zwieberen. Er zijn zelfs Banderilleros, die het
| |
| |
nog stouter aandurven en midden in de arena op een stoel gaan zitten en zoo den aanval van den stier afwachten. Juist als hij hen om wil stooten, springen ze dan op, plaatsen de weerhaken in den nek van het dier, wippen op zij en laten den stier met den stoel op zijn horens voor spot door rènnen. Ook dit spel is wreed, want de stier wordt door de tien, twaalf pijlen in zijn nek steeds woedender, en laat steeds meer bloed langs zijn zij afvloeien; maar hier is tenminste mannenmoed en weergalooze durf, door ongemeene kracht en onovertrefbare vlugheid gedragen.
Is nu dank zij deze beide suertes een stier genoeg vermoeid en afgemat, dan komt eindelijk de laatste suerte, waarin de Espada optreedt. Daartoe begeeft de Espada zich naar de loge van den President en vraagt verlof om alsnu tot het dooden van den stier te mogen overgaan. De stier is dan gewoonlijk te zeer uitgeput om nog met een aanloop op zijn tegenpartij in te rennen. Meest blijft hij staan en loert op het gunstigste oogenblik om zijn vijand den doodelijken stoot toe te brengen. De Espada moet hem daarom meest opzoeken, zich voor hem plaatsen en zoo hem meester worden. Eer hij hiertoe overgaat, ontbloot hij 't hoofd, en werpt zijn hoed onder 't publiek, dat het een eere in vindt, den hoed van den Espada in bewaring te krijgen en er met twintig handen tegelijk naar grijpt. Dan plooit hij de muleta, een karmozijn purperen doek, over een korten stok, dien hij in de linker hand houdt, breed uit, en houdt in de rechter hand zijn degen, een stevigen stalen degen van 85 à 90 cM. lang en scherp als een pijl gepunt. Aldus gewapend, plaatst hij zich vlak voor den stier, en moet nu het oogenblik afwachten, dat deze op hem in wil stooten, daarbij den kop buigt, en zoo als voor den degenstoot presenteert. Dit hachelijk oogenblik brengt uiteraard heel het publiek in de uiterste spanning. Alles wordt muisstil in de arena. De adem wordt ingehouden, en Capeadores met roode doeken zwermen om den Espada, om als er gevaar dreigde de aandacht van den stier af te leiden. Soms blijkt dan dat de stier niet stooten wil, en liefst naar zijn stal terugkeerde. Dat maakt dan het publiek woedend. Zoo'n lafaard! En alles roept: Fuego, Fuego! - d.i. het vraagt van den president, dat er brandende raketten op den stier zullen geworpen worden, om zijn woede weder op te wekken. Toch komt dit zelden voor. De meeste stieren blijven staan, en al aarzelen ze enkele minuten,
| |
| |
toch eindigen ze met aan te vallen, en als dan de stier even den kop buigt, stoot de Espada hem bliksemsnel den degen achter de horens, door den nek, in het hart en de kamp is beslist, het jubelgeroep gaat van alle kanten op en rochelend zinkt het overwonnen dier ineen. Lang niet zoo zelden echter loopt de kamp niet zoo eenvoudig af. Herhaaldelijk komt het voor, dat de Espada missteekt of niet genoeg zijwaarts uitwijkt onder het steken. De vroeg of laat gewonde Espada's vullen heele rollen. Dan moet de tweede Espada het gevecht terstond overnemen, en wordt ook de tweede buiten gevecht gesteld, dan treedt de oudste in jaren van de Banderilleros op. Ja, er zijn zelfs stieren geweest, die na drie, vier Espada's omgeworpen te hebben, zulk een hoogen moed en majesteit toonden, dat ten slotte het publiek het voor den stier opnam, om gratie riep, en dat de stier, na staking van den kamp, als overwinnaar uit het strijdperk trad. Een wel hooge uitzondering, maar die dan toch is voorgekomen. Deze moedige stieren heeten aplombados. Hun namen worden in eere gehouden. Armand Doyot geeft in zijn Les courses des Taureaux zelfs een geheele naamlijst van stieren op, wier herinnering bij het volk voortleeft en verheft o.m. hoog den roem van den stier Libertados, die 22 October 1864 te Madrid gratie van het publiek kreeg. Voor deze corrida's worden de stieren geheel afzonderlijk in de dusgenaamde granàdera's opgekweekt. Ze bedingen zeer hooge prijzen en wie den besten stier levert, is heel Spanje door een man van naam. Niets intusschen haalt bij de vermaardheid der groote Espada's. Men rekent dat Spanje ruim 10 millioen frcs. 's jaars voor zijn corrida's uitgeeft, en het beste geld hiervan gaat aan de Espada's, die soms 10,000 frcs. voor één corrida ontvangen en niet zelden in één jaar 300,000 frcs. verdienen. Ze leven dan ook en grand seigneur, zonder daarom ooit rijk te worden. Steeds met den dood
voor oogen, zoeken ze van het gewonnen geld het leven te genieten, en het is een uitzondering zoo een Espada zijn leven in stille rust ten einde brengt. Vooral het publiek bederft hen. Ze worden in hun woonplaats half vergood. Toen in 1888 de beroemde Espada Frascuelo in het gevecht gewond werd, was heel Madrid in opschudding; zijn huis werd als belegerd door een menschenmassa, die maar niet weg wilde; en 1500 personen lieten zich inschrijven op het boek dat de betuigingen van deelneming opnam. 1500 personen, en daaronder twee hertogen, acht markiezen, elf graven, twee
| |
| |
generaals en tal van Senatoren en Kamerleden. De Espada's zijn moedige, flinke kerels, maar zonder zedelijk gehalte, echte bedorven kinderen, die niet opgewassen zijn tegen de bewondering die hun ten deel valt.
Zal men zich nu over deze stierengevechten een billijk oordeel vormen, dan kan men niet volstaan met zich aan de wreedheid van de corrida te ergeren. Niets is gemakkelijker dan om, zoo men niets van de historie der corrida's afweet, en ze nooit in Spanje zag, uit de hoogte zulk een gevecht op leven en dood veroordeelen. Maar zulk een oordeel is dan ook de oppervlakkigheid zelve. Reeds ligt er iets waars in wat Edgar Quinet in zijn Mes Vacances en Espagne schreef, dat de Spaansche vrouw veel minder door een corrida bedorven wordt, dan de Fransche vrouw door menig obsceen theater te Parijs, waar ze haar schaamte en haar grootheid van ziel inboet; hij acht dan ook de platheden, onkuischheden en vuilheden van deze vaudevilles en tooneelvoorstellingen niet hooger, maar zeer stellig lager staan. Zelf Rousseau oordeelde, in weerwil van zijn sentimenteelen aanleg, dat de corrida's den moed van het Spaansche volk gesterkt hebben. En Quinet voegt er bij: Door uw obscène vaudevilles in Spanje te brengen, om daardoor de corrida te verdringen, ‘vous énervez le peuple, vons ne le civilisez pas.’ Natuurlijk zou hier alleen uit volgen, dat men dan èn die vaudevilles èn die corrida's had af te schaffen, gelijk elk ernstig man in Nederland er dan ook zoo over denkt; maar dit ware ligt toch in zijn opmerking, dat althans de pleitbezorgers van zulk diepgezonken tooneel het recht missen om, waar ze dat ontaarde tooneel de hand boven 't hoofd houden, een corrida per se, en dat nog wel hooghartig, te veroordeelen. Doch ook afgezien hiervan mag nooit vergeten, dat de wreedheid niet enkel in de corrida meesleept. De hanengevechten zijn, al spelen ze op kleine schaal af, even onmenschelijk, temeer daar hierbij de mensch zichzelf niet waagt. De jacht met valken zondigt door gelijke wreedheid. Op Java was het tot voor kort niet ongewoon, bij hooge feesten een karbouw met een tijger te laten vechten.
In Siam vermaakt het volk zich met elkaar vijandige visschen in een breede schaal bijeen te voegen en in die schaal te blijven gluren, en van dat gluren te
| |
| |
genieten tot een der visschen dood is. Zelfs kinderen ziet men er in genieten om vliegen te vangen en in een spinnenweb te werpen, tot een spin komt en het arme vliegje vermoordt. Zelfs spinnen laten kinderen mee spinvechten. Over dit alles nu moet onverbiddelijk ons afkeurend oordeel gaan, en het gaat niet aan alleen het Spaansche volk te veroordeelen om zijn corrida's. Doch er is meer. De stierengevechten in Spanje droegen oudtijds, toen ze opkwamen, een geheel ander karakter. Het waren geen vertooningen voor het volk, maar oefeningen van de ridders, om zich te harden in den bangen strijd dien ze tegen de Sarracenen hadden te doorworstelen. Koningen en Prinsen zelfs namen aan die riddersport deel. De Cid, wien het gelukte een woedenden stier met één stoot neer te leggen, verwierf als Cid Campeador onsterfelijken naam in Spanje. Deze riddertournooien met den stier droegen eerst een nobel karakter. Eenerzijds zag men de ridders te paard uittrekken, en van de andere zijde den stier uitkomen. Ze bonden den strijd aan op edele raspaarden, en het gold onder hen als regel, dat men nog meer zijn paard dan zich-zelf had te sparen. En kinderspel was het van deze ridders allerminst. Bijna geen toernooi ging voorbij, of er vielen dooden ouder hen. Eens zijn bij zulk een toernooi niet minder dan 16 ridders bezweken. Ze vochten niet met de lans, maar met de rejon, die ze uit de verte op den stier wierpen. Wierpen ze mis, dan waren ze verloren. In 1332 zijn bij één kamp zelfs 19 ridders gevallen en 9 gewond. Zulk een stierengevecht was geen sport, maar volle ernst, en aan den moed en de onversaagdheid in deze riddergevechten ontwikkeld, dankte Spanje voor geen gering deel zijn bevrijding. Bij Armand Doyot en bij Joest kan men de bijzonderheden hiervan nalezen. En toen in de 16e eeuw dit toernooi zijn edel karakter dreigde te verliezen, stichtte in 1562 Philips de Marstranza, die, zij 't al vruchteloos, de
eere van dit ridderstoernooi poogde hoog te houden. Toen kwam het keerpunt. De worsteling om Spanje's onafhankelijkheid had uit. De ridderschap verloor tegenover de steden haar beteekenis, en toen had het stierengevecht moeten gestaakt zijn. Maar toen juist sloeg het om en veranderde men het riddertoernooi in wat nu de corrida is. Wat vroeger nationale ernst was, werd nu nationaal vermaak. Geen ridders meer, maar gehuurde Espada's bonden den strijd aan. De eere van den
| |
[pagina t.o. 448]
[p. t.o. 448] | |
de leeuwenhal in de alhambra.
