| |
| |
| |
Marokko.
Om naar Marokko over te steken, begaf ik mij over Algeçiras naar Gibraltar, vanwaar de postboot u in goede twee uren naar Tanger overzet. Algeçiras en Gibraltar liggen bijna vlak tegenover elkander, aan de twee eindpunten van een halfcirkelige baai. Algeciras boeide om de herinnering aan de Conferentie, die pas was uiteengegaan, en Gibraltar maakte indruk door zijn geheel eenige positie. Toch is ook Gibraltar niet meer wat het eertijds was. Toen het in 1704 door generaal Rooker op de Spanjaarden veroverd en bij de vrede van Utrecht aan Engeland afgestaan werd, beheerschten de batterijen den doortocht door de zeestraat; thans niet meer. De vervanging van 't zeil door den stoom heeft de kracht van Gibraltar gebroken. Zware zeilschepen toch moeten, om het gevaarlijk karakter der Marokkaansche kust, hun koers langs den Europeeschen kant nemen, en vielen daardoor onder het Engelsche schot. Nu daarentegen de stoom het houden van een vaster koers verzekert, en hierdoor de vaart langs Ceuta mogelijk maakt, kan zelfs een eskader van oorlogsschepen de straat
| |
| |
doorkomen, zonder te Gibraltar zelfs te worden opgemerkt. De afstand van de Punta d'Europa, waar Gibraltar's vuurtoren staat, tot de Monte del Acto, vlak bij Ceuta, bedraagt 21 kilometer, en laat geen trefschot toe. In 1900 heeft admiraal Gervais dan ook de proef genomen en is met heel zijn eskader in een donkeren nacht, na de lichten gedoofd te hebben, de straat doorgekomen, zonder dat er op het Signal station, aan de overzijde, iets van gemerkt werd. En wat erger is, niet alleen is Engeland geen meester meer van de Straat, maar het is zelfs door het vér dragend geschut van den kant van Algeçiras in gevaar gekomen. Gibson Bowles was de eerste die dealarmkreet deed hooren. Spanje toch kon van Punte Carnero uit, dat op slechts 5500 M. afstands ligt, de vesting onder vuur nemen en haar kracht breken. Sinds 1900 is dan ook geen geld gespaard om Gibraltar te versterken. Met groote kosten is er een haven aangelegd, die Gibraltar vroeger niet bezat, zoodat nu in geval van nood een Engelsch eskader gereed kan liggen om aan de overzijde opgeworpen batterijen tot zwijgen te brengen; en zelfs is er nu alle materieel, met veldgeschut, voorhanden, om in allerijl naar den overkant te worden overgezet, teneinde het opstellen der batterijen te verhoeden of ze van achteren aan te vallen. Na de Engelsch-Spaansche entente van 1904 is voorshands het gevaar van de Spaansche zijde uiteraard geweken, maar de politieke constellatie kan wisselen en het plan tot versterking van Gibraltar is daarom doorgezet. Er staan nu 200 stukken zwaar geschut in batterij; en al kan het zijn heerschappij over de zeestraat niet herwinnen, voor een overval is het thans veilig. Alleen indien Gibraltar en het daar tegenover liggende Ceuta in de handen van eenzelfde mogendheid waren, zou de doortocht door de zeestraat gekeerd kunnen worden; maar al heeft Engeland tot 1684 ook Tanger bezeten, aan een haven op de Marokkaansche kust waagde het zich sinds niet meer. Het zag
aan Spanje met zijn Presidios, wat het bezet houden van zulk een haven in heeft. Ook zoo echter blijft Gibraltar een bezit van niet geringe beteekenis. Het geeft aan de marine een vast steunpunt, en als vrijhaven doet het uitnemenden dienst. Het wordt telken jare door bij de 4000 stoomschepen bezocht, is een gewichtig kolenstation, en geeft in verbinding met Malta, Cyprus en Egypte, aan Engeland een at home in de Middellandsche Zee, die het zijn weg naar Indië verzekert. Met zijn hooge, steil- | |
| |
oploopende rotsen maakt het een overweldigenden indruk. Het heeft een bevolking van ruim 26,000 inwoners en een garnizoen van 6000 man. Het is omringd door prachtige tuinen, en door de rotsen is een onderaardsche gang gegraven, die de batterijen met elkaar verbindt. Een groot reservoir waarborgt een watervoorraad zelfs onder een langdurig beleg. Ontzaglijke voorraden van levensbehoeften en ammunitie liggen in de magazijnen opgestapeld. De straten zijn er meest nauw, maar de beweging op de straten is zeer levendig. Althans tot het sluitingsuur. Dan toch verlaten een 5000 arbeiders de stad en worden de poorten gesloten, want het bestuur van de stad is nog geheel militair. Er is wel een gemeenteraad, maar die benoemd wordt door den gouverneur en waarin officieren de meerderheid vormen. Veertien maal heeft Gibraltar een ernstig beleg doorgestaan, maar nimmer is het genomen. De landtong die het met Spanje verbindt, is te klein en te smal om groote ontwikkeling van kracht toe te laten, en zelfs toen het van 1779 tot 1783, vier jaren lang, met vlottende batterijen aan de zeezijde werd aangevallen, hield het toch tot het einde stand.
Bij de overvaart naar Tanger kan het geducht spoken, maar toch is er geregelde dagelijksche verbinding. Ook Tanger ligt aan een prachtige baai, maar is nog altoos verstoken van goede haveninrichting. De schepen moeten er in de baai voor anker blijven liggen en door sloepen verbinding houden met de kleine pier. Toch is Tanger als handelsplaats van niet geringe beteekenis. Voor ruim 8 millioen francs wordt er 's jaars ingevoerd, en de export klom er tot bij de 7 millioen. Het heeft een bevolking van bij de 45,000 inwoners, waaronder 11,000 Joden, bij de 8000 Spanjaarden, een goede 600 Franschen en 550 Engelschen. Maar het dankt zijn grootste belangrijkheid aan het feit, dat de Sultan van Marokko zijn Minister van Buitenlandsche Zaken in Tanger laat resideeren, en dat in verband hiermee het corps diplomatique niet te Fez, en noch minder te Marrákesch, doch te Tanger gevestigd is. Dr. Rosen, de Duitsche gezant, opvolger van den ook ten onzent bekenden Tattenbach, die, toen ik te Tanger kwam, nog altoos met het Nederlandsche consulaat-generaal belast was, ontving mij op de vriendelijkste en meest gastvrije wijze, en stelde mij tot tweemaal toe in de gelegenheid, aan zijne tafel met de voornaamste leden van het corps diplomatique kennis te maken,
| |
[pagina t.o. 384]
[p. t.o. 384] | |
een bedelaar in marokko.
| |
| |
o.a. met den Engelschen gezant, den heer Lowther, die sinds als ambassadeur naar Constantinopel vertrok, en met den heer St. René de Taillandier, den Franschen gezant, die de laatste jaren de gewichtige onderhandelingen tusschen Marokko en Frankrijk geleid heeft. Bovendien zijn er gezanten van Amerika, Oostenrijk, België, Spanje, Italië en Portugal, en een chargé d'affaires van Denemarken. Ook Nederland heeft er thans in Jhr. van Rappard een eigen gezant gekregen, wat te minder weelde was, daar Nederland nog altoos een eigen gezantschapsgebouw te Tanger bezat, dat dusver door den Drogman bewoond werd. Ook onze Drogman, de heer Emilie Rey Colaço, stelde zich geheel te mijner beschikking, en door hem ontving ik het bezoek van de kleine Nederlandsche kolonie, die sinds jaren in Tanger gevestigd is en bijna geheel uit leden van de familie Bendelac bestaat. Ons contact toch met Marokko was zelfs in 1783 nog zoo sterk, dat, gelijk mij uit de consulaire archieven bleek, in dat jaar nog meer dan de helft van de schepen die Tanger aandeden, onder Nederlandsche vlag de haven binnen kwamen. Als stad ligt Tanger schoon om de baai uitgestrekt. Het heeft aan den zeekant eenige batterijen van niet te veel beteekenis. De enge straat die van de pier naar de binnenstad voert, vertoont meest blinde muren, maar in het midden van de binnenstad is een breede straat met winkels en café's, en vandaar bereikt men de groote poort, die toegang geeft tot de groote Soeck of markt, met daarachter de Kasba. De gezantschappen liggen meest buiten de stad, zijn versierd met Oostersche tuinen, en worden door Marokkaansche politie bewaakt. In die gezantschappen heerscht Europeesche weelde, wat allerminst overdaad is, daar 't leven in Tanger voor een Europeaan een doodelijke verveling met zich brengt. Rijtuigen kent men er niet, en als men er op bezoek gaat, doen èn heeren èn dames dit te paard of op den traditioneelen ezel. De
residentie van den Minister van Buitenlandsche Zaken stak schril door eenvoud bij deze weelde der gezantschappen af. Zijne Excellentie, El Torres, ontving mij in een sober vertrek met steenen vloer en schier zonder eenig meubel, maar de uit de Conferentie van Algeçiras overbekende diplomaat, boeide mij te meer door zijn stillen, kalmen ernst en door de goedhartigheid die uit heel zijn gelaat, vooral uit zijn oog sprak. Hij was gul in zijn gesprek, dat natuurlijk door een tolk gevoerd werd, en was blijkbaar zeer goed op de hoogte van de beteekenis, die Nederland vroeger ook voor Marokko gehad had.
| |
| |
Van Tanger deed ik een uitstap naar Kaap Spartel, waar de gezamenlijke mogendheden een internationale vuurtoren ontstoken hebben, om de schepen bij het binnenkomen van de zeestraat te dienen. Het is een vuurtoren van de eerste grootte, met tal van bijgebouwen en met een uiterst hupsch personeel. Bij den grooten afstand waarop de vuurtoren van Tanger ligt, was het zelfs noodzakelijk er een restaurant te openen, en ook dit wordt er uitnemend bediend. Klimt men nu in den vuurtoren, dan heeft men het prachtigste gezicht in zee, en niet minder een heerlijk panorama over heel de kust ten zuiden en ten noorden, en een nog heerlijker vergezicht over al het land dat achter den vuurtoren ligt. In de stichting van dezen vuurtoren althans heeft de internationale bemoeiing met Marokko een uitnemend werk tot stand gebracht, het eenige waarbij alle verschil van gevoelen uitbleef en aller harmonie goede vrucht droeg. Wie zal zeggen, hoeveel schepen bij hun invaart in de zeestraat of bij hun vaart langs de onherbergzame kust aan dezen uitnemenden intërnationalen maatregel hun behoud te danken hadden.
Tanger is de haven van de residentiestad Fez; vandaar oudtijds de pogingen van Portugal, Spanje en Engeland om zich van Tanger meester te maken en het bezet te honden. Tot 1581 handhaafden de Portugeezen er zich. Toen ging het met de kroon van Portugal aan de Spanjaarden over. In 1661 kwam het als bruidsschat van de infante Catharina de Braganza aan Engeland; en na aldus 213 jaren in de handen der Christenen te zijn geweest, werd het ten slotte door Engeland in 1680 ontruimd. Sinds bleef het aan den Sultan van Fez, en hernam zijn aloude beteekenis als havenstad van de machtige residentie. Nu nog is zijn scheepvaart, dank zij de nabuurschap van Fez, beduidend en beloopt een duizend schepen, met een tonnenmaat van over de half millioen. Toch ontbreekt zelfs naar Fez een geregelde straatweg en is van een diligence-dienst geen sprake. In karavaan trekt men er te paard heen en gebruikt meest zeven dagen, eer men, na een tocht van 180 kilometer, de residentie bereikt heeft. Den eersten dag komt men tot Fondoeck, den tweeden dag tot Soekel Arba, den derden tot Ekgar Kebir, den vierden tot Chimmaha, den vijfden tot de rivier Oeäzza, den zesden tot de rivier Seboe, en den zevenden avond trekt men Fez binnen. Men gevoelt terstond, welk oponthoud dit geeft met de gezanten te Tanger, maar juist dit mint de Marokkaansche diplomatie. Gelijk alle
| |
| |
Oostersche diplomatie speelt ze op tijd. Liefst heeft ze geen persoonlijk onderhoud, waarbij terstond ja of neen moet gezegd. Ze neemt tijd om te overleggen en te beraden en weegt en wikt dan bij haar schriftelijk antwoord elke letter. En voor de Marokkaansche diplomatie komt hier nog bij, vooreerst dat de Sultan niet eene, maar vier residentiën heeft; behalve Fez nog Marrákesch, Mesquinez en Rabat, en voorts dat hij bovendien niet zelden een nomadisch leven leidt en met zijn geheele administratie naar de verschillende stammen uittrekt om zijn gezag te toonen en zijn belastingen te innen. De Minister van Buitenlandsche Zaken in Tanger heeft dientengevolge soms een ruimte van weken eer hij de beslissing van zijn Souverein ontvangt en die aan de Gezanten kan mededeelen. Bovendien heeft de omstandigheid dat alle Gezanten te Tanger wonen, nog dit eigenaardige, dat de Gezanten die hier vooral elkander scherp op de vingers zien, door het ontbreken te Tanger van alle hooger maatschappelijk leven, voor het onderling verkeer op elkander zijn aangewezen, en schijnbaar in de grootste intimiteit leven. Woonden ze te Fez, zoo zou dit anders zijn, maar te Tanger hebben ze geen anderen omgang dan met elkander. De grootste voorzichtigheid is hier alzoo noodig, en vandaar dat men naar Tanger liefst zijn beste diplomaten stuurt. Maar aan den tragen gang der onderhandelingen met de Maghzen is niets te veranderen. Volmacht heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken schier nooit, en alles moet naar Fez of verder.