| |
| |
kamp was weg. Het gevecht verloor zijn hoog karakter en van dat oogenblik af viel het onder de zedelijke censuur. Men mag geen menschenleven wagen zonder hooger doel. Men mag geen lust hebben aan het bloedvergieten op zich-zelf. En ook mag men geen hulpelooze paarden opofleren en evenmin een stier noodeloos kwellen. Dat desniettemin de corrida thans stelselmatig dit wagen van het menschenleven om de spanning aanmoedigt, aan dat zien van bloed heel het volk went, en dat kwellen van het dier tot een nationale feestvreugde maakt, is onder geen beding vrij te pleiten. Het was mij dan ook onmogelijk, tot het einde toe deze corrida bij te wonen. Toen ik twee stieren had zien neerleggen was het mij genoeg en trok ik mij terug in de gelagkamer. Vooral het spel der Picadores met hun paarden is te afschuwelijk. Ik kon het voor de derde maal niet aanzien. Ook hier staat men voor een schaduwzijde van de democratie. Toen de steden er nog niet in geslaagd waren, door de Hermandad de Ridderschap uit haar oligarchische stelling terug te dringen, waakte hooger opvatting van persoonlijke eer tegen ontaarding en werd zelfs het paard beschermd; toen daarentegen de macht der Ridderschap door de Pueblo's gebroken was, kwam de gemakzuchtige genotzucht aan het woord. Gelijk de democratie dier dagen niet zelve op het slagveld vocht, maar huurtroepen aanwierf, zoo stelde ze zich ook niet zelve tegen den stier te weer, maar huurde voor haar geld de kampvechters, en kreeg, veilig achter de balustrade den kampstrijd aanziende, lust in 't schouwspel, ook om de pracht en de spanning voorzeker, maar toch niet minder om 't wreede en het spelen met het bloed. De volksaard, gelijk ze historisch gevoed was, moedigde dit aan. Reeds de Iberiërs waren voor alles mannen van het zwaard. Hun kling-smederijen waren hun beste industrieën. En al bleek de hypothese van hun stam-eenheid met de Berbers bij grondiger onderzoek ten leste onhoudbaar, dit toch hadden ze met de Berbers
gemeen, dat ze steeds onder elkander vochten, stad tegen stad, streek tegen streek. De prijs van het menschelijk leven stond bij hen laag. Die wreede zin is stellig door de Romeinsche kampspelen in den Keizerstijd eer geprikkeld dan bezworen. De Vandalen die heel Spanje doortogen en in het Zuiden hangen bleven, eerden het woest geweld. Tarik, die met zijn Mooren overkwam, kon kwalijk verzachtend op de volkszeden inwerken, en al trad het Khali- | |
| |
faat van Cordova met groote humaniteit op, de Almoraviden en de Almohaden wisten weer alles te bederven. Een eeuw lang is het toen in Spanje een leven op de ponjaard en op het zwaard geweest, is de bevolking in 't midden van 't land en in het Zuiden aan het zien van bloed gewend, en is het letterlijk door een stroom van bloed gewaad naar zijn vrijheid. Hierdoor is die behoefte aan het volstrekte opgekomen die weinig redeneert, liefst niet parlementeert, maar elke knoop bij voorkeur op staanden voet doorhakt, en het bij elk eenigszins ernstig geschil aanstonds op leven en dood zet. Wat de Ridderschap gestadig tot het duel dreef, dreef het volk bij elk geschil tot handtastelijkheid, en bij die handtastelijkheid greep de hand, eer men er op bedacht was, naar dolk of degen. In onze noordelijke steden maakt koeler atmosfeer bezadigder van karakter, onder de heete zon in het Zuiden stuift het bloed lichter op; en niet alleen in Spanje, maar evengoed in Italië en vooral op Sicilie, telt men, als de passie opvlamt, een menschenleven niet. Hieruit nu verklaart het zich, dat een zoo wreed spel, dat bij ons volstrekt ondenkbaar zou zijn, in Spanje, nu het eenmaal ingang vond, niet meer is uitteroeien. Al zulke gewoonten moeten niet alleen d'après leur date, maar ook welterdege d'après leur milieu beoordeeld worden. Ook hier is geen onvermengd kwaad. Er is de wreedheid, er is de dieren-mishandeling, er is spel met het menschelijk leven; maar er spreekt ook in het eeren van cordaatheid, de weerzin tegen
het sentimenteele, het durven als 't er op aankomt. Het verhardt het hart, maar 't sterkt en stevigt het tegelijk. En hierbij komt ten leste, dat nu het stierengevecht in Spanje eenmaal nationalen roep kreeg, al wat in Spanje meeleeft er tegen opkomt, dat men uit sentimenteel motief dien nationalen band van eenheid zou verbreken. Nog altoos is het éene Spanje in groote loketten ingedeeld, waarin elke groep haar eigen leven leidt. In Asturië, Gallicië en Navarra voelt men geen de minste gemeenschap met Andalusië. Op het hoogland van Madrid staat men geheel vreemd tegenover den Grieksch-Romeinschen levenstoon, die nog altoos in het stroomgebied van de Ebro en vooral in Barcelona nawerkt. Liefst nu nog spreekt het volk meer van de Peninsula, dan van España. Tegen die verbrokkeling hervindt nu 't volk zijn eenheid in de Roomsch-Katholieke religie allermeest, ten deele sinds drie kwart eeuw in het spoorwezen, maar voor het meer
| |
| |
luidruchtig volksbesef bovenal in de corrida. In het stierengevecht lust te hebben, dat maakt den Spanjaard. Hun wijsgeeren bepleiten het. Hun dichters bezingen het. Hun schilders weten het te verheerlijken. En rijk en arm, jong en oud geniet er hartstochtelijk in.
Dit klemt te meer, omdat het volk zelf, met name te Madrid, een ver van heldhaftigen indruk maakt. Er wordt namelooze armoede geleden, en alleen een zoo sober volk als het Spaansche houdt dit in zijn lagere klassen uit. Maar het bedelen is er dan ook een tweede natuur geworden, en het lotspel vergiftigt tot zelfs de laagste standen. In geen stad ter wereld heeft het loterijwezen zulke afmetingen aangenomen als in Madrid. Geen straat kunt ge doorkomen, zonder dat van twee, drie zijden, tegelijk u de loterijbriefjes als in de hand worden geduwd. Groote loten koopt men uiteraard alleen in de kantoren, maar op straat daalt de koopprijs af tot weinig meer dan een enkele peseta. In geheel de administratie komt dezelfde slapheid uit. Zeer stellig werkt hier in het Oostersche bloed na. Wat in heel het Oosten de teugels slap doet hangen, bespeurt ge ook hier. Het goed geordende, vast-geregelde, en streng-gecontroleerde van ons Westersche publieke leven is aan Spanje onbekend. Tot zelfs in het spoorwezen is die slapte doorgedrongen. Zijn de uitgebrachte wagons vol en is er geen plaats meer, dan rijdt de trein soms af en laat u op 't station staan. Is er voor een trein een te klein aantal reizigers opgekomen, dan komt 'tvoor dat de trein niet afrijdt. Op den zestien uren langen rit van Carthagena naar Madrid was geen spijswagen meegenomen, en aan de buffetten bij de stations waar de trein stilhield, was voor geld noch goede woorden iets te krijgen. De conducteur - want voorkomend blijft de Spanjaard onder alle standen - deelde mij een stuk brood van zijn karig rantsoen mede. Bij post en telegraaf doet ge gelijke ervaring van slapheid op. Een telegram dat ik naar mijn land afzond en waarvoor ik 12 peseta's betaalde, is nooit aan zijn adres aangekomen, en zelfs te Madrid was het in 't postkantoor één namelooze verwarring. Toen ik kwam om een aangeteekenden brief af te halen, dien ik zeker wist dat er zijn moest, zocht de ambtenaar een tijdlang in een
ongeredderden hoop brieven en papieren en gaf mij ten bescheid dat er niets was; maar toen ik den volgenden dag mijn naamkaartje liet zien, zei een ander ambtenaar mij dat er reeds veertien dagen een aangeteekende brief voor mij lag; en toen ik dezen opvroeg, kreeg
| |
| |
ik ten antwoord, dat ik eerst mijn paspoort moest vertoonen. Den dag daarop kwam ik met mijn paspoort, maar toen was er de ambtenaar van eergisteren weer, en die herhaalde bij hoog en bij laag zijn verklaring, dat er geen brief voor mij was. Op mijn verzoek was toen onze Gezant, Jhr. Testas, zoo vriendelijk den brief voor mij te gaan opvragen, maar ook hem werd gezegd dat er niets was. Doch zie, toen ik twee dagen later weer kwam, was de andere ambtenaar weer in dienst, die mij nogmaals zei dat er een aangeteekende brief voor mij lag, en toen eindelijk werd de lang verbeide brief mij ter hand gesteld. En zoo iets kon plaats hebben op het hoofdpostkantoor van heel Spanje, op het bureau te Madrid. Toch hindert dit het volk niet. Het is er aan gewend. Die slapheid is in Spanje een tweede natuur geworden. Men is zelf zoo. Maar de vonk smeult onder de asch. Bij de corrida is ditzelfde volk één vuur en vlam, volgt technisch heel den kampstrijd in al zijn onderdeelen, is van alles op de hoogte en leeft in alles mêe. Een combinatie van twee schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen, die het tevens verklaren hoe het anarchisme in Spanje zoo brutaal en driest kan optreden. Bij het gouvernement ontbreekt de vaste hand om het tegen te staan, en in het volk woelt de passie die met het menschelijk leven speelt.