Dit Fez (in het land zelf Faz uitgesproken) is zoo heel anders dan men zich dit in Europa voorstelt. Van het Marokkaansche leven vormt men zich in Europa meest een half-barbaarsche voorstelling, terwijl toch in werkelijkheid nauwelijks een fijnere beschaving denkbaar is, dan men te Fez vindt. Niet onze Europeesche cultuur, veeleer een oud-Arabische beschaving, maar die nog altijd de hooge cultuur welke eens te Bagdad en te Cordova geheerscht heeft, voortzet. De ligging van Fez is eenig schoon, gelijk dan ook meermalen is opgemerkt, dat de Marokkanen een zeldzamen smaak toonden, om voor hun steden een exceptioneel schoone ligging uit te kiezen, meest tegen een bergrug aan, zoodat de stad als in verdiepingen oploopt, in een streek rijk met water begiftigd en door het weelderigst plantsoen omringd. De Oeëd-Fez, een zijstroom van de Seboe, loopt midden door de stad heen
| |
| |
en scheidt de oude stad, Fez el Bali, van de hooger gelegen nieuwe stad Fez el Dschedid. In het noorden loopen deze twee steden ineen bij een hoog punt, waarop de Kasbah of het regeer-kasteel staat, en beide deelen van Fez zijn omringd door een muur die tien tot dertien meters hoog oploopt. Ze heeft oudtijds een 400.000 inwoners gehad, telde toen 785 moskeeën, pronkte met weelderige architectuur, en gold in de eerste periode van den Islam, na Mekka, voor de heiligste stad van het Mohammedanisme. Sedert de 16e eeuw ging ze in beteekenis achteruit en heeft sints nooit haar oude glorie kunnen herwinnen. Toch telt Fez ook nu nog een 150,000 inwoners en 130 Moskeeën. De inwoners zijn meest Mooren, doch ook veel echte Arabieren, en voorts een 10.000 Joden die in een eigen Joden-kwartier, Mellah genoemd, opeengehoopt huizen. Onder de Moskeeën zijn er twee vooral beroemd, die van Moelay Idrees, die het graf van deze heilige bevat, en voorts die van Karaouym, of Karubim, die hoog in aanzien staat door de aan haar verbonden universiteit. Gelijk alle Koebahs waar heiligen begraven liggen bezit ook die van Moeley Idrees het recht om de schuldigen tegen vervolging te vrijwaren. Zelfs de moordenaar mag, als hij binnen is, er door de politie niet uit worden gehaald. Vandaar de vaste gewoonte om een misdadiger allereerst den weg naar zulk een Koebah of ook naar een Zaoeia te versperren. Geweldigen toorn heeft het te Fez dan ook onder de Mohamedaansche bevolking verwekt, dat Sultan Abdul Azis zich niet ontzien heeft dit asyl-recht, op aandringen van den Engelschen gezant, te schenden. Toen namelijk den 17en October 1902 een Engelsch zendeling op de openbare straat door een inwoner van Fez met geweerschoten gewond was, ontzag de Sultan zich niet den schuldige met 50 man uit de Koebah te doen halen, en toen de zendeling aan zijn wonden stierf, hem, na geeseling, ter dood te doen brengen. Na al wat Abdul Azis aan de
Europeesche zienswijze had toegegeven, kon hij wel niet anders, te minder daar hij toen ter tijd nog geheel op Engeland steunde, maar vooral zulke inbreuken op de eeuwenoude, heilige traditie verklaren het dan toch, hoe deze Sultan al meer de liefde en gehechtheid van zijn volk van zich vervreemd heeft. Bij een andere Koebah ware het nog minder geweest, maar bij die van Moeley Idrees gold het den heiligste onder alle heiligen van Marokko, den man die in 738 het nieuwe Fez gesticht had. Mogen andere Moskeeën in Fez al naam hebben om haar artistieke Minarets, het
| |
| |
zijn en blijven toch de twee Moskeeën van Moeley Idrees en Karubim, die aan Fez haar type geven. Religie en wetenschap hebben steeds het leven in Fez beheerscht. Zelfs zegt men, dat in een nog bewaard gebed door Moeley Idrees bij de stichting van Fez tot Allah opgezonden, o.m. deze woorden voorkwamen: ‘O God, laat deze stad, zoolang ze staan zal, een zetel van wetenschap en wijsheid zijn, en dat Uw heilig Boek er steeds zij geëerd’. Reeds de omvang van deze beide Moskeeën toont, hoe groot ze waren. De eene kan 16.440, de andere zelfs 22,700 aanbidders tegelijk herbergen, en zelfs de groote Moskee van Damascus legt 'thierbij af. De wetenschap, altoos in Arabischen trant te verstaan, bleef dan ook te Fez al de eeuwen door zoozeer in eere, dat nu nog de Sultan nooit anders tot gouverneur van Fez zal aanstellen dan een literair-ontwikkeld man. Couranten heeft men te Fez niet; wel te Marrákesch, waar de Times of Morocco, El Eco Mauritano, la Lanterna en le Réveil Marocain verschijnen; maar te Fez bezigt men een ander middel om het publiek in te lichten en propaganda te maken: men dicht er, men laat deze tijd-poëzie drukken, en verspreidt ze in massa onder het volk. Er is dan ook niet slechts in Fez een universiteit, maar ze is, evenals te Leiden, een stuk van het stadsleven. Niet dat ze haar ouden roem heeft kunnen ophouden. El Azhar te Cairo heeft thans de plaats ingenomen, die eerst Bagdad en later Fez bezat, toen uit alle landen van den Islam haar de geleerden en de studenten toevloeiden. Maar toch geniet ze, althans westwaarts van Egypte, nog altoos een hoogen roep. Is gemeenlijk het aantal studenten uit Fez zelf reeds groot, grooter nog is dat van de forensen; een cijfer bij de 800 beloopend. Voor de herberging van deze vreemdelingen zijn negen hospitiën geopend, die saam 514 kamers bevatten, en zulk een kamer huurt een
student voor al zijn studiejaren op eens tegen betaling van 20 à 200 douros. De colleges worden in de Moskee zelve gegeven. Ieder hoogleeraar kiest zich een hoekje uit, waar hij met zijn hoorders rustig verkeeren kan. Met het oog op de hitte die er vaak heerscht, worden de college's 's morgens vroeg en 's avonds gegeven. De morgenlessen duren voort tot aan het Oeli-gebed en strekken in drie achtereenvolgende uren om het Recht te doceeren. 's Avonds van het Dahr- tot het Aser-gebed, geeft men college in de grammatica, de syntaxis, de prosodie, de logica en de rethorica. Daarnaast loopen dan de colleges om den Khoran te
| |
| |
lezen, en voorts die over mathesis en astronomie. De rechten worden onderwezen naar de beginselen van de Malekieten, met name naar de commentaren van Sidi-Khalib. De kennis der historie, die te lang zou ophouden, moeten de studenten zelve uit de handboeken zich eigen maken. De groote bibliotheek, die in 1285 te Fez aan de Universiteit werd toegevoegd, is vervallen, en de studenten koopen en verkoopen thans hun handboeken aan de boekenstalletjes, die elken Vrijdag dicht bij de Moskee worden opgesteld. In de Bibliotheek zijn nog een duizend boeken over, maar die niet meer worden uitgeleend; te veel kwam nooit terug. In de bibliotheekzaal kunnen de studenten die boeken afschrijven, wat ze trouw doen. Veel van het nieuwe wordt ook in de boekwinkels gekocht. Er zijn achter de Moskee niet minder dan zeven boekwinkels geopend, en drie boekdrukkerijen belasten zich met het ter perse leggen van wat nieuw uitkomt, want de geleerden van Fez geven gedurig nieuwe boeken uit over de geschiedenis, over de jurisprudentie, over het recht, en vooral over de religie. Werken van hooger beteekenis laat men te Cairo drukken, gelijk men ook de Arabische couranten uit Caïro en Tunis ter lezing legt. Al wie zich aan de studie wijdt, voert den naam van taleb, in het meervoud tolba, ook de studenten, en wie zijn studie achter den rug heeft en uitblonk, ontvangt een titel van fegyh. De hoogleeraren worden uit deze fegyh's genomen. Wie wil, kan in de Moskee gaan onderwijzen, en wie dan blijkt op den duur de studenten te trekken, ontvangt een aanstelling en salaris. Het getal van hen die onderwijs geven, is daardoor zeer afwisselend, en loopt van 20 tot 40. De studenten leiden te Fez een zeer vrij leven. Ze zijn vrij in de keuze van hun kamer en krijgen er den sleutel van. Meest groepeeren de studenten die uit eenzelfde streek herkomstig zijn, zich in eenzelfde Medersa of hospitium, en kiezen dan zelf hun moquadem, die
het bestuur over heel de stichting heeft. Meest is een der studenten met de leiding der dagelijksche gebeden en met het voorlezen van den Khoran belast. Alleen de grootere hospitiën hebben hiervoor een eigen Imam. De studenten eten in groepjes saam en ontvangen hun voedsel van de haboes-fondsen. Zeer arme leven bovendien van de publieke weldadigheid; anderen hebben zich toegang weten te verschaffen in de huizen der aanzienlijken, en worden dan vaak aan den maaltijd genoodigd. Hun studiën loopen over een periode van drie jaren. Examens
| |
| |
worden niet afgenomen. Ze hebben drie maal zeventien dagen vacantie, telkens in verband met de groote feesten, en eens in het jaar hebben ze nog een week extra vrij, waarin ze een groot studentenfeest vieren. De legende wil, dat Moeley en Reched, om een gevaarlijk tegenstander te overrompelen, die Taza bezet hield, veertig studenten opriep, om zich in kisten te laten insluiten. Die kisten zond hij als geschenk aan zijn mededinger. Ter plaatse aangekomen openden de studenten zelf elk hun kist en slaagden er toen in, door hun plotselingen overval, Ben Mechaal, zoo heette de gevaarlijke man, te verrassen en te dooden. Als belooning hiervoor ontving toen het studentencorps het recht een week telken jare feest te vieren, in die week een Sultan uit de studenten te verkiezen, aan wien zelfs de wezenlijke Sultan eere bewees, en heel de stad te vervullen met hun feestgejubel en hun optochten, een echte maskerade. Heel de bevolking van de stad neemt aan deze feesten deel. Men vlagt, illumineert, houdt danspartijen en feestmalen; en meer nog dan anders komt in deze hooge feestweek de beteekenis uit, die de Universiteit voor heel Fez heeft. Ook te Marrákesch wordt soortgelijk feest gevierd, maar Fez spant toch de kroon.
Doch ook voor het lagere onderwijs wordt, altoos in Oosterschen trant, veel te Fez gedaan. De Moskee van Karubisnyan is rijk aan haboes-goederen; schier al de huizen van het kwartier zijn haar eigendom en de opbrengst van deze goederen besteedt deze Moskee zoo goed als uitsluitend voor het onderwijs. Ook die lagere scholen zijn veelal bij en in de Moskee en heeten Msids. De onderwijzers zijn meest fegyh's. Ze worden gekozen door de bewoners van elk kwartier en worden betaald door de ouders. Van hun vijfde jaar af moeten de kinderen deze Msids bezoeken en blijven er meest tot hun twaalfde jaar. De leerlingen zelve brengen aan de onderwijzers hun salaris, elke Woensdag, aan het einde van elke maand, en bij het begin der vacantie. Bovendien ontvangen de onderwijzers nog een extra, als het kind een heel hoofdstuk van den Khoran van buiten kent, en nog een grooter geschenk zoodra geheel de Khoran er bij hem inzit. De kinderen leeren er lezen, schrijven en den Khoran, en zijn ze hiermede gereed, dan gaan ze op het ambacht, waar ze de eerste jaren als leerlingen verkeeren. Ook voor de meisjes zijn vijftien scholen geopend, waar een niet zoo onbeteekenend onderwijs door degelijk ontwikkelde dames wordt gegeven, en daarnaast bezoeken
| |
| |
deze vrouwelijke leerlingen vakscholen voor de vrouwelijke handwerken. Al moge nu uit paedagogisch oogpunt allerlei op deze scholen zijn af te dingen, ontkend kan niet dat Fez haar letterkundigen roep hooghoudt, en geheel het maatschappelijk leven draagt hier het kenmerk van. De Fazi, zoo noemt zich een inwoner van Fez, is voor Marokko wat een Parisien voor Frankrijk is, de man van rijker, hooger en fijner ontwikkeling. De etiquette in den omgang is er dan ook fijn uitgesponnen. De levensvormen munten er uit door ceremonieele beleefdheid. Wie letterkundigen smaak mist, is er niet in aanzien, en de conversatie erlangt hierdoor een nobeler karakter; niet Europeesch, eer beter, Moorsch-beschaafd, maar in die eigenaardigheid het van de onze soms winnend. Ook op het toilet wordt nauwkeurig toegezien. Van tatoeeering is geen sprake, maar het blanketten zeer in zwang. Alleen de haboes-goederen bezitten eenentwintig groote badhuizen, waar 's morgens de heeren en na den middag de dames haar bad nemen. Ook de weldadigheidszin is er sterk ontwikkeld. De armen krijgen er 's morgens soep, 's middags een vleesch-bedeeling en 's avonds een soort van koes-koes. Ook voor de kranken wordt op degelijke wijze gezorgd. Bij het krankzinnigenhuis wordt elken middag muziek gemaakt, om door de muziek hun geest tot kalmte te brengen. Zelfs is er een fonds gesticht om 's nachts door gezang de slapelooze nachten der zieken te veraangenamen. In het huislijk leven heerscht de patriarchale toon. Gehuwde kinderen beginnen in den regel met bij hun ouders in te wonen. De polygamie sterft uit. Het Harem-leven kent men er bijna niet, en 's middags, wij zouden zeggen bij de five ó' clock tea, vereenigt geheel het gezin zich. Aubin, die een halfjaar onder hen verkeerde, betuigt dan ook, dat hij ‘te Fez in zeer schoone woningen de aangenaamste uren in deze familiën heeft doorgebracht, aan zeer goede diners met tal van gasten heeft aangezeten, en dat de
muziek heel 't leven te Fez opvroolijkt’.
Ook het maatschappelijk leven in breeder zin slaapt te Fez in het minst niet. Met name het corporatieve leven is er zeldzaam sterk ontwikkeld, evenals bij de Nubiërs te Caïro. Er is geen bedrijf, of het bezit een corporatie, waarvan alle vakgenooten lid zijn, en elke corporatie kiest een Emin, die het bedrijf in heel de stad leidt en aller belangen regelt. Het gildewezen in optima forma. En zoo sterk
| |
| |
zijn deze corporatiën gesplitst, dat men bijv. niet éene corporatie voor de bouwvakken heeft, maar zes. Afzonderlijk voor de metselaars, voor de timmerlieden, voor de schilders, voor de teekenaars, voor de stukadoors en voor de werkers in mozaiek. De kooplieden van Fez zijn even actief, en weten zich met hun klanten in het buitenland in rechtstreeksche verbinding te stellen. Zoo hebben ze succursalen te Marseille en te Genua, te Manchester en te Cairo, in Algiers en zelfs in Senegal. De aloude industrieën in leder en faience handhaven haar ouden roem, en al heerscht bij dit alles het corporatieve leven, toch hebben ze dit op de oude gilden voor, dat de vrijheid van den arbeid er strikt geëerbiedigd wordt. Daarentegen is de kleinhandel er onderworpen aan het gezag van den Mohtaseb, een stedelijke autoriteit die naast den Gouverneur en den Cadi wordt aangesteld om voor goede orde in de stedelijke huishouding te waken. Hij regelt het marktwezen en tegelijk de prijzen waarvoor de levensbehoeften verkocht mogen worden. Onder hem staat in elk van de achttien kwartieren een wijkmeester, Moquadem el hôrma genaamd, die door de inwoners van het kwartier gekozen wordt, en voorts twee Oemanen die voor de wegen en bruggen moeten zorgen. Ook de prostitutie wordt door den Mohtaseb in bedwang gehouden; en wordt er een harka (reserve) opgeroepen, dan heeft hij die te leveren evenals vroeger bij ons de Burgemeester de schutterij. De straten zijn er evenals te Tunis nauw, en de huizen hebben geen vensters naar buiten, maar er zijn tal van pleinen met een overvloed van fonteinen, en naar den buitenkant wemelt het van wat wij villa's zouden noemen met prachtige tuinen. Ook voor Europeesche reizigers, mits aanbevolen, is men in de hoogere kringen uiterst beleefd en gastvrij. Niet alleen Aubin, maar ook André Chévillon in zijn Le Crépuscule de l'Islam geeft
hiervan de treffendste proeven. Tegen vestiging van Europeanen is men daarentegen scherp gekant. De stad en 't leven in die stad moet echt Moorsch blijven, zoodat er maar één handelshuis van een vreemdeling is, en wel van een Duitscher. Anti-Europeesch, haast meer nog dan anti-Christelijk is er de stemming. Men stelt er prijs op te toonen, dat men wel een andere, maar daarom geen mindere beschaving uit eigen beginsel ontwikkeld heeft. En al is het ook te Fez niet meer de oude glorie van Cordova en Grenada, ja, al vertoont deze residentie, vergeleken bij wat ze in de 13e eeuw was,
| |
| |
nog slechts een schaduw van vroegere grootheid, toch gloort de oude glans nog na, en loonde het de moeite bij het leven in Fez iets langer stil te staan, om wel te doen inzien, hoe een land als Marokko, dat zulk een residentie bezit, nog de kiemen van energie voor een betere toekomst in zich draagt, en allerminst aan een barbaarsch land mag doen denken. Zelfbewust leeft men er zijn Islamitisch leven. De missiën van de North Africa Mission en van de American Gospel Union winnen door haar medische hulp sympathie, maar bekeerlingen uit den Islam zijn ook hier niet te maken. Voor als na blijft men in merg en been Mohammedaansch, zelfs in de meest zonderlinge gewoonten. Zoo laat men het huis van een groot heer die stierf, met zijn meubelen en sieradiën, na zijn dood niet alleen onbewoond, maar onaangeroerd. Het prachtig paleis van Boe Hamed, den groot-vizier, is na zijn sterven geheel aan zich-zelf overgelaten en vervalt met zijn heerlijke tuinen tot den grafstaat.
Ook de tweede residentie, die haar vroegeren luister aan de Almoraviden en aan de Almohaden dankt, is nog een stad van beteekenis, maar staat bij Fez toch verre achter. Ze heeft slechts 60,000 inwoners is in breederen kring veel minder rijk en voert lang niet den voornamen staat van Fez. Ze is veel sterker vervallen en staat ook litterair veel lager, maar voor den Sultan is het er een veiliger verblijf, daar ze minder aan invallen van de bergstammen is blootgesteld. Ook Marrákesch heeft zijn Kasbah voor het hof, zijn Medina voor de inlandsche bevolking, en zijn Mellah voor de Joden. Evenals Fez ligt het prachtig en is van tal van fonteinen voorzien, en haar bazars en Soeck's zijn de handelscentra voor heel het Zuiden. Er is te Marrákesch ook een publieke slavenmarkt, vooral van negerinnen die in Marokko zeer gezocht zijn. De South Africa Mission heeft er een station, dat evenmin de zielen kan winnen als haar zuster-missie te Fez. Europeanen die hier vroeger veel waren, zijn er zoo goed als uitgestorven. Het is en blijft een tweede Fez in het klein, en de Sultan weet in beide steden het residentieleven gaande te houden door, zoo dikwijls hij zelf niet tegenwoordig is, een Khalifa of regent aan te stellen, die hem vervangt en het besef van een Residentiestad te zijn, in beide plaatsen levendig houdt. Van de overige steden in Marokko hebben alleen de kustplaatsen langs den Atlantischen Oceaan met Tanger en Tetuan beduidenis. Moulièras geeft wel een lijst van 235 plaatsen
| |
| |
in Marokko, maar zelfs Oudja en Taza vertoonen een weinig hoog karakter, en alleen de zeesteden zijn actief. In Mogador zijn de Joden het machtigst. Mazagan, in 1506 door de Portugeezen gesticht, heeft slechts 15.000 inwoners. In Tetuan is de Spaansche invloed overheerschend. Rabat dankt met het nabij gelegen Sale, aan handel en bedevaart beteekenis. Larasch en Casablanca zijn evenzoo steden met niet onbeduidenden handel. Larasch had in 1901 een invoer van 5 millioen francs en een export van 1¼; Casablanca een totaal handel in 1905 van bij de 5 millioen francs. Maar in al deze kustplaatsen vindt men een ongeveer gelijken toestand. Geen of een slechte haven. De bevolking meest uit Mooren bestaande, met een sterk Joodsch en een zwak Europeesch element, en meest ten behoeve van de belanghebbende Mogendheden bewaakt door een Consul of een Consulair agent.
Toch zou de gevolgtrekking geheel onjuist zijn, indien men uit het beeld dat deze steden vertoonen, tot de gesteldheid van heel Marokko wilde besluiten. Veeleer is in geen land ter wereld het onderscheid, ja, de tegenstelling tusschen het stadsleven en het landleven zoo sterk sprekend, als in Marokko. De gesteldheid en de ligging van het land leidde hier vanzelf toe. Men kan zich van de ligging van Marokko geen betere voorstelling vormen, dan door zich Spanje en Marokko als de twee gespouwen schelpen van een schaaldier te denken, met als verbindingslid: de Zeestraat van Gibraltar. Beiden zijn dan schiereilanden, alleen met dit verschil dat Spanje aan drie kanten water heeft, Marokko slechts aan twee kanten, met aan de derde zijde de zandzee der woestijn. Ook in uitgestrektheid komt Spanje vrijwel met Marokko overeen. Het eigenlijke Spanje beslaat 492,230 □ K.M., Marokko, zonder Toeat, 439,240 □ K.M. In de jaren van zijn hoogsten bloei slaagden de Sultans er wel in, hun gezag Zuidwaarts zelfs tot Tomboctoe uittebreiden, zoodat de oppervlakte van Marokko soms een tijdlang tot meer dan 800,000 K.M. uitdijde, doch deze tijdelijke aanwas school in overheerd land en kon niet gerekend tot het eigenlijke Marokko. Van het Zuidwesten naar het Noordoosten is Marokko bezet met een hoogoploopend bergland, de Atlas, dat voor de Alpen weinig onderdoet en in enkele toppen een hoogte van 4000 Meter bereikt. Dit Atlas-gebergte loopt in Spanje in de Sierra Nevada door, buigt zich
| |
| |
Oostwaarts af door heel Algiers en Tunis, en schijnt oorspronkelijk, over Sicilië, tot aan de Apenijnen geraakt te hebben. In eigenlijk Marokko splitst deze Atlas zich in drie rijen van gebergten, die bijna evenwijdig loopen maar in hoogte aanmerkelijk verschillen: Zuidwaarts de kleine Atlas, Noordwaarts de Middelhooge Atlas, en in het midden tusschen deze twee de dusgenaamde groote Atlas. Hieraan sluit zich dan naar den kant der Middellandsche zee het kustgebergte aan, dat van de Algiersche grens tot aan Kaap Spartel doorloopt, grootendeels gevormd door het dusgenaamde Rif. Deze bergachtige gesteldheid van het land verdeelde het als vanzelf in een bijna vlak land langs de kust van den Atlantischen Oceaan, in een rotskust langs de Middellandsche zee, in hoog bergland met groote plateaux in het midden, en een afloopende vlakte met daarbij behoorende Oäsen naar den kant van de Sahara. Dank zij de groote uitgestrektheid van het bergland en zijn geweldige hoogte, kon het niet anders of tal van groote rivieren moesten ten westen naar de zeekust en ten oosten naar de Sahara afloopen. Van Tanger af gerekend, vindt men bij Larasch de Koesc, van Fez tot Mehedia de machtige Seboe-rivier, bij Rabat en Salé loopt de Boe Regrag in zee, bij Azemoer de Oem-er-Rebia, dan iets beneden Saffi de Tenzift, die Marákkesch besproeit, terwijl nog zuidelijker de Soes, de Noen en vooral de Draa het bergwater naar zee afvoeren. Sommige van deze rivieren hebben een stroombed van 500 en meer Kilometers, alleen is hun val te snel en daardoor het bed te ondiep, om ze bevaarbaar te maken. Aan den oostkant van den Atlas daarentegen is slechts eene rivier die in de Middellandsche zee uitloopt, de Moeloeya, die eertijds de grens tusschen Marokko en Algiers vormde, terwijl de overige, waaronder met name de Charef, de Zis, de Guir, de Zoesfana, en de Szoera, in de woestijn verzanden en gesmoord worden, na in haar eersten aanloop aan groote
oäsen het aanzijn te hebben geschonken. Meren heeft Marokko slechts in het Noordoosten. Ook hier zijn deze meren meest Chott's met zoutachtig water, doch zoo weinig gevoed, dat ze zomers vaak droogloopen. Ze worden hier meest Sebkahs genoemd. Het Merdjah de Rasel Doera en het Merdjah de Sidé Boe Salem zijn de grootste. Marokko heeft alzoo overvloed van water, de regen valt er overvloedig, door irrigatie is heel het land te besproeien, en de Sirocco en andere uitdrogende oostelijke winden zijn er zeldzaam.
| |
| |
Oorspronkelijk schijnen de bewoners als Troglodyten in rotsholen gewoond te hebben. Vele dezer holen toonen nog duidelijk, dat ze bewoond zijn geweest, en zelfs heeft men een geheele stad, Kef Aroes, gevonden, die zich geheel onderaardsch tot diep in de rotsen uitstrekte. De gesteldheid van het land bracht vanzelf mêe, dat zich in de vlakte en langs de westkust een geheel ander leven ontwikkelen moest dan in het Alpenland van den Atlas, en weer een geheel ander leven aan de oostelijke afhelling op de oasen en in de daarom liggende Sahara. Zelfs nu nog is de weg van de residentie Fez naar de residentie Marrákesch niet anders dan langs de kust te nemen. Tusschen beide steden toch loopt de middelhooge Atlas, en de bijna onafhankelijke stammen van de Zair, de Zemmoer, de Zaian enz., die dat bergland bewonen, maken zelfs voor den Sultan den overtocht van zijn eene residentie naar de andere zoo goed als ondoenlijk. Hiermee hangt het dan ook saam, dat Marokko eerst van lieverlede tot één Sultanaat ineen is gegroeid. Aanvankelijk bestond er een eigen Koninkrijk van Fez, een dito van Marrákesch, een derde van Tafilelt, en hierbij kwam dan nog de dusgenaamde Zegdoe, een soort conféderatie van onafhankelijke stammen naar den kant van de Sahara, en voorts aan dekant der Middellandsche Zee de nooit te onderwerpen Riffioten. De kustrotsen loopen bij het Riff toch zoo goed als steil in zee af, en heel het land langs de kust is één wrong van rotsen, met niet dan zeer kleine, bewoonbare plateaux tusschen de rotsen in. Al bezit Marokko dan ook een kustlijn van 1240 K.M., toch rekent alleen de kustlijn langs den Atlantischen Oceaan mee, terwijl de 360 K.M. kust langs de Middellandsche Zee zoo goed als ongenaakbaar is. Van de enkele punten die op de kust nog houdbaar waren, heeft bovendien Spanje zich meester gemaakt. Het bezit hier zijn vijf dusgenaamde presidio's; 1e de
Zafferinische eilanden, 2e Melilla, 3e Alhucemas, 4e Peñon de Velez de la Ghomera, en 5e Ceuta, waarvan 't laatste, door de Portugeezen gesticht, in 1570 aan Spanje overging. Ook Tetuan stond meest onder Spaanschen invloed, en in zijn laatsten oorlog heeft Spanje zich ook van Ifni meester gemaakt. Deze presidio's geven intusschen aan Spanje geen den minsten invloed in het binnenland. Wat het bezet houdt, zijn rotspunten op de kust of daarvoor gelegen eilanden; en zelfs in Melilla werd het zoo rusteloos door de Riffioten bedreigd, dat het zich bij zijn jongste verdrag met Marokko een
| |
| |
neutrale strook om zijn presidio bedongen heeft, ten einde althans tijdelijke rust aan het sterke garnizoen te gunnen. Spanje gebruikt deze presidio's dan ook meest als militaire strafkolonies, en zit er zoo benauwd opgesloten, dat voor meer dan één presidio zelfs het water uit Spanje moet worden aangevoerd. Slechts in zooverre oefende het invloed, dat het van Melilla een vrijhaven maakte. De handel klom hierdoor te Melilla op van 1½ millioen pesetas in 1880 tot ruim 12 millioen in 1905, en de bevolking werd in dit zelfde tijdperk verdrievoudigd. Het is van hieruit tevens, dat de remmington-geweren van 11 mM., tegen een prijs van 60 francs het stuk, in menigte aan de wilde stammen op 't Rif werden toegevoerd.