Van Madrid begaf ik mij naar Toledo, den machtigen voorpost, dien het Christelijk Spanje tegen het Sarraceensche Zuiden het eerst vooruitschoof. Het ligt 76 K.M. ten Zuiden van Madrid en was reeds onder de Romeinen een plaats van beteekenis. Zij noemden het Toletum. De Mooren veroverden het op de West-Goten, noemden het Tolaitala en vestigden er een Emir. Het groeide toen aan tot een stad van 200,000 inwoners. De inwoners die zij er gevonden hadden, werden al spoedig Moçaraben. Er werd niet anders meer dan Arabisch gesproken. Moskee verrees na Moskee, en onder de hoede der Sarracenen wisten ook de Joden een zeer invloedrijke positie te winnen. In 1057 is het toen door Alfonsus VI van Castilië hernomen, maar het Moorsche leven hield er stand. Er werd niet gedacht aan vervolging, en tot in 1581 bleef het Arabisch er de taal van het volk. In dit jaar eindelijk werd het spreken in het Arabisch bij Koninklijk decreet verboden. In dien tusschentijd had het Kerkelijk bestuur
| |
| |
Toledo tot zijn hoofdzetel gekozen. De Metropolitaan van Spanje had er zijn zetel gevestigd, bewoonde er een groot paleis, beschikte 's jaars over een inkomen van 300,000 ducaten en voerde een hofstaat, waartoe niet minder dan 160 geestelijken behoorden. Dit verlokte Philips II om Valladolid te verlaten en in Toledo zijn Koninklijk hof te vestigen, maar de hegemonie der geestelijkheid was zelfs hem te sterk. Slechts twee jaren bleef hij er, en bracht toen zijn residentie over naar Madrid. Reeds voor den inval der Mooren was Toledo het geestelijk centrum van Spanje geweest. Niet minder dan 15 Conciliën zijn in zijn paleizen gehouden, en de Kathedraal die eer de Mooren kwamen, een Christelijke Kerk is geweest, is toen Moskee geworden en na de verovering van Toledo door Castilie weer in een Kerk omgebouwd. Toledo dankt zijn historischen roep aan zijn prachtige, uiterst sterke ligging. Het ligt aan de Taag, die hier nog wel niets van haar Lissabonsche grootheid doet vermoeden, maar toch aan Toledo een schilderachtige ligging geeft, en het aan den voorkant tot verdediging verstrekt. Is men de brug, die over de Taag is gespannen, overgegaan, dan staat men voor een rotsgevaarte, dat slechts op één punt aan het daarachter liggende gebergte aansluit, en tegen die rots is dan Toledo aangebouwd. Van een effen terrein is in Toledo dan ook geen sprake. Al glooiend klimt de stad op. De straten dalen en klimmen zonder eind, het gaat al op en neder. Zelfs nu nog, nu Toledo inkromp tot een stedeke van 24,000 inwoners, is er maar één plein dat een uitgestrekter vlakte biedt. Rijtuigen, en zelfs karren, kunnen in de eigenlijke stad dan ook niet gebruikt worden; zelfs het brood wordt 's morgens in manden, die van een op de schouders rustend juk afhangen, rondgedragen. Alleen langs de Taag en langs de muren der voormalige vesting is rijden mogelijk, en meest gebruikt men zijn rijtuig alleen voor een uitstapje naar de prachtige Vega, die
Toledo aan den zuidkant omringt. Voor het overige is de stad vervallen. De adel heeft er nog wel zijn paleizen, maar deze zijn onbewoond en slecht onderhouden. De Alcazar, waar de Emir resideerde, is in een kazerne herschapen en verloor alle schoon. Alleen de hooge geestelijkheid, die nog altoos in Toledo haar zetel behield, geeft aan de stad een hooger relief, wat vooral uitkomt in de eenig schoone Kathedraal en in het paleis van den Metropolitaan. De Kathedraal,
| |
| |
die in haar tegenwoordigen vorm van 1227 dagteekent, en eerst in 1493 voltooid werd, heeft reusachtige afmetingen. Ze is 120 M. lang en 59 M. breed en is veel te groot voor de kleine bevolking. Ze is rijk aan kunstschatten die vooral in de 26 kapellen zijn uitgestald. Ze bezit oude archieven en een belangrijke bibliotheek, en is in elk opzicht geheel in overeenstemming met haar hooge roeping om de kathedraal van Spanje's Metropolitaan te zijn. Onder de overige kerken, of althans als kerk gewijde gebouwen, is alleen nog de vroegere Synagoge del Transito belangrijk; minder als heiligdom, dan als keurige proeve van den Mudejaarschen bouwstijl. Interessant is nog de Cueva de Hercules, een diepe grot, waar men zegt dat vroeger de Magie op groote schaal gedreven werd, en dan in veel hooger mate de groote brug van Alcantara, en de bekende Zonnepoort, de Puerto del Sol, die hier niet een plein is, maar nog een echte eigenlijke poort, wier uitgang zich naar het Oosten keert. Als vesting eens schier onneembaar, heeft Toledo thans als versterkte plaats alle beteekenis verloren. Haar roem en roep was, dat ze oudtijds de voorpost van Castiliens koningen tegen de Sarracenen was. Toen die verdwenen, verloor ook Toledo haar beteekenis, en niet door wat ze nu nog vertoont, maar schier uitsluitend door haar historische traditie staat ze nog altoos hoog in de schatting van elken Spanjaard aangeschreven. Eeuwenlang toch was ze de stad op den berg, in wier Kruis of Halve Maan op de torens, zich het wel of wee van het Christelijk Spanje kond deed.
Van Toledo richtte zich mijn weg naar Andalusie. Wat mij wenkte, was de Alhambra te Grenada, de Kathedraal van Cordova en de Alcazar en de Giralda te Sevilla. Het was de invloed van het Moorsche element op Spanje's historische ontwikkeling, die, in verband met geheel mijn tocht om de Middellandsche zee, mij in Spanje aantrok. Het Noorden en Westen liet ik daarom liggen, om meer bepaaldelijk in Andalusie die inwerking van het Oosten in oogenschouw te nemen. Het is dan ook die Oostersche invloed, die aan Andalusie zijn zeldzaam aantrekkelijk karakter verleent. Niet alsof het land zelf in het Zuiden, nu afgezien van dit Oostersch element, u niet boeien zou. De natuur is er van ongeevenaarde schoonheid. De Vega is er rijker in natuurpracht dan in eenig ander deel van Spanje, en reeds lang eer de Mooren bij Gibraltar overstaken, ging de roep van
| |
| |
Andalusie in heel het Romeinsche rijk uit; maar toch dankt het, wat zijn inwoners en zijn kunstschatten betreft, zijn eigenaardig type thans bijna uitsluitend aan wat het Moorsche element er in het bloed en in de kunstschatten achterliet. De Spanjaard van Andalusie is een geheel ander wezen dan de Spanjaard van het hoogland, van Asturië of op de Westkust. Het volk leeft hier zonnig in de zon, is letterlijk verzot op nimmer eindigende feestelijkheden, is jolig en grappig van aard, mint vertoon van pracht en weelde, en zou liefst uit zijn eindeloozen vreugderoes nooit wakker worden. Alle stijfheid van het Noorden is hier omgezet in gulle vrijheid van beweging. Men is er geboren vriendelijk, niet 'tminst tegen vreemdelingen. Men is er gesteld op sier in kleeding, heeft smaak voor kleuren en tinten, leeft er bij muziek en spel, en vertoont er in elk opzicht den weelderigen levenstoon van het Oosten, ontdaan van de benauwende beperking, die de Khorân in het Oosten althans aan de vrouw in het publieke leven oplegt. Het type der inwoners verraadt in alle standen den gloed van het Oostersch bloed. Niet elke vrouw is er een schoonheid, maar als soort genomen, heeft toch de Andalusische vrouw iets dat onwillekeurig boeit door haar volle, bezielde vormen, door haar donker, doordringend oog, door haar meest schoone tint, haar prachtig haar en haar lenige bewegelijkheid. Tusschen stand en stand is er geen verschil. Vooral in Andalusie is de Spanjaard echt-democratisch, maar zonder de brutale ongemanierdheid die in het Noorden van Europa soms van de democratie wel onafscheidelijk lijkt. De hoogstgeplaatste hertog of graaf behandelt er den minsten arbeider met vriendelijke beleefdheid, en de lagere klasse voelt zich tegenover den hooggeplaatste wel geheel vrij, maar laat toch nooit na hem met zekeren eerbied te bejegenen. En dit alles saamgenomen, maakt er het verkeer aangenaam en gezellig. Ge gevoelt u in Andalusie als thuis. Geen vriendelijker menschensoort is denkbaar. Men doet alles voor u, om u het verblijf aangenaam te maken. Zelfs in den trein spreekt men u, of ge Spaansch verstaat of niet, aan, is frère compagnon met u, en, hebt ge verzuimd in den trein mondvoorraad mêe te nemen, dan biedt men u op de meest gracieuse wijze uit eigen voorraad een dronk en een versnapering aan. Komende uit Madrid, voelt ge nooit sterker dan in Andalusie, uit wat geheel afzonderlijke en separate deelen Spanje eigenlijk is samengesteld.
| |
| |
Ge voelt u in Andalusie in een geheel andere wereld, en die wereld neemt u met wonderbare gracie in zich op. In Sevilla moge dit sterker zijn dan in Grenada, steeds is dan ook in Sevilla het gloriepunt van het Andalusische leven geweest; maar al komt het in Sevilla sterker uit, de Andalusische levenstoon heeft toch heel het Zuiden tot in Algeçiras overmeesterd en verrijkt. Het sterkst intusschen spreekt de Oostersche traditie in de kunstschatten die de Sarracenen hier achterlieten, en daarom ga aan wat ik over de drie steden, waarin deze kunstschatten schitteren, te zeggen heb, een kort woord over die Moorsche of Arabische kunst vooraf.