Omtrent het cijfer der bevolking van Marokko bestaan slechts gissingen. Veelal wordt het aantal inwoners op 8 millioen aangegeven, maar peil is hierop niet te trekken. Anderen toch geven een cijfer van 15 millioen op, terwijl weer anderen dit cijfer op een vijf millioen doen dalen. Jackson giste het hoogste cijfer, Rohlfs het laagste. Voor zoover indeeling van dit totaalcijfer naar de onderscheiden soort van bewoners mogelijk was, geeft Chanal in zijn Géographie générale du Maroc het aantal Berbers aan op bijna 4 millioen, het aantal Mooren, vooral in de steden, op ruim 3 millioen, de Arabieren op ¾ millioen, de Joden op 340,000, de negers op 120,000 en de Europeanen op 8000. Toch zijn ook deze cijfers, de laatste uitgezonderd, niet dan zeer globaal genomen. Zelfs omtrent het aantal Joden bezit men niet de minste zekerheid. Het Joodsche Yearbook schat toch de Joden in Marokko niet hooger dan 150,000, terwijl Chanal er 340,000 aangeeft en weer anderen geen hooger cijfer dan 100,000 durven ramen. Slechts zooveel staat vast, dat van de oorspronkelijke Troglodyten slechts enkele sporen over zijn; dat de Berbers het eigenlijke landvolk uitmaken; dat de Arabieren van zuiver bloed schier alleen in de vlakten worden aangetroffen en niet sterk in het getal zijn, terwijl de talrijk aanwezige Mooren een mengsel van Berbersch en Arabisch bloed vertoonen, deels met Spaansch inmengsel, deels met een sterk neger-element. Mauri was de naam, die de Romeinen aan heel de bevolking gaven; later daarentegen werd het gewoonte, dezen naam uitsluitend te geven aan het ras, dat uit de vermenging van Berbers
| |
| |
en Arabieren is opgekomen, en met name aan hen, die, na den ondergang van den Islam in Spanje, uit het Iberische schiereiland naar Marokko zijn overgekomen. Onderscheiden zijn hiervan nog de Moriscos, die in Spanje in schijn de Christelijke religie aannamen, maar later, door Philips II uit Spanje gezet, in Marokko een goed onderkomen zochten en het Christendom weer afzwoeren. Deze Mooren vormen thans met de Joden in Marokko het burger-element, de Arabieren zijn de aristocraten, en de eigenlijke Berbers zijn het landvolk. Onder de Riffioten noemen deze Berbers zich Imaziren. Van dit Imazir is de vrouwelijke vorm: tamazirt, en daar ook de taal zelve er vrouwelijk is, noemen ze hun taal het tamazirt. De Zuidelijke Berbers daarentegen zijn weer geheel van deze Riffioten gescheiden, en dezen noemen hun taal het Chleuh, of ook Chelella. De negers leven niet in afzonderlijke groepen. Ze zijn als slaven en slavinnen binnengekomen. Als bijzitten zijn de negerinnen zeer gezocht en worden ze goed behandeld. Zoodra ze moeder worden zijn ze vrij, en terwijl de gewone Marokkaansche vrouw zich niet in het publiek mag vertoonen, bewegen deze negerinnen zich naar hartelust door steden en dorpen. Vooral in het stroomgebied van de Draa is dit negerelement sterk vertegenwoordigd. Bijna heel de bevolking heeft daar negerbloed in de aderen, en het gekleurde ras draagt den naam van Haratin. Ook heeft de Sultan een bereden negerlijfwacht, die de Bokhari heet.
In wat tijd de Berbers Marokko, heel de kust van N.-Afrika langs, zijn binnengekomen, meldt de historie niet. De Puniërs, die uit Tyrus en Sidon gekomen, zich te Carthago gevestigd hadden, vonden heel het land door Berbers bewoond, en hebben op de kusten van Marokko, evenals in Tunis en Algiers, hun handelskantoren gesticht, terwijl ze ook hier de dappere bevolking in hun leger inlijfden, om den strijd tegen de Grieken en Romeinen vol te houden. De Romeinen waren de eersten die zich hier iets dieper het land in waagden, en er twee provinciën vormden, het Mauretania Caesarea in het stroomgebied van de Moeloeya, en het Mauretania Tingitana in de streek van Fez en Marrákesch. Wat daarbuiten lag noemden ze Gaetulia. Na de Romeinen zijn de Vandalen het land binnengetogen, en hebben schier alles wat Rome er aangelegd had, verwoest. Daarop hebben toen in 534 na Christus de Byzantijnen zich, evenals van Tunis en Algiers, zoo ook van Marokko meester gemaakt, zonder in den stand van
| |
| |
zaken veel verandering teweeg te brengen, tot in 670 Okba ben Nafi met zijn Arabische eskadrons het land binnendrong, er het Christendom te na kwam en er den Islam ingang deed vinden. En ook in Marokko heeft de Islam toen zijn wondere kracht ontplooid. Eer het vijftig jaar verder was, beleed reeds zoo goed als heel de bevolking de nieuwe religie, en toen nogmaals een halve eeuw was voorbij gegaan, kon Moeley Idrees, Marokko's groote heilige, hier reeds in 788 een afzonderlijk rijk stichten onder eigen dynastie. Nog omstreeks honderd jaren later zijn toen de Fatimiden uit Egypte, met een nieuwen aanvoer van Arabieren, ook Marokko binnendrongen, versterkten er het Arabische element, dat dusver uiterst zwak vertegenwoordigd was, en trokken het Sultanaat aan zich, tot 1069, toen de Almoraviden, en na dezen in 1145 de Almohaden, detroon bestegen en tot in Spanje de Marokkaansche macht wisten uit te breiden. Onder hun bewind bereikte Marokko een zeer hoogen bloei. Landbouw, nijverheid en handel tierden. De wetenschappen stonden hoog in aanzien. De Moorsche artistieke ontwikkeling schiep de prachtige minarets, die in geen ander Muzelmansch land overtroffen werden, en steeds breidden ze ook naar het Zuiden de macht van Marokko uit. Onder hun opvolgers, de Saäditen, zonk Marokko, maar in de 16e eeuw drong de algemeene Muzelmansche Renaissance ook hier door, vooral nadat de Aliden uit Tafilelt zich van den troon hadden meester gemaakt. Vooral met deze Aliden kwam de heerschappij der Sjerifs op. Sjerif noemt men iemand die kan aantoonen, dat hij door Fatima afstamt van den grooten Profeet. Het meervoud van dit woord is Sjorfa. Het getal van deze Sjerifs-familiën nu is vooral in Marokko bijster groot. Schier in alle deelen van het land handhaven ze hun hooge pretentiën. Moeley Ali, de eerste Sjerif die in Marokko den troon beklom, en de Saaditen uit de macht zette, was uit Mekka naar Tafilelt overgekomen en stond
in roep van bijzondere heiligheid. In den heriditair-monarchischen gedachtengang van de Perzische Muzelmannen verzette Ali zich tegen het Turksche Khalifaat, wierp zich zelf niet alleen als Sultan, maar tevens als geestelijk hoofd, als Emir el Moenemin op, en wist een dynastie te vestigen, die nog altoos in Marokko de macht in handen houdt. Terwijl de voorafgaande dynastiën in den regel niet veel langer dan een eeuw hadden geregeerd, heerscht deze dynastie in Marokko reeds sinds vier eeuwen en dankt deze bestendigheid
| |
| |
bijna uitsluitend aan het heilig karakter, dat aan dit Sjerifitisch Sultanaat wordt toegekend. Marokko staat door dit Sjerifaat op zich zelf en in permanent verzet tegen den Padischa te Constantinopel. Onder deze Alidische dynastie ging Marokko toen zijn hoogste macht tegemoet, vooral doordien de Sultan de Turksche inrichting van het leger had nagebootst, zich een zeemacht schiep en evenals de Dey van Algiers, uit den zeeroof zich zeer rijke inkomsten verzekerde. Diep tot in Soedan werd toen de macht der Marokkaansche heerschers, door ongehoorde wreedheid, uitgebreid; en wel heeft Portugal toen een poging gewaagd om deze macht te breken en onderscheiden steden op de Atlantische kust bezet, maar toen Koning Sebastiaan in 1579 met een leger van 20,000 man geland was, om zijn strijd met de Aliden uit te vechten, brachten de Marokkaansche troepen hem een zoo geduchte nederlaag bij Kçar-el-Kebir toe, dat hij zelf er het leven bij inschoot en zijn geheele leger werd uitgemoord of vernietigd. Sinds hebben de Aliden, als de gezworen doodsvijanden van Spanje, zich in de Europeesche politiek gemengd, en zich beurtelings met al Spanje's tegenstanders, en zoo ook met Nederland, verbonden, en zich door sluw diplomatiek beleid een niet onaanzienlijke politieke macht weten te verzekeren. Maar het inwendig leven van den Staat verviel almeer, de bloei van den Islam was, gelijk overal, zoo ook hier, tot stilstand gekomen, en toen in 1830 de Franschen zich in Algiers hadden vastgezet, begon die geheel andere periode van belangstelling in Marokko's wel en wee, die het tot een speelbal tusschen Frankrijk, Spanje en Engeland, straks ook Duitschland erbij ingesloten, maken zon. Doch hierover straks nader.
In een geographisch aldus gesteld land, met in hoofdzaak Berbers tot bewoners, liet zich een nationale bewindvoering, gelijk wij die verstaan, geen oogenblik denken, vooral niet onder Oostersche leiding, en Oostersch bleef ook hier de Arabische regeering in haar grondtoon. Al noemt men dan ook Marokko in het land zelf Maghreb el Aksa, wat beduidt het land van het uiterste Westen, dit geldt alleen van Mekka uit gerekend en laat den grondtrek van het Arabische leven, dat Oostersch is en blijft, onaangetast. Het Atlas-gebergte scheen, toen de Islam opkwam, het einde der wereld, met daarachter de eindelooze zee, waarin de zon onderging, en tot in dat ver gelegenland moest de gloed van het Oosten door- | |
| |
dringen om er leven en bezieling te brengen. Zulk een Oostersch stelsel nu toegepast op een volk van Berbers, dat een vlak contrairen aard vertoont, moest wel de meest zonderlinge wijze van bewindvoering in het leven roepen; een vreemdheid die al aanstonds uitkomt in de tegenstelling tusschen wat men noemt de Blad-el-Maghzen en de Blad-el-Siba. Men spreekt ook wel van de Blad-el-Baroed, d.i. het land van het buskruit, doch dit is meer een spotnaam voor het Zuid-Oosten, waar feitelijk noch Sultan noch Maghzen maar eeniglijk het buskruit regeert. Blad-el-Maghzen werd daarentegen een officieele term, en beduidt ongeveer wat wij in onze koloniën noemen: land onder rechtstreeksch beheer. En daartegenover staat dan de Blad-es-Siba, d.i. het onrustige land, als naam voor heel de streek waar het gezag van den Sultan elk souverein karakter mist en ten hoogste aan een zwakke suzereiniteit over half autonome gewesten doet denken. Het rechtstreeksch beheerde deel van Marokko is slechts éen zesde van heel het land en de Blad-es-Siba vormen de overige vijf zesden, maar zonder dat hier vaste grenzen zijn aan te
wijzen. Al wordt toch het gouvernementsland in hoofdzaak gevormd door het lagere land, dat zich langs de kust, van den Atlantischen Oceaan tot aan den Atlas, uitstrekt, met nog daarbij enkele enclaves in het midden van het land, onder een zwak Sultan krimpt de Blad-el-Maghzen steeds iets in, en onder een Sultan die een degelijk regent is, breidt het rechtstreeksch beheer zijn grenzen steeds weer uit. In hoofdzaak echter blijft het Maghzen-land de kuststreek, en nauwelijks is men de bergen in, of over den Atlas naar de Oasen afgedaald, of men is in wat wij zouden noemen de Buitenbezittingen, die slechts met zwakken band aan het centraal bestuur onderworpen zijn. Zelfs ontbreken de stammen niet die zich feitelijk als volstrekt onafhankelijk gedragen, en slechts voor de geestelijke autoriteit van den Sjerif-Sultan nog eerbied koesteren. Onder Maghzen moet men dan ook niet verstaan een bepaald regeerings-college, maar veel meer dat deel der Arabische aristocratie dat de leiding van 's lands zaken op zich genomen heeft. De Sultan zelf is, evenals heel zijn dynastie, Arabisch; de stammen die in hoofdzaak het gouvernementsland bewonen, zijn van Arabische herkomst; Arabisch is de taal van de Maghzen; over de familiën van de Maghzen oefent de Sultan in zoover zelfs een absoluut en patriarchaal gezag uit, dat hij zich als erfgenaam beschouwt van alle nagelaten boedels en aan de achter- | |
| |
gebleven familiën slechts uitdeelt wat hem goeddunkt. Maar hier staat tegenover, dat aan de leden van deze Maghzen-groep alle hooge posten worden toevertrouwd; en dat ze deelen in de eere van het overwinnend volk te heeten, en feitelijk nog altoos de heeren van het land zijn. Dientengevolge vormen de in het ambt zijnde leden van deze groep een engineengesloten côterie, die zich door gedragingen, levenswijs, kleeding, taal en stijl van al het overige land onderscheidt en zich tot zelfs in zijn dienstpersoneel als van hoogere orde aandient. Een
hoogen staat voert deze Maghzen niet. Eer leeft ze uiterst sober, en alleen de Groot-Vizier kent, evenals de Sultan, de schittering van het oostersche leven.