Er heerscht bij velen die het Zuiden van Spanje bezochten, een schier dweepzieke bewondering voor die Moorsche kunst, waarin ik niet deelen kan, en die ook sinds lang door wezenlijke kunstkenners tot haar meer juiste afmetingen is teruggebracht. Vrijwel toch is men het er thans onder de deskundigen over eens, dat er van een origineele, heel het artistieke leven omvattende kunst bij de Arabieren geen sprake is. Dit valt reeds terstond in zooverre in het oog, dat uit den aard der zaak noch de beeldhouwkunst, noch de schilderkunst bij de Arabieren bloeien kon. Niet alsof, gelijk sommige het voorstellen, alle nabootsing of styleering van de creatuurlijke vormen voor den Islam contrabande was. Reeds de Leeuwenzaal in de Alhambra toont het tegendeel, en zoowel in Azië als in Afrika en Spanje liggen de voorbeelden voor het grijpen, dat de nabootsing van de natuur en haar idealiseering aan de Arabieren niet vreemd was. Zelfs uit de tapijten, die we uit hun schatkamers naar het Noorden brachten, ziet men het tegendeel. Maar al geeft men dit toe, zooveel blijft dan toch, dat de Islam de beeldende kunsten niet aanmoedigde, en er geen eigen bezieling aan gaf. Rijk en heerlijk is de Oostersche poësie, maar reeds haar muziek liet steeds te wenschen over, en eigenlijk is het eenige waarin ze uitblonk, haar architectuur en haar decoratief. Maar ook bij die architectuur late men zich niet misleiden. Bijna niets wat in die architectuur uitkomt is, het decoratief nu daargelaten, van Arabische vinding. Wat Constantinopel, Klein-Azië en Syrië, met Egypte, Tunis, Algiers en Marokko te aanschouwen geven, is voor de eerste drie landen meest van Byzantijnschen voor de
| |
| |
laatste van Koptischen oorsprong. Zelfs de Omayaden te Damascus bootsten den stijl van Caïro na, Bagdad gaf imitatie van Damascus, en te Cordova heeft weinig anders dan een reveil van Bagdad gebloeid. Het waren meest Christelijke architecten, die de Arabieren, zelfs voor den bouw van hun moskeën, te hulp riepen. Hun zuilen namen ze meest weg uit antieke gebouwen en uit Christelijke kerken, om ze zonder keur of harmonie in hun moskeeën bijeen te voegen. Hun spitsboog namen ze van de Kopten over. Hun eivormige koepel had geen anderen oorsprong, en zelfs de polygone Arabesken waren reeds, eer zij ze aanwendden, onder de Kopten in Egypte bekend. Wil dit nu zeggen, dat er in het gebruik dat de Arabieren van deze reeds bestaande vormen maakten, geen eigen gedachte school? Dit allerminst. Dit geldt wel van de moskeeën te Constantinopel en elders, die slechts copieën van de Hagia Sophia zijn, maar niet van de echt-Arabische moskee, die in aanleg en type een geheel ander, en zeer beslist een eigen karakter vertoont, doch dan ook als zoodanig schier alle kunstwaarde mist.
De Arabier woonde in zijn tent, en het is deze tent die de grondvorm werd voor zijn eerste Moskee. Natuurlijk moet hier niet gedacht worden aan de kleine, onaanzienlijke, ingedoken tent, waarmee de gewone Arabier door de woestijn trok. Alleen de groote prachttenten van de vorsten komen hier in aanmerking. Men ga, om zich van deze tenten een denkbeeld te vormen, te Krakan het groote nationaal-Poolsche museum bezichtigen en raadplege daar de groote Sultans-tenten, die de Polen, in hun worsteling met de Turken, op den erfvijand van hun geslacht veroverd hebben. Nog onlangs had ik het voorrecht die tenten te kunnen bestudeeren. Tenten als zalen, lang en breed uitgespannen, en die in een vierhoek om een open ruimte opgesteld, u geheel den indruk weergeven van wat de Arabische architectuur u in de oorspronkelijke moskee, en zelfs in de zalen en galerijen van de Alhambra, te aanschouwen geeft. De groote moskee van Damascus zelfs is niets dan een lang vierkant, dat zich eindeloos uitbreidt en waarin ge door de zuilenrijen, als door boomen heen, in een dicht woud inziet. Altoos werden de tenten opgeslagen bij een bron, en zoo ook vindt ge in de moskee en zelfs in het Paceo altoos de bron terug. Tweeërlei kwam hierbij voor. Die bron lag of midden in het zand, of wel om die bron had zich een kleine oase
| |
| |
gevormd, en op die oase ging een klein palmenwoud omhoog. Die bron zonder geboomte bootst de Arabische kunst na in de binnenplaatsen of hallen, die bronnen met geboomte in de vierhoekige moskee. Op die binnenhoven of binnenplaatsen vindt ge van drie zijden meest galerijen aangebracht, die toegang geven tot de vertrekken, en dunne pilaartjes dragen van die galerijen het platte dak. Dit nu geeft den indruk weer van een reeks van tenten, die opgezet zijn rondom het plein in welks midden de bron staat, en die dunne pilaartjes, die het galerij-dak dragen, zijn niet anders dan de stangen waarop de tenten rusten. Denkt ge u daarentegen zulk een tentenkamp opgeslagen bij een bron die door geboomte omringd is, dan krijgt ge het beeld van de moskee. De boomstammen zijn dan de pilaren, het niet zeer hooge plafond wordt dan gevormd door het neerhangend loover, en de arcaden die van buiten, en ook soms van binnen zijn aangebracht, herinneren weer aan de tenten met hun stangen. Iets waarbij ge, gelijk gezegd, uiteraard niet aan de kleine tentjes van den gewonen Arabier, maar aan de hoog-uitgespannen vorstelijke tenten te denken hebt. Hierdoor verklaart het zich dan ook, dat de Arabische kunst de pilaar zonder stylobaath, vlak op den vloer zet, en zelfs waar ze pilaren uit oude tempels of kerken bezigt, deze afzaagt, om den zuil zonder eenig voetstuk slank uit den bodem te laten opschieten. Tevens is het hieruit begrijpelijk, waarom deze kunst geen behoefte heeft aan gelijksoortige en vooral niet aan gelijke zuilen in hetzelfde gebouw. Gelijk de boomen in een woud verschillen in soort, in groei, in tint, zoo ook sprak en spreekt een zuilengroep den Mohammedaan het meest toe, zoo deze gevariëeerd is en niet door eenvormigheid te zeer den steen laat uitkomen. Onze zucht naar hoogheid der gewelven valt hiermeê vanzelf weg. De tent is zelden hooger dan twee en halve meter, zelfs niet de tent van een Emir. En ook, hangt als men ginds door de boomen
heenloopt, het looverdak meestal laag naar beneden, zoo ook is tot zelfs in groote moskeeën en in prachtzalen nooit naar uitspanning van het hooge gewelf gestreefd, maar het dak èn tamelijk laag èn in den regel plat, soms zelfs vlak, en anders in caissons ingedeeld, aangebracht. En gelijk er in zulk een bosch, waarin men zich legerde, altoos een punt was vanwaar men uit het bosch de woestijn inzag en het licht zich zag toestroomen, zoo vindt ge ook hier in de Moskeeën de
| |
| |
Mighrab, een meestal prachtig geconstrueerde nis, die in de lijn van Mekka ligt en uitziet naar het heiligdom, vanwaar het geestelijk licht van Allah over zijn geloovigen is opgegaan.
Door de tent en niet het huis tot uitgangspunt te nemen, liet men in de Arabische en Moorsche bouwkunst voor eigenlijke constructie geen plaats. Om zijn gebouwen duurzaam en van groote afmetingen te maken, moest ook de Arabier wel tot zware constructies overgaan, maar het hoe van die constructies was bijzaak; dat kon van elders ontleend worden, en ongeloovige architecten konden er hun krachten aan wijden. Die constructie zou toch niet anders dan het innerlijk geraamte geven en dat geraamte moest zoo min mogelijk uitkomen. Het strakke vlak en de naakte lijn moesten weggedoezeld. In de constructie, en in den vorm van die constructie, lag voor den Arabischen bouwmeester de kracht niet. Niet in de lijn, noch in de zuil zocht hij zijn harmonie en symmetrie. De evenredigheden boden hem 't spel voor zijn zoekenden geest niet. Eerst als de constructie van het geraamte, en dan nog liefst in tentvorm, gereed was, zou de inspiratie van zijn eigen kunst in werking geraken. En die inspiratie nu ging er altoos weer op uit, om al werd er uit steen gebouwd, toch de illusie van de tent in het steen in te tooveren. In de tentgordijnen is de strakke lijn zeldzaam en spreekt niet de lijn, maar de plooi, en die plooi loopt door in gekronkelde lijn, nu uit-dan inbuigend, en stoort zich aan geen evenredige afstanden. In de tenten waren de zijvlakken - althans in tenten van groote Emirs - met tapijten behangen, aan de binnenzijde vaak met gestikte zijde overtogen, en in keurige draperie uitloopend boven den ingang, terwijl ze dan langs de stangen in saamgekronkeld doek een overgang zochten. En in de poging om ook dit na te bootsen, komt ge nu tot de origineele Arabische kunst. In de poging om de constructie uit steen ook in dit opzicht te dwingen de gedaante van het doek en het tapijtwerk van de tent aan te nemen, hebben ze hun meesterwerk geleverd; een meesterwerk van onovertroffen schoonheid en tooverachtig in zijn vorm. Die kunst bestond in de poging om den harden steen, de stroeve
zuil, de strenge poort met kantwerk en borduursel zoo te overdekken, dat al 't stijve en stroeve verdween en de steen zelf tot zacht en week borduursel was geworden. Ze slaagden hierin vooral door het
| |
| |
gebruik van de Tapia, een mengsel van klei en leem van buitengewone hardheid zoodra het was opgedroogd, maar dat zich eer het opdroogde, tot het indrukken van de fijnste figuren, ja van het fijnste borduursel leende, en toch, eenmaal gedroogd, zulk een wonderbare stugheid bezat, dat sommige stukken van dit overfijne werk de eeuwen verduurd hebben, waar soms onze granietstukken reeds vermolmden. Aan ditzelfde streven om den steen in fraai bewerkt doek om te tooveren, ontleenden ze ook hun voorliefde voor de Stalactyten, die de lagere koepels en bogen als in draperieën doen afhangen. Evenzoo verklaart zich hieruit hun liefde voor de Arabeske, die wel van de Kopten herkomstig is, maar toch eerst door den Arabischen bouwmeester tot een eigen kunst is verheven, als ter nabootsing van de tapijten die tegen de tentwanden waren opgehangen. De calligraphie is daarbij niet minder voor het tentdoek dan voor het tapijt aangenomen; een nabootsing die ze zelfs tot in hun illuminatiën voortzetten. Al speelt nu in de Arabeske ook het gestijleerde blad mede, soms ook de bloem, hoofdzaak blijft in de Arabesk toch het lijnenspel; een spel zoo kunstig, dat het alles uit de lijn opkomt en toch de lijn er geheel in ondergaat. Met dit veelzijdig borduursel, kantwerk en draperiegeplooi, weten ze nu elken stijl, elke poort, elken gevel, elken binnenwand zoo tooverachtig schoon te versieren, dat al het stijve wegvalt, alle wand verdwijnt, en geheel het gebouw, vaak tot in zijn poortgevel, in zijn afhangende vormen en in zijn wendingen zich als één prachtstuk voordoet, waarin de stugge, harde steen in zijn tegendeel is omgezet. Met den boog en den koepel drijven ze hetzelfde kunstige spel. Den ronden boog doen deze kunstenaars overgaan in den hoefboog, den hoefboog in den spitsboog. den spitsboog in den eivormigen boog, en dezen weer in den kielboog, d.i. in een boog die den vorm van een omgekeerd schip nabootst, maar om dan in dezen kielboog ijlings
weer een draperie aan te brengen, alsof een geplooide roldoek over de opening ware uitgespannen en met koorden ondervangen.