De Maghzen huist schier geheel in de Gharb en in de Heuz, de twee best onderworpen streken van het land, de eene met Fez, de andere met Marákkesch als middenpunt. De bewindvoering is gesplitst in twee groote afdeelingen, de eene van het Hof, de andere van de Maghzen; de laatste met wat men noemt ministers, mits dan wel verstaan, dat het ministers van geheel ander allooi zijn dan in Europa. Reeds stipte ik aan hoe El Torres te Tanger, die als Minister van buitenlandsche zaken fungeerde, feitelijk slechts agent van den Sultan was voor de onderhandelingen met de buitenlandsche Gezanten, en zoo ook heeft de Minister van oorlog geen andere taak, dan te zorgen dat het leger zijn soldij ontvangt; over het leger als zoodanig heeft hij niets te zeggen. Onder deze Maghzen nu is heel het land verdeeld in 20 provinciën, waarvan er slechts 13 genoegzaam onderworpen zijn, terwijl de 7 overige, die saam tweemaal zoo groot zijn als de eerste dertien, een genoegzaam onafhankelijk bestaan leiden. Over elke provincie is een Amal of gouverneur aangesteld, die vaak slechts een schijngezag uitoefent, terwijl bij de Riffioten en in de geheele Zegdoe zelfs de aanstelling van een Amal gedurig ondoenlijk bleek. Bij de onderscheiden stammen wordt voorts een Caid benoemd, veelal een machtig lid van den stam zelf, doch ook deze is dikwijls zoo weinig in staat om zich te doen gelden, dat men zich soms niet ontziet den Caid kortweg in zijn woning op te sluiten en er een wacht voor te plaatsen, die alle gemeenschap met de Maghzen voor hem afsnijdt. In de steden wordt een Cadi benoemd, in de grootste steden, en zoo ook in Fez en Marákkesch, als de Sultan er zelf niet is, een Khalifa. Met deze aangestelde hoofden onderhoudt de Maghzen, door loopers, een geregelde correspondentie,
| |
| |
waarbij hoofdzaak is het innen der belastingen en, des noodig, het oproepen van de harka. Voor zoover nu deze belastingen rechtstreeks uit de geboden van den Khoran voortvloeien, worden ze niet zelden willig betaald, maar al wat daar bovengaat, komt niet in, tenzij de Sultan het door machtsvertoon afdwingt. Daarbij trekt de Maghzen partij van de onderlinge verdeeldheid, die onder de Berbers nooit uitsterft. Ze speelt rusteloos den eenen stam tegen den anderen uit, en in elken stam den eenen Çof tegen den anderen Çof. Waar het dringend noodig is, wordt een Mehalla heengezonden. En, geheel conform het Arabisch karakter van de Maghzen, is de Sultan zelf een ambulant, nomadisch vorst; die gedurig met geheel zijn stoet dan naar het Noorden, dan naar het Zuiden trekt, en in den regel met heel zijn stoet op kosten van zulk een streek leeft. Tegen deze drukkende lasten staat van de zijde van de Maghzen geen enkele prestatie ten bate der bevolking over, dan dat er in zeer beperkten zin recht wordt gesproken, veelal om zware boeten te kunnen opleggen en hierdoor opnieuw de kas van de Maghzen te stijven. Wegen worden niet aangelegd, en post of telegraaf bestaat er niet. De postkantoren in de zeeplaatsen zijn door vreemde gouvernementen, meest in de Mellah der Joden, gevestigd. Voor irrigatie, mijn- en landontginning wordt niets gedaan. Alle concessie houdt de Sultan aan zich, en al is in het verdrag van Madrid 1880 bepaald, dat Europeanen land kunnen koopen en concessies erlangen, zoolang men dit ontduiken kan, laat men het niet. Alle onderwijs gaat van de Moskeeën uit en wordt uit de Haboes-goederen betaald, evenals alle inrichtingen voor kranken en armen. Ook voor de hygiène doet de Regeering niets, zoodat feitelijk heel de bewindvoering neerkomt op het innen van belastingen, het aanstellen van Caids en het onderhouden van het leger. Wel heeft de nu onttroonde Sultan een zwakke poging aangewend om een meer Europeesche administratie
in te voeren, en is hem dit op belastinggebied ten deele gelukt, maar juist door deze Europeesche allures heeft hij den eerbied van zijn volk van zich vervreemd. Vooral Sir Harry, de bekende Mac Lean, heeft hem die liefde voor het Europeesche pogen in te boezemen, maar het leidde tot weinig anders dan tot een spel, dat hem verachtelijk maakte. In zijn paleis speelde de Sultan met een telegraaf, met photographietoestellen, met fietsen en met auto's, doch eeniglijk voor eigen vermaak, en zonder
| |
| |
dat het op één punt tot een doortastende hervorming leidde. Boe Hamara, met een spotnaam de Rogui genoemd, ontleende hieraan zijn kracht toen hij in de Djebala tegen den Sultan in verzet kwam; een verzet dat hij nog tegenover Moeley Hafid volhoudt. Hij gaat door voor een heilige die wonderen deed en wist dusver alle Mehalla's van den Sultan in bedwang te houden, terwijl hem uit Melilla, dat vlakbij lag, zijn geschut, zijn geweren en zijn ammunitie werden toegevoerd. Ook de Sjerif van Oeazzan, waarover straks, trok partij van deze anti-Muzelmansche neiging van den Sultan om hem afbreuk te doen. ‘Geen Sultan zonder ons, maar geen Sultan onder ons,’ werd in Oeazzan almeer de leuze, met het oog op de eeuwenoude gewoonte, dat de Sultan van den Sjerif in dit gewest zijn investituur ontving, gelijk de Sultan te Constantinopel van den Prins-overste der Tekkiah te Khonia. Juist om het heilig Sjerifitische karakter van het Sultanaat, moest zijn gouden glans wel in het oog der bevolking verdonkeren, zoodra het zich met de ‘ongeloovigen’ poogt te conformeeren, en zich vooral zoo het dit gelijk een Abdul Azis doet, door zich belachelijk te maken in het oog van landzaat en vreemde beide.
Vooral de diepgaande tegenstelling tusschen de Arabische bewindvoering en de nationale eigenaardigheid der Berbers, die het grooter deel der bevolking uitmaken, komt hierbij in het spel. Gelijk de Kabylen in de Djurdjura van Algiers, zijn ook de Berbers in den Atlas het tegendeel van Nomaden. Ze wonen niet zooals nog menige Arabische stam in Marokko, in tenten, maar in ommuurde dorpen en kleinere steden. Hun Tiremt is de zetel van hun kracht, en in den raad of Djemaä, waarin de inwoners van het dorp zitting hebben, schuilt de kern van hun bestuur. Aan de andere zijde van den Atlas mogen ze nog trekken, om, naar verschil van jaargetijden, voedsel voor hun vee te vinden, gelijk dit ook de Zwitsers in de hoogere Alpen doen, maar ook dan vinden ze toch in hun Ksar (meervoud Ksoer) het vaste punt waarheen ze steeds terugkeeren, waar ze hun magazijnen hebben, en waar ze hun sedentaire hebbelijkheid tot uiting brengen. Door dezen sedentairen trek staan ze principieel in geheel hun levensopvatting tegen het Nomadisme, dat aan de Arabieren eigen is, over. Niet het stamverband, veel meer het dorpsverband geeft hun vastheid, en deze dorpjes treden in confederatie, om zich niet alleen
| |
| |
tegen den vijand die van buiten komt, maar ook tegen de andere confederaties van Berbers te verdedigen. Ze zijn geen individualisten in Europeeschen zin, maar dorps-individualisten, in Çofs gesplitst. Vandaar hun eindelooze vechtpartijen onder elkander. Zooals de Negers, na elken oogst, op oorlog met een naburigen stam uitgaan; zoo leven ook de Berbers van gestadig vechten onder elkander, en zooals in de Zuid-Amerikaansche Republieken de onderliggende partij er steeds op uit is zich te wapenen om de bovendrijvende partij aan te vallen, zoo voeren op kleine schaal ook hun Çofs den strijd, niet parlementair, maar met het geweer. Ze zijn dapper, ze zijn met tamelijk goede geweren gewapend, en ze weten met hun schot te treffen. Maar van wat wij een staatsverband noemen, weten zij niet af. Op zichzelf hebben ze uit dien hoofde niet de minste neiging om de Maghzen als hoogere autoriteit te erkennen. De Maghzen doet niets voor hen, en liefst blijven ze geheel ongemoeid. Slechts één band is er die hen met het Arabische element verbindt, en dat is het Islamitische geloof. Ze eeren in den Sultan den Sjerif met een buitengewone Beraka. Ze verstaan onder die Beraka, dat in Mohammed een buitengewone goddelijke kracht was ingedaald, en dat deze goddelijke kracht zich hereditair in het geslacht van Mohammed heeft voortgeplant. Toch niet in alle Sjorfa, en vooral niet in alle Sjerifs even sterk. In de Alide-familie nu werkte de Beraka bijzonder sterk, blijkens het succes van haar exploiten. Doch van elken Sultan moet het dan ook opnieuw blijken dat de goddelijke inwerking van de Beraka in hem op bijzondere wijze aanwezig is. Dit is het gemeen geloof van Arabier en Berber, de mystieke kracht die bij alle rasverschil hen in hoogere eenheid saambindt. Blijkt nu, gelijk in Abdul Azis, dat de Beraka hem begeven heeft, dan springt de band tusschen hem en zijn volk, en zijn de Berbers de eersten om hun autonomie te hernemen. Vandaar de snelle
toeneming van Moeley Hafids autoriteit. Als de Beraka weer spreken gaat, voelt heel het volk zich weer om den hiermede gezegenden Alide vereenigd, en eerst als het op belasting betalen aankomt, begint de geest van verzet in den Berber weer te spreken.