Toch versta men dit niet zoo, alsof opzettelijke nabootsing, in machinalen zin, van de tent hierbij doel ware geweest. Uit het bloot machinale komt geen kunst. Heel anders moet dit al zoo gedacht, dat hun geest in den verschijningsvorm van het tentwezen een eigenaardige bevrediging had gevonden, en dat ze nu in hun constructies van steen aan diezelfde behoefte een artistieke bevrediging
| |
| |
poogden te schenken. Uit hun door het tentleven gevormden zin kwam dit tooverachtige van hun kunst voort, om ook den steen aan de inspraak van hun gemoed dienstbaar te maken. Hun prachtige faïence, hun wonder lichtspel met de lamp, hun tooveren met de schaduwen en kleuren en met de polygone lijn, het komt alles uit dezen zelfden drang van het gemoed voort, maar dan ook met het noodzakelijk gevolg, dat ze geen eigenlijke architectuur gekend hebben, doch al hun kracht uitputten in het decoratief en in het najagen van indrukken op het gevoel. Hun aanleg was zinnend en peinzend, alles had voor hen symbolische beteekenis. De rechte lijn drukte kalmte uit; in de gebogen lijn brachten ze droefenis en vreugde tot uitdrukking. De cirkel doet hen zich verliezen in het oneindige. Het boeket vertolkt het gebed, de cypres de klagende ziel. En zoo speelt de ziel naar buiten in alle vormen, tinten en glansen, en is het één reflex van het innerlijke zielsleven, dat ze tooverend weergeven in hun decoratief. En de beste proef op de som voor hun welslagen is wel, dat de westerling, die nu nog een overblijfsel van hun voleinde kunst in de Alhambra bewondert, zonder het te willen, onder gelijksoortigen indruk geraakt, en door het tooverachtige, door het feërieke van hun kunst wordt aangegrepen. Niet de Turksche moskee naar het Sophiatype, maar de echt-Arabische moskee met het eindelooze vierkant, waar men als door een woud van slank geboomte doorheen ziet, biedt als ze geheel bezet is door een in Oostersch gewaad gehulde schare van geloovigen, vooral bij avond, een schouwspel van onvergelijkelijke schoonheid. Het gebouw welft zich niet. Van het naar den hemel opheffende is geen zweem te ontdekken, maar als de duizend prachtige lampen van gekleurd glas, op zilveren glanzenden bodem ontstoken zijn, en de bidkleedjes over heel den vloer zijn uitgespreid, en heel het woud van zuilen tintelt van menschelijk leven, wordt ge onwillekeurig door
het schitterende, al kan men niet zeggen door het grootsche, van het schouwspel verrukt. Het spreekt zoo warm, het heeft zulk een innigheid, het doet zoo zacht en teeder aan, dat ge aller hart als kloppen hoort en de golving van het gemoed u voelt tegenstroomen. En dit hoogste is alleen daardoor bereikt, dat elk detail in deze decoratieve kunst tot de uiterste volkomenheid is opgevoerd. Hun lampen, soms voor meer dan duizend gulden het stuk geveild, zijn in haar lichteffect niet te overtreffen. Hun faience
| |
| |
is van de prachtigste tinten overtogen. Hun Arabesken zijn in fijnheid ongeëvenaard. De draperie van hun plafonds en bogen maakt alles levend en bezield, wat anders stug en stijf zou zijn. En de kleeding en stemming van de geloovigen, die zich in zulk een tooverachtig gebouw verdringen, is in harmonie met al wat hen omringt. De idee alsof deze kunst een eigen architectoniek zou hebben uitgevonden, moet ge prijsgeven. In haar constructie ontbreekt alle oorspronkelijkheid. Maar is dit eenmaal toegegeven, en let ge alleen op de wondere wijze, waarop ze het geconstrueerde geraamte wisten te overkleeden en te sieren, dan is er geen hooger en meer in de ziel indringend effect denkbaar, dan zij te voorschijn wisten te brengen.
Van de drie op elkaar volgende perioden, waarin deze kunst in Spanje gebloeid heeft, vindt ge, naar historische volgorde, in Cordova, Sevilla en Grenada nog steeds de machtigste monumenten. In Cordova de Kathedraal, in Sevilla de Alcazar, de Giralda en de Kathedraal en in Grenada de Alhambra. Wie Spanje bezoekt, richt daarom achtereenvolgens naar deze drie steden zijn artistieke bedevaart. Nu valt Cordova, als ge het binnentreedt, bitter tegen. De stad die eens zetel van het derde Khalifaat was, meer dan een half millioen inwoners telde, en waarin op meer dan 80.000 weefgebouwen in zijde gewerkt werd, is thans ingekrompen tot een vervallen provincie-stad van een 50.000 inwoners. De industrie, weleer zoo bloeiend, ligt er neder. De rijke en aanzienlijke familiën hebben Cordova verlaten. De vroegere paleizen der machtigen onder de Mooren zijn vervallen of in pakhuizen omgebouwd. De Alcazar, eens het schitterend paleis van den Khalief, is onkenbaar in zijn ruïnen en mist alle kunstwaarde. De straten zijn er erg gekronkeld en heel de stad ziet er armelijk uit. De stad is eeuwen oud. Reeds in 152 v. Chr. kreeg ze een Romeinsch garnizoen. Sinds was ze in aanzien onder de Byzantijnen en West-Goten, maar toch, haar eigenlijken bloei ging ze eerst tegemoet toen, met behulp van de Joden, de Sarraceensche veldheer Moegi har Roemi in 756 zich van haar meester maakte. Onder Abder Rahman III is ze toen, als zetel van het Khalifaat, de hoofdstad van heel Spanje geweest, tot in 1031 de Khalief verjaagd en de republiek er uitgeroepen werd. Van dat oogenblik af taande
| |
| |
Cordova's glorie, en toen in 1230 koning Ferdinand het beleg voor haar poorten sloeg, en haar innam, kon ze aan den ban die over haar geslagen werd, niet meer ontkomen. Voor het Christelijk Spanje kon Cordova nimmer de beteekenis herwinnen, die het voor de Mooren gehad had. Seneca werd er in oude dagen, later Averroes en Maimonides geboren, en als zetel van wetenschap en kunst behield ze langen tijd een naam boven Bagdad en Caïro. Maar dit alles zonk van zelf ineen met het einde der Moorsche heerschappij, en thans boeit Cordova bijna eeniglijk nog door haar machtige kathedraal, eerst een kerk van St. Vincent, daarna onder de Mooren de grootste moskee na die in Mekka, nu herschapen (en daarmee bedorven) in een Christelijke kathedraal. Bij de overgave van Cordova was bedongen, dat de kerk van St. Vincent half kerk zou blijven en slechts voor de helft moskee zou worden, maar, gelijk het niet anders kon, geraakte dit verdrag al spoedig in vergetelheid, en van toen af is het geheele gebouw omgezet in een echt-Arabische moskee, met 18 zuilenrijen die 19 schepen vormen. Geheel het gebouw is 175 M. lang bij een breedte van 130 M., en driemaal vergroot. Abderrahman I schiep haar eersten vorm, nog geen vijfde van wat ze thans is. Abderrahman II voegde er een bijna even zoo groot gedeelte aan toe. Al Hakum II bouwde er nogmaals een even groot stuk aan toe, en Al Manzoer voegde er ten slotte over de geheele lengte nog twee schepen bij. Op die wijze is toen de lange vierhoek ontstaan, die zich met een kleine vijftig zuilen op elke rij van den ingang tot aan de nieuwe Mihrab uitstrekt. Een woud eens van 1418 zuilen, waarvan er thans echter nog slechts 850 overeind staan. Karel V gaf namelijk verlof om midden in het gebouw een machtig stuk weg te breken, ten einde op dit ledig erf een koor te plaatsen; iets wat natuurlijk geheel het gebouw bedierf, het uit zijn verband rukte en van zijn oorspronkelijke harmonie beroofde. Toen Karel V later zelf zag, waartoe
hij verlof had gegeven, ergerde hij zich aan zijn barbaarsch bedrijf. Het voorste gedeelte van het gebouw wordt gevormd door een ruim plein, met arcaden omringd, de dusgenaamde Paceo de los Naranjos, gelijk men zulk een plein met arcaden bij elke groote moskee vindt; en alles saam geven niet minder dan 22 poorten toegang tot het indrukwekkend gevaarte, dat aan zijn buitenmuren door 35 contreforten gesteund wordt. Het merkwaardige van deze moskee was de dubbele rij van zuilen, waarvan de eene boven de
| |
| |
andere geplaatst is. Het gebouw zelf is van binnen elf Meter hoog, maar de onderste zuilenrij reikt niet verder dan 4.40 M. Deze onderste zuilengroep vormt een prachtige collectie van marmeren, porphyren en Jaspis pilaren, die schier alle van elders geroofd zijn, alle eenvormigheid missen, de een gewrongen, de ander in palmvorm opgaand, een derde de bamboe nabootsend, en de meesten zijn afgezaagd en alle zonder stylobaath vlak op den bodem gezet. Deze onderste zuilen zijn alle door bogen verbonden, en deze bogen zijn ineengezet met om den anderen een rooden en een witten steen. Deze bogen vormen dan saam een reeks galerijen, en op elke galerij is een tweede verdieping en tweede rij zuilen geplaatst; evenzoo verbonden met bogen die als waterstralen uit het plafond neerkomen. Er waren drie Mighrabs aangebracht en het geheel werd verlicht door 280 lustres, die saam 7425 lampen flonkeren lieten. Een overzicht van het enorme gebouw is op niet één punt te verkrijgen. Uw blik verwart zich in de eindelooze zuilen, bogen en tweede bogen omhoog. Bovendien sluit het koor, dat 78 M. lang bij 24½ M. breed is, in het midden alle doorzicht af, en de vele kapellen die aan de wanden zijn aangebracht, verbrokkelen het geheel nog meer. Winste zou het dan ook geweest zijn, zoo men deze moskee ongeschonden als antiquiteit bewaard had en daarnaast een nieuwe kathedraal had gesticht. Maar de geloovigen dulden dit niet. De veroverde moskee was een trophee, en die trophee moest aan Christus gewijd worden, en dit te meer daar men zegt, dat bij de inneming van de stad door de Sarracenen, niet minder dan 400 Gotische ridders, die geen kamp wilden geven, hier levend verbrand waren. Langen tijd heette de kathedraal dan ook de ‘kerk van de levend verbranden’. Schoon is, behalve de Kathedraal, in Cordova nog de Moorsche brug over de Guadalquivir, een brug van 223 M. lengte, met in het midden een prachtig uitzicht op de Sierra Morena.