Vandaar de noodzakelijkheid voor den Sultan om op een militaire macht te kunnen steunen. Niet tegenover het buitenland. Den strijd dáármee moet de harka - dat is het geheele gewapende volk - voeren. Maar tegen de recalcitranten onder de inheemsche bevolking.
| |
| |
Het militaire corps dat den Sultan hiertoe ten dienste staat, wordt gevormd door 3000 man infanterie, Askari genaamd, uit de bereden negereskadrons (Bockahri) evenzoo 3000 sterk, en uit de ongeveer 10.000 man talrijke gendarmerie, Mokkrani geheeten, een totaal van 16.000 man, waarbij dan nog 800 man artillerie komt. Vooral de infanterie heeft weinig te beduiden, daar ze slecht georganiseerd en geïnstrueerd is, bijna niet betaald wordt en behalve uit de Maghzen-recruten, die levenslang dienen, meest uit vagebonden van allerlei herkomst bestaat, dien men een groote V op den rechterduim inbrandt, om ze bij desertie te herkennen. De militaire commissiën, die uit Frankrijk, Italië, Engeland en Duitschland kwamen om het leger op beter voet te brengen, dienden meer als spionnen om het land te verkennen, dan om aan het leger wezenlijke kracht bij te zetten. Er zijn zelfs nog compagnieën, die niet anders dan vuursteen-geweren bezitten. Alleen de Guich, die uit de Maghzen-recruten gevormd worden, maken een iets dragelijker figuur. Zijn grootste kracht tegenover de balsturige stammen vindt de Sultan echter in zijn twaalf stukken veldgeschut, waar de Berbers niet anders dan hun geweren tegenover kunnen plaatsen. Behalve deze 12 stukken veldgeschut, bezit de Sultan nog enkele mortieren van 15 cM., en dan nog 50 oude kanonnen die alle waarde hebben ingeboet. Alleen de batterij van Tanger is met 6 dragelijke Armstrongs van 50 ton bezet. In de andere havens staan stukken in de batterij, die tegen het moderne scheepsgeschut niets kunnen uitrichten. Voor het commando heeft men niets anders dan kapiteins, (caid-agha) en luitenants (caid-mia). Moet nu de Sultan tegenover een oproerigen stam over meer troepen beschikken, dan roept hij een Noedab uit een nabij gelegen stam op, die met den te bedwingen stam niet in te beste verhouding leeft, en speelt zoo den eenen stam tegen
den anderen uit. En wel zou in tijd van nood de harka uit alle stammen saam een leger van een millioen soldaten kunnen leveren, maar de harka wil zich nooit te ver van haar woonplaats verwijderen, en daarom achten deskundigen, dat het den Sultan nooit gelukken zou, meer dan 40.000 man te voet en 40.000 te paard op één punt te vereenigen. Alleen de heilige oorlog, zoo hij heel het volk deed opvlammen, zou wonderen kunnen doen, en daarom blijft een verovering van Marokko met wapengeweld altoos een uiterst hachlijke onderneming.
| |
| |
Dit klemt temeer, doordien de Islam, onder den invloed van het Berbersche karakter, in Marokko een eigen gedaante aannam. De bekeering tot het Christendom schijnt ook hier niet diep te zijn gegaan. Althans, het Kruis werd ook hier door de Halve Maan binnen zeer korten tijd verdrongen, en liet sinds nauwelijks eenig spoor achter. Maar eenmaal tot den Islam overgegaan, kleefden de Berbers aan deze nieuwe religie met niet te breken taaiheid, en drijven zelfs nu nog een ijverige propaganda voor Mohammed in Soedan en tot onder de Bantunegers. Die verkleefdheid nu aan de Halve Maan verklaart zich ten deele vooral daaruit, dat ze van meetaf vrij eigenmachtig met den Islam omsprongen. Reeds bij Algiers merkte ik op, hoe de Kabylen zich bitter weinig aan de theoretische orthodoxie laten gelegen liggen en weigerden hun nationale traditiën door de rechtsopvattingen van den Khoran te laten verdringen. Dit nu dreven de Berbers in Marokko nog verder, en al heeft, naar verhouding, de Malekietische school nog den meesten invloed, de adat, die van oudsher geijkt is, werkt nog steeds onder alles door. En dit niet alleen, maar ook de religieuse kant van den Islam nam daardoor een eigen plooi aan, doordien hier, nog sterker dan in Tunis en Algiers, de heiligen-vereering hoofdzaak werd, de mystiek het godsdienstig leven beheerschte en het ordewezen den toon aangaf. Ook in dit opzicht, evenals in de hereditaire voorliefde voor het Sjerifaat, spreekt zich gelijksoortige neiging uit, als in Perzië tot het schisma van de Sjiiten leidde. Het Marokkaansche schisma, dat weigerde den Padisha van Stamboel te erkennen, en er toe drong om in de publieke gebeden niet den Sultan van Turkije, maar den Sultan van Marokko zelf als hoofd te erkennen, hangt ongetwijfeld met deze eigendunkelijkheid der Berbers van Marokko saam. Het is de oude afgoderij en heroën-dienst, die zich thans in de heiligen-vereering van de Sjerifs en Maraboets voortzet. De graven der heiligen
zijn voor de Berbers de eigenlijke plaatsen der aanbidding. Deze graven heeten Koeba's, en naar deze Koebas trekt al wie in nood verkeert en zijn toevlucht wil nemen tot Hooger hulp. Heiligen uit alle twaalf eeuwen, die sinds de Hegira verliepen, worden daartoe aangeroepen. Vele van deze Koeba's bieden asyl voor vervolgden door de Justitie. Die Koebas zijn de glanzende lichtpunten in den donkeren nacht van het Berbersche leven, en dezer hooge vereering is tevens grondslag voor de nog levende Sjerifs
| |
| |
en Maraboets, om naar den roep van heiligheid te dingen. Canoniseering door den volksroep blijkt nog steeds mogelijk. Een mystieke neiging schijnt hierbij ten grondslag te liggen: niet het ceremonieel in de Moskee, veeleer de mystiek leidt hier de geesten; wat reeds bleek bij de Beraka, die als Goddelijke inwerking het Sultanaat ijkt, maar ook voor de overige Sjerifs en niet minder voor de Maraboets de hoofdzaak is. In tal van dorpen is zelfs geen moskee, maar de mystiek tiert allerwegen, ontslaat zich van vormenband, zoekt het wonderbare en ongewone, en geeft aan het religieuse leven iets innigs. Vandaar de machtige invloed waarover hier het ordewezen beschikt. Kenners beweren dat drie vierden van de mannelijke bevolking lid van een geestelijke orde is, en dat velen zelfs lid van meerdere orden zijn. Niet nu pas, maar van meetaf werden allerwegen de Zaoeia's of Kloosters geopend; een soort geestelijke hospitiën, die gasten herbergen, gelegenheid tot aanbidding geven, weldadigheid plegen, en meest ook voor onderwijs zorgen. Bedevaarten naar deze Zaoeia's zijn aan de orde van den dag, vooral zoo de stichter ervan de Keten bezat, d.i. zoo kon worden aangetoond, dat hij in zijn geslachtsketen genealogisch met den grooten Profeet van één familie was en iets van de Beraka geërfd had. Van een celibaat of afsluiting van de wereld is hierbij geen sprake. De Maraboets glorieeren veeleer in een talrijk nakroost; ook vrouwen zijn lid van de orde; en niet dan bij uitzondering leven ze bestendig in de Zaoeia zelve. Alleen na strenge oefening wordt men ingewijd, en de hiervoor aangewezen Zik'r of methode is er steeds op aangelegd om het uitwendig bewustzijn te dooden en zoo de ziel te ontsluiten voor hooger inwerking. Zoo is bij de Aissaoea in den eersten graad voorgeschreven, dat de cliënt bij het Soebh-gebed honderdmaal zes korte formulieren moet opzeggen; bij het
Dhohé-gebed drieduizendmaal weer andere formules; en dan nog veertienduizendmaal nieuwe formules bij de vier andere gebeden. Sommige litanieën gaan tot honderdduizendvoudige herhaling van dezelfde woorden. De ingewijde wordt dan ingeleid in de geheimenissen. Zoo ontwikkelde Cheich Es-Senoessi een geheele theorie van de zeven zielen, de zeven treden, de zeven werelden, de zeven staten, de zeven statiën, de zeven gedachten, de zeven namen, en de zeven lichten. Eén voorbeeld volsta hier. De zeven lichten waren: 1e de gang naar God, 2e de gang door God, 3e de gang in God, 4e de gang met God, 5e de gang
| |
| |
midden in God, 6e de gang zonder God, 7e de gang als God. Nog banger dan bij de dansende Dervischen te Constantinopel zijn hun geestelijke orgiën, die er op uitloopen, dat de worstelende fekirs als bezetenen over den grond rollen, en dan zoo machtig door den geest van den stichter der orde worden aangegrepen, dat ze slangen, schorpioenen, padden en allerlei giftig gedierte met de tanden stuk knarzen, lepels vol stukken glas en metaal inslikken, en soms zelfs een gloeiend ijzer met hun tong likken. Alles doelende op ecstase en op aansluiting van de ziel aan de ongeziene wereld. Het corporatieve leven in Marokko, dat heel het land met gilden overdekt en zelfs allerlei colleges voor sport, wapenhandel en spelen doet op treden, werkt dit confrèriewezen in de hand, en slechts daardoor is het van het gelijksoortig streven in Turkije onderscheiden, dat het minder rechtstreeks het Pan-islamisme steunt, inzoover het Pan-islamisme de suprematie van den Padischa hoog houdt. In tegenstelling met de Christenlanden daarentegen werkt dit ordewezen ook hier het Panislamisme in de hand. In geen land toch broeidt de Christenhaat soms feller. ‘Ik zie liever het graan op mijn akker verrotten, dan dat een Christenhond er brood van eet’, - drukt niet onjuist de publieke opinie van heele streken uit en verklaart tal van beschermende bepalingen, om den uitvoer van graan te beletten.
Zoo rust niet alleen het gezag van den Sultan, maar heel de levensbeweging in Marokko op geestelijke grondslagen, en dit juist brengt teweeg, dat het gezag van den Sultan gedurig met tal van concurrente factoren te worstelen heeft. Vooral de Cheick Sjerif van Oeäzzan speelt hierbij een groote rol, en staat in veler schatting zelfs boven den Sultan. Moeley Abdallah, een Sjerif, die in 1679 stierf, was stichter van de Zaoeia, die nu nog, na de Koeba van Idrees te Fez, het eerste heiligdom van heel het land en althans in de Djebala is. Sultan Ismael poogde Oeäzzan aan zich te onderwerpen, maar de sage zegt, dat toen de buik van den Cheick, in het bijzijn van des Sultans gezanten, zoo opzwol, dat hij heel het vertrek vervulde, en dat de Sultan, door dit wonder verbijsterd, zich haastte den Cheick in eere te herstellen. Al hoort dan ook Oeäzzan tot de Blad el Maghzen, de Cheick van Oeazzan is zoo goed als geheel onafhankelijk, en slechts daardoor heeft de tegenwoordige Cheick zijn autoriteit ingeboet, dat hij een Engelsche dame huwde en hierdoor met de heilige traditiën brak. Machtig zijn vooral de Confrèriën van de Tichjaniyya,
| |
| |
waartoe de Arabische aristocratie en de hoogestanden meest behooren, en daartegenover de Dekoaea, die pas in de negentiende eeuw gesticht is, en die als bedelorde de lagere standen aantrekt. Vooral de Aissoea, die door hun dansen invloed oefenen. En voorts de Heddaoea, die in antinomianisme vervielen, gelijk dit bij overdreven mystiek steeds het geval is, en die daarom soms in beestachtige gemeenheid vervielen. Moulièras heeft dit brandmerk van onzedelijkheid op de meeste orden gedrukt, maar ten onrechte, en Prof. Montet van Genève merkt terecht op, dat deze onzedelijke practijken veeleer uitzondering zijn en zich gereedelijk uit het antinomianisme verklaren laten. De strenge moraliteit der Berbersche vrouw, geeft, gelijk vanzelf spreekt, niet zelden tot het vervallen in tegennatuurlijke excessen aanleiding, maar men feilt zoo men daarnaar geheel het zedelijk leven wil afmeten. De Maghzen behoort zelf tot deze confrèriën, en volgt ook hier haar stelregel, om de eene confrérie tegen de andere uit te spelen; maar het feit blijft dat deze confrèrieën veel meer dan de moskeeën, het geestelijk leven in Marokko beheerschen; dat ze een gedurig gevaar voor den Sultan opleveren, zooals in Boe Hamara, in Boe Amama, in Raisoeli en in de twee Madi's van Tadla en Sokotos bleek; en tevens zijn het deze confrèriën, die met onverdroten ijver de negerbevolking in Afrika voor den Islam pogen te winnen.
Zelfs de Joden in Marokko zijn door de macht die de Islam, dank zij deze confrèrie oefent, min of meer van hun voorvaderlijk leven afgeleid. Er zijn in Marokko tweeërlei soort Joden: een breede groep die er reeds voor de dagen der Romeinen en Vandalen te vinden was, en een tweede kleinere, maar veel hooger staande groep, die uit Spanje overkwam, toen de groote Joden vervolging ze vandaar verdreef. Deze Spaansche Joden zijn ontwikkeld, meest in goeden doen, en van een fijner ras. Niet weinige Jodinnen, vooral te Mekinez, behooren tot de schoonste vrouwen van het land. Geheel anders daarentegen staat het met de Joden die hier van oudsher heen vluchtten. Spreken de Joden van de eerste groep meest Spaansch, deze tweede groep heeft het Arabisch of Berbersch overgenomen. Zij zijn evenals de Berbers in aanbidding van heiligen vervallen en doen bedevaarten naar hun graven, en wat erger is, ook het haremleven vond bij hen ingang, de echtscheiding komt veelvuldig voor, en ze huwen hun dochters reeds op een leeftijd van
| |
| |
vijf à zes jaar uit. Op veertienjarigen leeftijd zijn deze meisjes niet zelden reeds moeder. Van zindelijkheid weten deze Joden niet af. Vooral in de steden, waar ze in Mellah's gehuisvest zijn, om ze tegen de woede der bevolking te beschermen, maakt hun saamleving een erbarmelijken indruk en lijden ze ontzettend van telkens uitbrekende epidemieën, zoodat bv. in 1899 te Marrákesch 2500 hunner aan de pokken stierven op een totaal van 14,000 zielen. De Alliance Israëlite heeft ook hier redding pogen aan te brengen door het stichten van scholen en van een opleidingsschool voor Rabbijnen, zoo dat ze nu reeds een kleine 3000 kinderen onder haar vleugelen nam. Maar niettemin blijft de toestand der Joden in Marokko diep ellendig. In de bergstreken zijn ze nog zoo goed als slaven, en wel heeft in de Blad-el-Maghzen de Sultan hen onder zijn Demma genomen en hun lot verbeterd, maar als ze kunnen ontvluchten ze het onherbergzame land toch en wijken uit naar Zuid-Amerika, zeer tot schade voor Marokko, dat ze voor den kleinhandel en meer nog voor den geldhandel, vooralsnog niet missen kan.
Vooral in Oeconomische achterlijkheid schuilt de grondoorzaak van Marokko's huidige zwakheid. Dat dit anders kon zijn, toont de historie, want in den bloeitijd, en tijdens de Renaissance van den Islam, in de 15e eeuw, kende Marokko ongemeenen voorspoed en stonden zoowel de landbouw als de nijverheid en de handel er hoog. Het land zelf biedt dan ook alles aan wat voor economischen bloei eisch is. Het is, als ik mij zoo mag uitdrukken, oeconomisch in zich-zelf compleet. In de Gharb en in de Heuz is de bodem, die ‘terre noire’ is, zeldzaam vruchtbaar, en ook in de overige deelen van het land gewint men met kleine inspanning goede oogsten. De fruit-cultuur levert wijn, olijven, agrumenen, dadels en alle vruchten van het zuidland. Zelfs de katoen-bouw is er evenals de suikercultuur in zwang geweest. Marokko levert Alfa voor de papierfabricatie en Kif van de beste soort. Er zijn zoutmijnen; er is rivierzout in de Oema er Ribia, en er wordt zout gewonnen op de kust. Goud is gevonden bij de Beni-Smihah in Djebala, zilver bij de Beni Zeraeal en Beni Mellal, koper in de vallei bij Oudja, lood bij Kenadza in het land der Beni Guil, ijzer bij de Beni Mellal; zelfs steenkolen kwam men op het spoor. Aan water is nergens gebrek. Er is voor een zuidelijk land goede regenval. Geheel een reeks van goede rivieren, een
| |
| |
enkele 600 M. lang, vloeit van de bergen af, en irrigatie is overal aan te brengen. Tegen de verzengende oostelijke woestijnwinden is het voorland door den Atlas beschermd. Het klimaat ondergaat van Tanger tot Marákkesch, enkele heete zomerdagen uitgezonderd, geen grooter afwisseling dan van 60-71 graden Fahrenheit. De alpenweiden op de hauts plateaux in den Atlas kweeken het kostelijkste vee. Enkele oäsen zelfs, gelijk die met Figuig tot hoofdzetel, zijn paradijsjes in het klein. De bosschen zijn er grootendeels in stand gebleven, en zijn hier en daar rijk aan kurkboomen. Kortom, Marokko kan zelf uitleveren alles wat het behoeft, en biedt voor landbouw, vruchtenteelt en veeteelt alle gelukkige voorwaarden. En toch staat de levensstandaard er laag, tobt de Maghzen gedurig met geldnood, en bloeit Marokko economisch niet op. Dit ligt vooral aan het volstrekt gemis aan goede verkeerswegen. Eigenlijke heirwegen kent men in Marokko niet. Er liggen geen bruggen over de rivieren. De moeilijkheid bij het trekken door het land is spreekwoordelijk. Van streek tot streek moet de reiziger zijn annoia (bescherming) van een aanzienlijk ingezetene koopen door het betalen van de retata, en de retats die als escorte meegaan, leveren u 's avonds af bij een ander dorp, waar de onderhandeling over de annoia van voren af hernieuwd wordt. Voor een kameel betaalt men 0.20 peseta's, voor een paard 0.12, voor een ezel 0,6, en voor elk begeleider 0.30 peseta's per dag. Of wilt ge lastdieren koopen en straks weer verkoopen, dan betaalt ge voor een ezel 10, voor een paard 70, voor een muilezel 200, voor een kameel 400 à 500 peseta's; maar natuurlijk krijgt ge dan geen raspaard. Goede Arabische paarden toch worden er soms met 3000 peseta's betaald. Nooit anders heeft men dan ook het binnenland van Marokko kunnen bereizen dan met het uiterste levensgevaar, en dan nog liefst als Arabier of
Jood vermomd, want al wat Europeaan is, haat men in het binnenland met een doodelijken haat, vooral onder de Riffioten. De handel kan alleen door inlanders gedreven worden en gaat dan met groote karavanen, vooral van Fez naar Tomboctoe en van Marrákesch naar Caïro. Veel levert Marokko vooral aan Algiers af, en de invoerhandel bestaat vooral uit suiker, thee, kaarsen, katoengoederen en huisraad. In Marokko mint men het zoet, is theeslurpend als nergens elders, en verlicht, bij gebrek aan gas of electriciteit, steden en
| |
| |
dorpen nog steeds met de kaars. Aan thee alleen werd de laatste jaren uit Engeland voor 296,000 p. st., uit Duitschland voor 80,000 p. st., uit Frankrijk voor 226,200 en uit Nederland voor 6700 p.st. ingevoerd. België vooral voert suiker in. Een invoer, waartegen dan over staat de uitvoer van vee naar Algiers en voorts van tapijten en Marokkaansch lederwerk. Maar met dat al blijft de handelsbalans bitter laag staan. Met Frankrijk bedroeg geheel de handel in 1901 nog geen 17 millioen fr., en daalde in 1905 op 8¼ millioen, Algiers er onder begrepen. Voor 1906 bedroeg de handel alles saam niet meer dan 2.976.000 p. st. aan import en 1.756.109 p. st. aan export, met een scheepvaart van 2886 schepen, metende 1.723.358 tons; een tonnenmaat voor dezen handel veel te groot, maar die zich verklaart uit het aandoen van Tanger door de mailbooten, die slechts een klein gedeelte van hun lading hier lossen. Voor de verhouding van Engeland, Frankrijk en Duitschland was de invoer uit deze drie landen: 1.204.208 p. st. voor Engeland, 1.023.290 p. st. voor Frankrijk en 214.250 p. st. voor Duitschland, en voor den export achtereenvolgens 312.546, 692.489 en 425.625. Tusschen Algiers en Marokko was de gezamenlijke handel over land in 1904: uit Marokko naar Algiers 5.063.659 frcs., en uit Algiers naar Marokko 3,329.210 frcs. Doch wat beteekent een handel van nog geen 27 millioen gulden, export en import saam, voor een land zoo groot als Spanje dat, ware het even dicht bevolkt als Groot-Kabylië in de Djurdjura een zeventig millioen inwoners dragen kon. Vandaar dan ook het lage budget, dat niet boven de 7 millioen frcs. komt; vandaar de moeilijkheid om voor de op zich-zelf kleine schuld rente en aflossing op te brengen; vandaar de geldwoeker der Joden, die van een Jood 12%, van een Muzelman 30% heffen, en dan nog alleen met deugdelijk onderpand. Anders loopt het op 60%. Vandaar ook dat een welgestelde familie, die, zonder rijk te zijn, toch
goed rondkomt, op een jaarlijksche uitgave van niet meer dan 400 gulden wordt geschat, en dat een onderwijzer van de eerste klas geen hooger salaris geniet dan f 250, iets waarbij niet vergeten zij, dat de gezinnen in Marokko door elkander op zeven, en niet als bij ons op vijf leden gerekend worden. In dezen economischen misstand ligt de oorzaak van schier al Marokko's tegenspoeden. Die misstand verzwakt het leger dat niet betaald wordt. Het maakt de stammen
| |
| |
balsturig die steeds meer moeten opbrengen, terwijl ze er het geld niet voor hebben. En zoodoende wordt Marokko steeds meer afhankelijk van de inheemsche Joden en van de Europeesche geldschieters. Nu reeds is het grooter deel van de opbrengst der invoerrechten voor schuld verpand.
Toch droegen in niet geringe mate ook gebeurtenissen van Marokko's wil geheel onafhankelijk, tot het hachelijke van zijn tegenwoordige positie bij. Eens was Marokko de machtige Staat, waaruit de Almoraviden en Almohaden Spanje binnentogen, en heel Europa schrik aanjoegen. Eerst in de vijftiende eeuw werd hun macht op 't Iberische Schiereiland gebroken, en straks kreeg het de Mooren en Moriscos uit Spanje terug. Doch hoezeer hierdoor gedaald in macht, toch bleef Marokko juist om zijn veete tegen Spanje een begeerlijk bondgenoot voor wie aan Spanje's hegemonie in Europa weerstand bood. Niet het minst heeft ook Nederland toendertijd Marokko's vriendschap gezocht, gelijk mijn gewezen ambtgenoot Mr. J.C. de Marez Oyens, in zijn keurig opstel, geplaatst in de Gids van 1908, No. 4, onder aanvoering van tal van bijzonderheden uiteenzette. Zelfs aan de Fransche regeering kwamen de onderhandelingen tusschen Marokko en Nederland in die dagen gevoerd, zoo belangrijk voor, dat in de Sources inédites, die u in groote quarto-deelen de archiefstukken over Marokko's toenmalige geschiedenis voorleggen, een geheele kwartyn van bijna 700 bladzijden alleen aan de Nederlandsche archivalia gewijd is. Tegen Spanje! was destijds in Marokko niet minder dan ten onzent de leus, en zelfs beweert men dat tusschen beide staten destijds plannen beraamd zijn voor een nieuwen inval van de Mooren in Cadix, teneinde een tweede herovering te beproeven. Een tweede belang dat de West-Europeesche Staten bij een verdrag met Marokko hadden, was waarborg tegen zeeroof. Marokko was evenals Algiers en Tunis destijds een roofnest geworden, waar de piraten uit alle natiën een goed heenkomen vonden, en met wier tantièmes de Sultan zijn schatkist verrijkte. Nog in 1816 waren twee Nederlandsche schepen te Tanger opgebracht en is Van der Capellen met een eskader daarheen gezonden, om teruggaaf van die genomen schepen te eischen; iets wat hij gedaan kreeg.
En dan bestond er nog een derde belang, dat
| |
| |
de zeevarende mogendheden bij Marokko hadden, t.w. havengelegenheid voor de vaart om de Kaap. Spanje en Portugal, die uiteraard niet goedschiks te Fez verder kwamen, zochten heil in geweld. Over Portugal's bezetting van onderscheiden havens op de Atlantische kust en zijn fatale nederlaag bij Kçar el Kebir sprak ik reeds, en evenzoo werd er reeds aan herinnerd, dat Spanje zich vooral op de kust der Middellandsche zee poogde te nestelen. Engeland heeft het bij Tanger evenzoo een tijdlang met geweld beproefd, maar spoedig zijn fout daarbij ingezien. Nederland en Frankrijk daarentegen zochten het steeds in den minlijken weg met Marokko te vinden. De vrede van Utrecht bracht hierin voor Frankrijk tijdelijk storing, maar na 1766 kwam toch ook Frankrijk weer met Marokko op goeden voet. Bij ons was de ‘Keizer van Marokko,’ gelijk we hem halstarrig noemden, zelfs een populaire figuur. Men denke slechts aan den regel uit het bekende spotdicht: ‘Eer vaart de Keizer van Marokko als zieletrooster op 's lands sloot; eer schiet een Engelschman zich zelf uit spijt voor Hollands laagheid dood.’ En zoo hield Marokko zich geheel de achtiende eeuw door staande, al drongen de Turken uit Algiers het van Tlemcen tot aan de Moeloeya terug, en al hernamen de Toearegs op de Zuidwestelijke oase hun volstrekte onafhankelijkheid. De eigenlijke moeilijkheden zijn voor Marokko dan ook eerst ontstaan door Frankrijk's inbezitneming van Algiers, en straks in niet geringer mate door de doorgraving der landengte van Suez gevolgd door Engelands beslaglegging op Egypte. Na de Napoleontische oorlogen werd het Engelands tactiek, zich in de Middellandsche zee van de suprematie te verzekeren en daartoe te Fez een eerste rol te spelen. Engeland wilde meester in de Middellandsche zee blijven, om Rusland in toom te houden en tegelijk te beletten dat de Fransche zeemacht zich niet van haar nederlaag bij Trafalgar herstelde; en hierbij nu was de
ingang van de Middellandsche zee voor zijn vloot alleen verzekerd, zoo het behalve Gibraltar ook de Marokkaansche kust op zijn hand had. Uit gelijke tactiek volgde Engelands verzet in 1830 tegen Frankrijks optreden in Algiers; een verzet dat Frankrijk alleen bezwoer door in de toekomst ontruiming te beloven, op de manier waarop Engeland later zelf ontruiming voor Egypte heeft toegezegd. Doch juist Frankrijks optreden in Algiers deed Engeland bij Marokko nog meer belang krijgen. Althans van het Sjerifitische rijk zou Frank-
| |
[pagina t.o. 416]
[p. t.o. 416] | |
de marokkaansche deputatie te algeçiras.