Bezienswaard zijn ook nog de private paleizen van Don Juan Conde en van Jeronimo Paez, maar voor het overige voelt ge, na de Kathedraal bewonderd en genoten te hebben, verademing zoo ge het vervallen Cordova achter den rug hebt.
Een geheel andere indruk maakt Sevilla, dat geheel in het vlakke veld ligt en nog altoos een 150.000 inwoners herbergt. Ook Sevilla viel in
| |
[pagina t.o. 464]
[p. t.o. 464] | |
de ambassadeurszaal in de alcazar te sevilla.
| |
| |
712 aan de Mooren toe, en werd eerst in 1248 door Ferdinand III voor het Christelijk Spanje herwonnen. Sevilla is de stad, waar Velasquez en Murillo het levenslicht aanschouwden en kunststad bleef ze alle eeuwen door. Hier vooral bloeide van oudsher het opgewekte en blijde Andalusische leven, en niet minder is Sevilla nu nog voor elk Spanjaard een glanspunt in de historie, omdat Columbus te Sevilla in 1493 zijn beroemden intocht hield. Met zijn drie karveelen was hij tot voor de stad gekomen. Al ligt toch Sevilla 78 Kilom. van de zee af, de Guadalquivir maakt het toch tot een havenstad. Nu nog drijft het aanzienlijken zeehandel en tot zeeschepen van 5 Meters diepgang worden er aan den open wal gemeerd. Sevilla's bloei valt na dien van Cordova, en reeds de Mudejar-stijl van den Alcazar in zijn tegenwoordigen vorm toont dit. De Marquez di Irun, die directeur van den Alcazar is en aan wien ik door den President-minister was aanbevolen, stelde mij ruimschoots in de gelegenheid, om dit prachtgebouw te bezien, en de president van de groote zangmaatschappij, de heer Checa w Sanchez, noodigde mij uit om een landelijk feest bij te wonen, dat juist tijdens mijn verblijf in den heerlijken tuin van dit paleis gegeven werd; een ongezochte gelegenheid om tevens met het interessante hoogere publiek van Sevilla kennis te maken. Deze Alcazar staat op de plek, waar reeds de Romeinen hun praetorium hadden. Als paleis dagteekent het van 1181, maar in zijn tegenwoordigen vorm is het eerst voleind onder Karel V. En wel is in 1762 een goed deel ervan door brand vernield, maar in 1805 is deze schade hersteld, en nog steeds is men er op uit, om het paleis in goeden stand te doen voortbestaan. Het meest bekend uit dezen Alcazar is de Paceo de los Doncellos, 19 bij 15 M. groot en gesierd met 52 kolommen van blank marmer. Het decoratief is hier reeds tot hooge volkomenheid gebracht, en biedt in dezen hof zuiver Arabische kunst, al is in de andere zalen en hallen en hoven de
Mudejar-stijl duidelijk herkenbaar. Verrukkelijk is als men uit deze gaanderijen komt, de afdaling in den zeldzaam schoon aangelegden tuin, waarin vooral het paviljoen van Karel V de aandacht trekt. Het is alles Oostersche weelde wat u hier omringt, en nooit sterker dan in zulk een oud-Oostersch paleis voelt ge, wat machtsbesef den man moet bezield hebben, die van hier uit stad en land regeerde. Heerlijk verheft zich tegenover dezen Alcazar de Giralda, oorspronkelijk als minaret gebouwd en 70 M. hoog opgetrokken, doch in 1568 tot een klokke- | |
| |
toren gemaakt en nog verhoogd tot 94 M., vooral door het groote beeld van het Geloof, dat op den top staat en heel de stad beheerscht. Bijna 15 M. is deze Giralda in haar onderbouw zoowel lang als breed. De wanden zijn tot boven toe met de keurigste mozaïek en faience belegd, en maken juist door die keurig-fijne bewerking, bij zoo enorme hoogte, een majestueusen indruk. Niet minder majestueus is de indruk, dien ge ontvangt bij het binnentreden van de prachtige Kathedraal, eens de moskee waarvoor de Giralda als minaret dienst deed. Ook hier breidt zich, evenals te Cordova, voor het gebouw over de geheele breedte een paceo de los Naranjos uit, eens omringd door een breede arcade, en met de Puerta del Pardon midden in den voorgevel. Van binnen is de kolossale binnenbouw door niet minder dan 30 kapellen omringd, en zes prachtig gebouwde poorten geven tot het heiligdom toegang. Een waar kunstmuseum is op zijn eindelooze altaren uitgestald, of opgeborgen in de belendende zalen, waaronder eene, waarin de Synoden gehouden werden met aan den wand de portretten van alle bisschoppen van Sevilla van de oudste tijden af; portretten die u uit den ouden tijd kloeke, vroolijke gezichten toonen, maar zoodra ge aan de dagen van den strijd tegen de Mooren en aan de Inquisitie toekomt, uit het bleeke gelaat het meest dweepend fanatisme in schrale, scherpe trekken doen spreken. De heer Eloy Garcia Valero, kanunnik van de
Kathedraal, had de goedheid mij ook deze bijgebouwen tot in de kleinste bijzonderheden te toonen, en al is in deze kathedraal door aardbeving tot tweemaal toe de koepel naar beneden gekomen, deze schade is weer bijna hersteld, en de indruk dien de Kathedraal achterlaat, is overweldigend. De veelgenoemde Casa de Pilatos, in Mudejar-stijl, valt hierbij geheel in 't niet. Ook het Museum, de Longa (Beurs) en het Stadhuis zijn er van verre niet bij te vergelijken. Uit geheel ander oogpunt interessant was alleen nog de massale tabaksfabriek, waarin een 5000 meisjes bezig waren met het rollen van cigaretten, voor een goed deel een weinig frische groep, soms haveloos zelfs en al te vroeg rijp.
Doch hoe sterk Sevilla, veel meer dan Cordova, ook boeie, toch spant wat de Moorsche kunst betreft, de Alhambra te Grenada verre de kroon; iets wat te sterker spreekt omdat Grenada's macht eerst
| |
| |
opkwam na den val van het Moorsche bewind in de beide andere steden. Grenada zelf viel eerst in 1492, 't jaar van Columbus' exploit over zee. Het was hier dat onder de laatste Moorsche machthebbers de Moorsche kunst haar hoogste ontwikkeling bereikte, maar na uitgebloeid te hebben, dan ook wegstierf. Boëbdil was de laatste Sultan, die, na het verdrag van overgave der stad geteekend te hebben, zich op een heuvel buiten Grenada terugtrok en, op de gevallen stad terug ziende, zijn tranen niet bedwingen kon. Die heuvel heet nog El ultimo Suspiro del Mauro. De weelde had de Moorsche kracht ondermijnd. Geheel het geslacht was verfijnd en verweekelijkt, en de historie voegt er bij hoe veeleer de vrouw er man was geworden. Toen Boëbdil, in plaats van zich dood te vechten, de stad overgaf en toen ging zitten schreien, was het zijn moeder die hem bestrafte en vervloekte. De Alhambra, gelijk die thans nog schittert, kwam slechts een eeuw voor Grenada's val gereed. Het was Sultan Mohamed V, die haar in 1390 voltooide, want wel hebben zijn beide opvolgers nog tot in 1408 er aan geknutseld, maar wat zij er bijvoegden, verraadt reeds den achteruitgang der kunst. Karel V bedierf ook hier wat hij vond, door schrijlings tegen de Alhambra aan, ja ten deele op haar erf, voor zich een paleis in renaissance-stijl te doen optrekken, dat er nu dwars voorstaat en het gezicht op het geheel breekt. Voltooid is dit nieuwe paleis nooit. Grenada werd door het Koninklijk Huis verlaten. Zoo begon ook de verwaarloosde Alhambra van tijd en weder duchtig te lijden. Ze vervuilde en begon allerwegen teekenen van verval te vertoonen. Eerst in 1828 werd haar restauratie met krachtige hand ondernomen; wat men dusver hieraan ten koste had gelegd, was weggeworpen geld geweest. Het zijn de drie Contero's, Jozé, Rafael en Mariano, die de Alhambra hebben gered. Of liever, van nog onheilspellender aanslag was ze in 1812 gered, toen de Franschen er een mijn
ondergroeven, en heel de Alhambra in de lucht zou zijn gevlogen, zoo niet een Spaansch soldaat, met levensgevaar, naar de plek was gekropen, waar de lont reeds gereed lag, en die met zijn zakmes had afgesneden.
De Alhambra ligt buiten de stad op een geïsoleerd bergplateau, dat 729 M. lang en 179 M. breed is. De stad zelve heeft weinig aantrekkelijks. De pleinen, vooral de Puerta Real, zijn uitgestrekt, maar er staan geen huizen van aanzien omheen gebouwd. Er zijn wel enkele hoofdstraten die een helder vertoon maken, maar de binnen- | |
| |
stad is een labyrinth van kleine, vuile sloppen. De Kathedraal van Grenada is noch met die van Cordova, noch met die van Sevilla te vergelijken. De Universiteit telt slechts 600 studenten, de Bibliotheek niet meer dan 40.000 nummers. En wel biedt de Platanen-allée van de Alameda een Oostersch-schoon wandelterrein, maar toch merkt men aan alles, dat Grenada, met zijn 70.000 inwoners, er nog niet in geslaagd is zich als stad uit haar inzinking op te heffen. Zonder de Alhambra zou Grenada door de bezoekers van Spanje stil worden voorbijgegaan. Geen vreemdeling dan ook, of hij richt reeds daags na zijn aankomst zijn schreden aanstonds naar de Assabica, den berg waarop de Alhambra, met de citadel, gebouwd is. De Generaliffe, oudtijds het zomerverblijf der Sultans, ligt niet op den Assabica, maar op een afzonderlijken bergtop, die zich een twintig minuten ten noorden verheft. De Alhambra zelve is in drie perioden opgekomen. Het oude Paleis der Sultans van Grenada lag op den Albaicin, en eerst Mahomed I schiep zich een nieuw paleis op den Alcaraba. Van dit eerste paleis, dat buiten de enceinte van de tegenwoordige Alhambra ligt, is nog slechts de groote tuin en de Patio de Mexuar over, het eenige dat gespaard werd bij den bouw van het tweede paleis, dat eerst van 1310 dagteekent en gebouwd werd door Youssouf I. Maar het was eerst Mahomed V, die tegen het einde der 14e eeuw het derde paleis optrok, waartoe de eigenlijke prachtzalen behooren, en die uit dien hoofde als de eigenlijke stichter van de Alhambra bekend staat. Die twee groote prachthoven zijn het Myrtenhof en het Leeuwenhof, omringd en als omstuwd van heel een
reeks van kleine patio's, die bij deze prachtzalen nauwelijks in aanmerking komen, evenmin als de onbeduidende moskee en de onder het paleis aangebrachte vorstelijke baden. Zekere vermaardheid heeft alleen nog de Patio der Abenceragiërs, waarin de legende zegt dat de laatstovergeblevenen van dit Moorsche riddergeslacht den dood zouden hebben gevonden, alsook de zijwaarts af gelegen, op een vooruitstekenden berg aangebouwde vertrekken van de Koningin, die een heerlijk vergezicht op de Generaliffe bieden. Doch dit alles kan, evenals de Mirador de Daraxa en de harem-verblijven, worden voorbij gegaan. De eigenlijke glorie van de Alhambra schittert in de twee reeds genoemde hoven: de Myrtenhof en de Leeuwenhof. De Myrtenhof, Patio de los Arayanos, is 37 bij 23 M. groot, heeft een geheel marmeren vloer, met een langwerpig water- | |
| |
bassin in het midden, en is omringd door keurig gedecoreerde arcaden, en om het bassin met myrten beplant. De arcaden zijn twee verdiepingen hoog en de bovengalerij geeft een vrij uitzicht naar buiten. En wat aan dezen Myrtenhof vooral zoo indrukwekkend voorkomen geeft, is dat hij uitloopt op de Sala de Embajadores, voorafgegaan door de Sala de la Barca. Deze ambassadeurszaal is van boven gewelfd, loopt op tot een hoogte van 20 M., fonkelde in den koepel met diamant, en geeft bij haar indeeling in twee verdiepingen, door twee rijen vensters, het prachtigst uitzicht op Grenada. Geheel deze zaal is de uitdrukking der hoogste majesteit, vooral door den hoog gewelfden boog van de poort, die toegang verleent, en het is hier dat de machtige Sultans de Gezanten der Mogendheden voor hun troon zagen verschijnen. Overweldigend moet de indruk geweest zijn dien deze Gezanten van de macht des Sultans ontvingen, toen deze prachtzaal nog geheel met tapijten bekleed was en een wondere speling van kleuren op de tapijten en gordijnen de harmonie van het geheel verhoogde. Het is dan ook eerst in zijn verband met deze eenig-schoone troonzaal dat
de Myrtenhof, die er zich voor uitstrekt, zijn volle beteekenis erlangt. De Patio de los Leones, de Leeuwenhof, ligt dwars tegen den Myrtenhof, aan zijn benedenzijde, aan en is er alleen door de smalle Sala de los Moçarabes van afgescheiden. Deze Leeuwenhof is iets kleiner. Hij meet slechts 28 bij 16 M., en dankt zijn hoogen roep vooral aan de door twaalf groote leeuwenfiguren gedragen fontein, die in het midden staat. Proeve van schoone beeldhouwkunst zijn deze leeuwen niet. Ze zijn onnatuurlijk stijf en geven noch in de koppen noch in de lendenen den levenden leeuw weer, maar ze imponeeren door hun forsche gestalte, en de groote fontein die in twee verdiepingen door hen gedragen wordt, vereenigt hun groep tot één machtig geheel. Aan de vier hoeken van dezen hof zijn vier paviljoenen aangebracht, en als er feest in de Alhambra wordt gevierd, spuiten om de Leeuwenfontein nog acht andere fonteinen uit den marmeren vloer omhoog. Geheel de hof is omringd met arcaden, gedragen door 124 slanke kolommen, die in hun top door keurig steenen borduursel verbonden zijn, en door deze arcaden ontsluit zich de toegang tot een reeks van kleinere zalen, die alle op deze patio uitloopen, terwijl het uitzicht dat men omhoog in het azuur heeft, den indruk van het geheel niet weinig verhoogt. Toch ligt hier
| |
| |
zoowel als in den Myrtenhof en in de Ambassadeurszaal het eigenlijk schoone niet in de grootsche afmetingen, noch in de constructie, maar schier eeniglijk in het decoratief. De Arabesken en de Faience in de gewelfde ambassadeurszaal tooveren alle vlakken weg en doen het alles tintelen van leven; en waar ge ook tegen de Arcaden opziet, het is of overal kantwerk, borduursel en draperie is aangebracht om het geheel te overdekken, terwijl toch al dit keurig fijne schoon er niet overhangt, maar in den steen zelf is uitgebeiteld. Het is de Moorsche kunst in haar voleinding, die u hier van alle wanden, uit alle bogen, langs alle kolommen toespreekt, en zelfs de zacht glooiende daken, die ge omhoog ziet spelen, geven u altoos weer denzelfden indruk van een tooveren met steen, alsof er was door menschenhand ware gekneed. Er is geen massaliteit, ge mist het groote, zware, verhevene, hoog opgaande, dat wij in onze architectuur minnen. De Alhambra is geen machtig ineengeschroefd gebouw, dat een wereld op zich-zelf schijnt. Indrukwekkende constructie ontbreekt - de ambassadeurszaal uitgezonderd - geheel. Er zijn geen lijnen die ge volgen kunt, er is geen strijd tusschen het drukkend gewicht en de ophoudende, daartegenin worstelende macht van den gevel, die met het zware dak een spannende harmonie voor den bewonderenden blik toovert. Van een Westersch paleis, van een Grieksch Parthenon, van een Romeinsch Pantheon, van een Christelijken Dom heeft de Alhambra niets. Al haar kunst en al haar pracht schuilt in het kleine detail, in al het levende, sprekende en uw gevoel treffende decoratief. Maar in haar eigen stijl genomen, en als complex van eigen soort, is de Alhambra het rijkste wat de Moorsche kunst te tooveren wist; zelfs door de prachtgebouwen van Delhi en Ispahan niet in luister overschaduwd. De Generaliffe laat ik hierbij geheel buiten bespreking. Ze is eens een prachtgebouw geweest, maar is nu geheel vervallen en dankt alleen aan haar Oosterschen tuin nog
zekere aantrekkelijkheid voor den bezoeker. Met de Alhambra kan ze niet meer in één adem worden genoemd.