| |
| |
rijk afblijven. Dit ging dan ook, tot Abd-el-kader Marokko rechtstreeks met Frankrijk in botsing bracht. Abd-el-Kader toch vond in Marokko niet alleen een schuilplaats, maar in een onvoorzichtig oogenblik trok de Sultan voor hem partij. Bij Isly kwam het in 1844 tot een verwoed gevecht tusschen de Fransche legermacht en de Marokkaansche harka. Dien slag verloor Marokko, en toen is in 1845 het vredesverdrag tusschen beide Staten gesloten, waaruit alle latere moeilijkheden zijn opgekomen. De Sultan van Fez had van tweeën één moeten doen: òf Abd-el-Kader afwijzen, òf wel zich met heel zijn macht voor hem in de bres moeten stellen. In plaats daarvan deed bij half werk, nam den slag aan met te zwakke macht, en onderwijl de Prince de Joinville met een Fransch eskader Tanger en twee andere havens bombardeerde, zag de Sultan zijn legermacht bij Isly geheel uit elkaar slaan. En geen wonder, want Frankrijk beschikte destijds onder Bugeaud in Algiers over niet minder dan 100,000 man troepen. Ook met Spanje is Marokko in 1859 in oorlog geraakt over last, door Spanje in Ceuta van de inboorlingen ondervonden, later nogmaals, en in 1880 is toen te Madrid, op Duitschlands initiatief, de bekende conferentie gehouden, die geleid heeft tot het verdrag van Madrid, dat in het gemeen de verhouding van Marokko tot de buitenlandsche Mogendheden geregeld heeft, een conferentie, waartoe ook ons land meewerkte. Onderwijl ging Engeland voort met zijn tactiek om zich van den hoogsten invloed te Fez te verzekeren; een tactiek die zoowel aan het Hof als bij het volk uitnemend gelukte, en die eerst geknakt is door Engelands tegenspoed in Transvaal. Men had zich Engeland onverwinnelijk gedroomd, en de Maraboets lieten niet na, toen dit anders uitkwam, het volk op Engelands zwakheid te land, gelijk die in Zuid-Afrika gebleken was, in anti-Europeeschen zin te wijzen. Ook Spanje hield toen een tijdlang Duitschlands zijde; en in verband hiermeê
was het toen, niet minder dan het permanent geschil over Egypte, nog overprikkeld door Fashoda, vooral de strijd over Marokko, die de spanning tusschen Engeland en Frankrijk gaande hield. Het eerst is toen in den Spectator van Mei 1900 het denkbeeld opgeworpen, om aan deze spanning een einde te maken door het roer geheel om te werpen, en omgekeerd een entente met Frankrijk te zoeken, door Egypte en Marokko tegen elkander uit te spelen; een plan door Koning Eduard al spoedig na zijn troonsbestijging, zooal niet overgenomen dan toch
| |
| |
aanvaard, en dat ten slotte tot de entente van 1904 met Frankrijk geleid heeft. Hierdoor verloor Marokko geheel onverwacht den steun, dien het voor zijn zelfstandig bestaan dusver te Londen steeds gevonden had; en toen nu ook Spanje tot deze entente toetrad, zon Marokko geheel hulpeloos aan Frankrijk zijn overgeleverd geweest, zoo de Duitsche Keizer niet onverhoeds door zijn landing te Tanger ware tusschenbeide getreden. Zijn impulsieve natuur begreep aanstonds, dat deze entente van 1904 geheel de internationale politiek in nieuwe banen leidde. Door Delcassé's overmoed zijn we toen van een grooten Europeeschen oorlog niet ver geweest, en alleen Ronvier's optreden en de daarop gevolgde conferentie van Algeçiras heeft toen voor het oogenblik nog als bliksemafleider dienst gedaan en de Marokkaansche quaestie, die een particulier vraagstuk tusschen Engeland, Frankrijk en Spanje dreigde te worden, weer voor het Europeesche forum getrokken. En wel werd te Algeçiras schier alles aan Frankrijk toegegeven wat het wenschte, maar in zoover kreeg Duitschland toch volledig zijn zin, dat de drie verbonden Mogendheden nu het vraagstuk niet meer als een ‘onderonsje’, kunnen afdoen, maar voortaan met al de onderteekenaars van het verdrag van Madrid zullen te rekenen hebben. Spanje vooral trok hierbij aan het kortste eind. Zoo ééne mogendheid, dan scheen Spanje, èn om zijn historie èn door zijn ligging, aangewezen, om de bereddering van den Marokkaanschen boedel op zich te nemen. Ook zou Spanje veel beter dan Frankrijk in staat zijn geweest de noodige kolonisten te leveren. Niet Frankrijk, maar Spanje bezat Ceuta, Ifni en de Presidio's, en was als zoodanig rechtstreeks bij Marokko geïnteresseerd. Maar Spanje had zich nog niet van zijn Amerikaanschen oorlog hersteld. Het beschikte noch over de financiën noch over de legermacht om zulk een groote onderneming aan te durven. En
zoo is, ook wel in naam aan Spanje, maar toch feitelijk alleen aan Frankrijk de taak vervallen, om, onder toezicht van Europa, het herstel van goede orde in Marokko op zich te nemen. Het betaalde dit met den afstand van zijn aanspraken op Egypte. Het belang van Engeland lag niet meer in Fez, maar in de landengte van Suez, en het dekte zijn bezit in Voor-Indië door een afspraak met Rusland, die spoedig daarop haar beslag kreeg. Tevens is het, dank zij Duitschlands tusschenkomst, van de open deur in Marokko verzekerd, ook nadat de voor 30 jaren gesloten overeenkomst zal zijn afgeloopen.
| |
| |
Aan den Oostkant van Marokko, aan de Algiersche grens, blijft daarentegen Frankrijks positie beheerscht door het verdrag van 1845. De diplomatie in Fez is bij het sluiten van dit verdrag Frankrijk te slim af geweest, maar werd er toch in het eind zelve de dupe van. Er was namelijk in art. 5 van dit verdrag wel een grenslijn getrokken van de kust tot bij Figuig, en bepaald dat Isly en Figuig aan Marokko zouden hooren, en daarentegen Ain Safra met vijf andere Ksoer aan Algiers, maar zuidwaarts was de grens onbepaald gelaten, alleen met de aanwijzing in art. 4, dat vijf met name genoemde Arabische stammen aan Marokko en twee andere stammen aan Algiers zouden komen. Verderop daarentegen, zoo bepaalde het verdrag, was het onnoodig een grens te trekken, daar ‘deze landen onbewoond en, als zonder water, onbewoonbaar waren’. Natuurlijk wisten de diplomaten van Fez het wel beter, want in vroeger tijd had de Sultan zelf een reeks Kasba's tot Tomboctoe aangelegd, maar de Fransche onderhandelaars waren niet op de hoogte, en verkeerden in de meening, die velen nog koesteren, dat de Sahara niets is dan een eindelooze zandzee. Niets is intusschen minder waar. De Sahara is vol oäsen met eigen bronnen, en de rivieren die van den Atlas afvloeien, gaan diep het land in. Toch is deze slimheid ten slotte aan de Marokkanen duur te staan gekomen, want gelijk Waddington terecht opmerkte: ‘Slecht omschreven grenzen zijn altoos in het nadeel van de zwakste partij’. Nu gaan de ambities der Fransche Jingo's zeer zeker te ver. Hun onverholen toeleg is, om heel Noord-Afrika, except Egypte, met zijn onderhoorigheden, aan Frankrijk te trekken. Zelfs mag Italië zich niet in Tripoli nestelen. In afwachting van wat later te gebeuren staat, moet Tripoli voorshands als stootkussen dienst doen. Van Algiers tot aan de Ivoorkust moet het al één machtige Fransche kolonie worden. Marokko moet als Tunis behandeld. Reeds is het operatieplan
vastgesteld. Bij Taza zal men Marokko binnendringen, 70,000 man zullen er voor noodig zijn, en zelfs zijn de milliarden berekend die de expeditie kosten zal. Toch is men te Parijs vooralsnog te bezonnen om deze roekelooze plannen tot de zijne te maken. Voor de ‘pénétration guerrière’ is de ‘pénétration pacifique’ in de plaats getreden. Reeds is de spoorweg van Tlemcen naar Lallia Maghnia doorgetrokken. Concessie na concessie, aanleg van publieke werken en vooral geldpressie zal den Sultan murw moeten maken. Frankrijk zal de rol van de witte mier spelen. En wat meer zegt,
| |
| |
onophoudelijk zal ook op de zuidelijke grenzen van Oran de Hinterland-methode steeds krachtiger worden toegepast. De Touaregs, een stam van 300,000 onvervalschte Berbers, zijn reeds geannexeerd, en met name Toeat is aan Frankrijks gezag onderworpen, terwijl nog onlangs, achter de oäse van Figuig om, een harka bij Benoe Denib en Djorfat is teruggeslagen, en zelfs Figuig voor korte jaren gebombardeerd is. Vooral tegen de inbezitneming van Toeat heeft niet alleen Marokko, maar ook Spanje indertijd krachtig geprotesteerd; maar wie rechtvaardig oordeelt, kan op dit punt Frankrijk niet in het ongelijk stellen. De Hinterland-theorie, die voor heel Afrika is aangenomen, geeft Frankrijk het recht zich zuidwaarts uittebreiden tot het op de koloniën van een andere Mogendheid stuit. Dat Toeat vroeger tot Marokko heeft behoord, zegt niets. Ook Tomboctoe heeft eens den Sultan van Fez erkend. Vooral bij een rijk als Marokko kan men niet anders rekenen dan met wat het feitelijk onder zijn gezag heeft, waar het gouverneurs heeft aangesteld, belastingen int, en c.q. politie uitoefent. Daarbij komt, dat zoodra men met Nomaden te doen heeft, geen vaste grens aanwijsbaar is. Over en weer trekken de stammen door elkanders gebied, zetten de karavanen achterna en houden rooftochten. Frankrijk was alzoo volkomen in zijn recht, de nomadische bevolking, onder welke de Sultan geen feitelijk gezag uitoefende, en die zijn eigen territoir onveilig maakte, met geweld tot de orde te roepen. Zelfs het bombardement van Figuig is uit dit oogpunt verdedigbaar. Daarentegen is de oäse van Figuig bij verdrag aan Marokko toegewezen, en zou elke toeleg om het rijke Talifelt te annexeeren, stellig tegen het verdrag ingaan. Frankrijk heeft dan ook verstandig gehandeld door in 1901 het verdrag over de vrije markten (marchés francs) te sluiten. Hierbij is bepaald dat er drie reeksen vrije markten op de grens zullen zijn, de eene Marokkaansch, de andere
voor Algiers, en daartusschen een reeks van geheel neutrale markten.
Het gevaar ligt alleen in den militairen ijver der bevelhebbers in de territoires du Sud, die er altoos op uit zijn, om een nieuw stuk gebied te annexeeren. Maar juist daarom zijn deze territoires du Sud rechtstreeks onder den Gouverneur-Generaal van Algiers geplaatst, met de uitdrukkelijke bepaling, dat annexatie van nieuw gebied nooit anders dan na bekomen verlof uit Parijs zal mogen plaats hebben. Toch lijdt het geen twijfel, of Frankrijk zal hier aan de winnende hand
| |
| |
blijven, zoolang men te Fez niet in staat is meer energie te betoonen. En juist hierop daalt het uitzicht steeds meer. Had Abdul Azis, toen bij een volksoploop te Casablanca enkele Europeesche arbeiders gedood waren, ijlings de schuldigen gevat en bestraft, zich verontschuldigd en vergoeding van schade aangeboden, zoo zou geheel de expeditie naar Casablanca zijn uitgebleven. Nu zijn die enkele dooden door het neerschieten van honderden Marokkanen gewroken en zal de Sultan voor een kosten-rekening komen te staan die hij niet betalen kan. Frankrijk daarentegen heeft zijn macht kunnen toonen; iets wat dan straks weer op de Oostergrenzen terugwerkt. Roemen kan men de Europeesche politiek ten opzichte van een zwakken Staat als Marokko zeker niet. In de 15e en 16e eeuw werd Spanje tenminste nog geleid door de ideale gedachte om het Christendom te brengen, en thans spreekt men wel van het brengen van hoogere beschaving, maar feitelijk is dit bijzaak, en is men er alleen op uit, zich meer afzetgebied voor zijn nijverheid te verzekeren. Zelfs is het zeer twijfelachtig, of de beschaving die men feitelijk in het leven roept, uit ideaal oogpunt bezien, wel zooveel hooger staat dan de eigenaardige beschaving, die deze volken uit een geheel ander beginsel ontwikkeld hebben. Toch is deze stroom, die materialistisch in haar motief is, voorshands niet te stuiten. Men dwingt deze Staten de Europeanen toe te laten. Komt er dan conflict, dan worden ze bloedig gewroken. Voor die wraakneming wordt de zwakke Staat geldelijk verantwoordelijk gesteld. Kan hij niet betalen, dan leent men gretig uit beide handen, en de zoo ontstane schuld wordt de strop, die straks alle vrije ademhaling belet. Zoo is het in Tunis gegaan, en zoo zal het straks gaan in Marokko, en welke Europeesche mogendheid hierbij de beste wol zal spinnen, zal ten slotte afhangen van de commercieele activiteit die men ontwikkelt. Duitschlands optreden had althans
dit goede gevolg, dat het aan Europa een stem in het kapittel voorbehield en ook ons de ‘open deur’ verzekerde. België ging ons ook in Marokko voor. Eens zelfs bezocht Koning Leopold, als Graaf van Ravenstein, in zijn jacht de Marokkaansche havensteden. En toch, waar suiker, kaarsen en thee de hoofdaanvoer zijn, kon ook Nederland van den Marokkaanschen handel even goed als België het profijt trekken; iets wat we dusver nog nagenoeg niet deden. Ook lag het op onzen weg, om nu we als onderteekenaars van het verdrag van Madrid en Algeçiras weer recht hebben om mee te spreken,
| |
| |
steeds al datgene te steunen wat de Souvereiniteit van Marokko ongeschonden handhaaft en het sluiten van de open deur belet. Toch is het niet ondenkbaar, dat Frankrijk in Marokko steeds meer veld wint, en juist hierin kon een ernstig gevaar schuilen. Een gevaar voor Frankrijk zelf, want om te koloniseeren heeft het geen kolonisten; en verdubbelde straks in Marokko de bevolking, gelijk in Algiers dan zou de noordkust van Afrika over veertig jaren een Islamitische macht van bij de veertig millioen vertegenwoordigen, terwijl men zeker is dat de Berbers zich nooit laten assimileeren. Ook zou Frankrijk door opnieuw een armeecorps, nu voor Marokko, af te zonderen, zich in Europa niet weinig verzwakken. En juist hieruit zou gevaar voor Europa kunnen ontstaan. Duitschland ligt te ver van Marokko, om er met zijn scheepsmacht of met landingstroepen te opereeren. Een ernstig conflict tusschen Duitschland en Frankrijk over Marokko zou daarom midden-Europa met zeer ernstig gevaar bedreigen. Immers, men zie het nooit voorbij, de sleutel van de poort van Marokko ligt niet bij Tanger, maar nog altoos voor de Vogezen.
26 September 1908.
|
|