En toch is er te Grenada, en in haar omtrek iets, dat met het oog op Spanje's toekomst, het nog van de Alhambra in belangrijkheid wint. Hiermee bedoel ik niet de Gitanos of Zigeuners, die evenals
| |
| |
te Sevilla, ook hier nog in vrij grooten getale aanwezig zijn en bij de helling van de Albaicin in hun rotswoningen schuilen. De parade van den Zigeuner-Koning op het plein van de Alhambra maakt zelfs een verachtelijken indruk. Deze Koning der Zigeuners, een reus in zijn optreden en in zijn costuum niet onaardig, loopt op dit plein de vreemdelingen af met den bedelzak, om voor zich zelf en zijn Gitanos allerlei aalmoes in te zamelen, en door 't verrassende van zijn verschijning vallen de meeste bezoekers in zijn strik. Neen, het verschijnsel waarop ik het oog heb, is Grenada's economische vooruitgang. De mijn-ontginning in den omtrek hernam iets van haar oude veerkracht, de cultuur van de Vega werpt, bij vroeger vergeleken, hoogere winste af, en ook in de stad zelve fleurt eenige nijverheid op. En dit nu is niet te verklaren uit locale omstandigheden, maar is een verschijnsel dat zich allerwegen voordoet. Spanje begint zich economisch op zeer beduidende wijs te ontwikkelen, waarvan het beste bewijs wel is het dalen van het agio op het geld. Dit agio, vroeger verontrustend hoog, is vooral de laatste jaren gestadig gedaald. Toen ik te Madrid was, doorleefde men juist den dag, dat de peseta een oogenblik op haar volle waarde stond en alle agio verdwenen was. Het sterkst is deze vooruitgang in de Noordwestelijke en in de Oostelijke kustgewesten. Gallicie, Asturie en Catalonie bloeien op, en de streek van de Guadalquivir deelt in dezen voorspoed. In zijn mijnen is Spanje nog altoos schatrijk. Die mijnen waren geheel verwaarloosd. Maar thans is de mijn-ontginning schier overal opnieuw tot bloei gekomen, en in verband hiermee wint het land ook gestadig in zijn handel en scheepvaart. In 1900 bedroeg de uitvoer 943½ millioen peseta's, en in 1905 was dit cijfer reeds tot 1098 geklommen. Evenzoo steeg de invoer in ditzelfde lustrum van 720 op 954 millioen. Nederland nam in 1905 aan dien invoer deel voor slechts 11½ millioen, maar aan den uitvoer,
vooral van erts, voor 53 millioen. Wat de scheepvaart betreft, werden in heel Spanje bij de 20,000 schepen in- en uitgeklaard, een tonnenmaat vertegenwoordigend van bij de 17 millioen. De inkomsten van den Staat verbeterden op gelijke wijze. De opbrengst der directe belastingen was in 1895 nog slechts 291½ millioen en is in 1907 reeds tot 462 millioen gestegen. Het geheele budget stond in 1895 op 745 millioen, en was voor 1907 geraamd op 1093 millioen. Ongetwijfeld is dit gunstig resultaat in de eerste plaats aan de uitbreiding van het spoorwegnet te danken,
| |
| |
dat nu reeds 14.807 Kilom. overspant, maar in Spanje zelf verklaart men zich dit nieuw élan op nijverheids- en handelsgebied toch vooral uit den jammer van den Amerikaanschen oorlog. Spanje verloor toen zijn beste koloniën, om niets dan een miniatuur koloniaal gebied, met saam nog geen half millioen inwoners, over te houden. Maar juist dit hardhandig wakkergeschud worden uit den eens zoo schoonen kolonialen droom heeft den Spanjaard doen verstaan, dat hij zich voortaan op zijn eigen land had te werpen, en dat Spanje die concentratie van krachten op het binnenland waard was. Het opmerkelijke is hierbij, dat hiermee de eerste wezenlijk nationale beweging aan het woord komt, die Spanje heeft doorgemaakt. Men heeft voorheen nooit andere perioden van bloei gekend dan door het initiatief van buiten. Onder de Romeinsche heerschappij was Spanje een paradijs, onder de Mooren een Dorado, in de dagen van Philips had het zijn weelde dank te weten niet aan Spanje zelf, maar aan Amerika, en juist die ontdekking van Amerika is voor Spanje het meest noodlottig geworden. De schatten van Peru, Chili en Mexico riepen een weeldestaat in het leven, die Spanje innerlijk geheel verzwakt heeft, vooral toen de Bourbons in die weelde den toon van Parijs deden aanslaan. Aan Amerika heeft het door gestadige landverhuizing destijds zijn meest energieke en ondernemende persoonlijkheden moeten afstaan. De bevolking van Spanje werd tenleste op de helft herleid van wat ze eertijds was. Ook in de 19e eeuw hebben die koloniën, eerst door gestadige opstanden en later door handelsondernemingen Spanje's beste krachten naar zich toegetrokken, en in de worsteling met de Vereenigde Staten verloor het zijn koloniën, zijn vloot en zijn goede geld. Thans daarentegen trekt alle Spaansche kracht zich op Spanje zelf terug. Men poogt in eigen land te herwinnen, wat men in zijn koloniën heeft ingeboet, en de tegenwoordige
opleving van Spanje is in vollen zin nationaal. Niet in den zin alsof Spanje nu reeds het volstrekte karakter van eenheid zou vertoonen. Eén kan het in zijn provinciale loketten gedeelde Spanje slechts van lieverlede worden. In Asturië leeft men nog altoos een heel ander leven dan in Catalonië, en in Catalonië weer heel anders dan in het midden van het land. Provinciale en locale aangelegenheden boezemen aan den Spanjaard nog altoos veel hooger geprikkelde belangstelling in dan de belangen van heel de Peninsula, gelijk ze veelal het Iberische schiereiland nog
| |
| |
blijven noemen. Dit gedeelde karakter van het volksbestaan verklaart dan ook, hoe elk ministerie dat optreedt, steeds een Cortez krijgt die met het Kabinet meegaat. Een algemeene landspolitiek leeft er nog niet op, dan alleen bij de Republikeinen, die toch ook op hun beurt nooit het land achter zich krijgen. De conservatieve en liberale staatslieden beginnen wel meer dan vroeger door het clericalisme tot een beginselstrijd te komen, maar over het algemeen regeeren ze beide bij beurten in weinig verschillenden geest. Toch mag daarom aan de tegenwoordige herleving van Spanje het nationale karakter niet ontzegd worden; iets wat vooral blijkt uit de letterkundige en artistieke wedergeboorte die zich baan brak. Op de tentoonstelling te Parijs was men letterlijk verrast door de juweelen die de Spaansche schilderkunst er heen zond. Pradilla, Gisbert en Madrazo kunnen zich op artistiek gebied met de eerste talenten van het overig Europa meten. Componisten als Sarasate en Alvarez vermochten zich op muzikaal gebied naam te verwerven. Als historie-schrijvers en philosophen wisten Melendez Pelayo en Canovas del Castillo een school te vormen, die nog steeds in omvang en diepte wint, en als romanschrijvers voorzagen Perez Galdoz, Juan Valera en Palacio Valdez het Spaansche volk van een artistiek niet zoo laag staande literatuur. Zulk een alzijdig artistiek en wetenschappelijk ontwaken nu is niet te verklaren dan uit een nationaal ontwaken van het volk zelf, dat in zulke heroën op het gebied van kunst en wetenschap slechts de tolken vindt, waarin het zijn eigen verrijkt zelfbesef uitspreekt en toont. Ook het onderwijs neemt in Spanje hooger vlucht. Wel is het aantal der analphabeten nog over de 60%, maar het stond nog niet zoo lang geleden op 72%. Er zijn thans in Spanje bij de 26.000 lagere scholen, van overheidswege gesticht, en 6180 private, saam door over de twee millioen kinderen bezocht. Daarbij komen 417 secundaire scholen met 34.000 leerlingen, en in
elke provincie een lyceum, te Madrid zelfs twee. Ook het Hooger Onderwijs gaat betere dagen tegemoet. Wel beging de wet van 1845, herzien in 1857, de fout om het hooger onderwijs geheel naar Fransch model in te richten, maar de herleiding van de 30 vroegere Universiteiten op 10, die nu te Madrid, te Salamanca, te Valladolid, te Sarragossa, te Barcelona, te Valencia, te Sevilla, te Grenada, te Oviedo en te Santiago gevestigd zijn, heeft toch de beschikbare talenten beter geconcentreerd; en wat opmerking
| |
| |
verdient, naast deze Rijksuniversiteiten is het vrije Hooger Onderwijs in stand gebleven, dat te Onatè, in het Escuriaal, te Sacromonte, en te Bilbao opbloeit. De school van Sacromonte ontving reeds het diploma-recht. In Madrid alleen telt de Universiteit 91 professoren met 6000 studenten, en steeds nog neemt dit aantal toe. Voeg nu daarbij de toeneming der bevolking, die in 1857 nog op 17½ millioen stond en, niettegenstaande de nog altoos groote sterfte en de sterke landverhuizing naar Amerika en Algiers, nu reeds op bijna 20 millioen klom, dan is het aan geen twijfel onderhevig, of Spanje gaat een nieuw tijdperk van bloei tegemoet, zoowel op materieel als op geestelijk gebied. Te eer mag dit verwacht, nu de elkaar opvolgende Kabinetten toonen het gevaar in te zien, dat voor Spanje schuilen kon in een te veel bewogen buitenlandsche politiek. Zelfs heeft men in Madrid de verzoeking weten te weerstaan om zich in het Marokkaansche vraagstuk te ver te wagen. Zoo eenig Europeesch land, dan scheen Spanje geroepen om in Marokko de hoofdrol op zich te nemen; maar zeer wel begrijpend dat het zich eerst innerlijk te sterken heeft, liet het Frankrijk voorgaan, en toonde zelfs bij de expeditie naar Casablanca, dat het zich liefst zoo spoedig het kan terug trekt uit wat zoo licht op een avontuur kon uitloopen, en de Spaansche politiek weer van haar inwendige concentratie zou afleiden. In Maura en Moret bezit Spanje thans twee uitnemende leiders van de groote Staatspartijen, die, hoezeer principieel tegen elkander overstaande, toch beide het juiste inzicht in Spanje's nieuwe positie hebben, en er vóór alles op bedacht zijn, om de nationale beweging, die onmiskenbaar op gang is, door geen avontuurlijke politiek te verstoren. Mag het nu den jongen Koning gelukken, om, gelijk dusver, in toenemende mate door zijn ridderlijke onversaagdheid en de ernstige opvatting van zijn regeertaak de harten te winnen, dan mag de hope gekoesterd, dat ook
de Spaansche administratie haar ouden slendriaan zal te boven komen en eerlang aan het volk datgene geven zal waar het reeds zoolang vruchteloos om riep: Een landsbestuur dat niet de ontwikkeling van het volk tegenhoudt, maar dienst doet als onmisbaar instrument, om die ontwikkeling krachtig te bevorderen.
13 October 1908
|
|